Language of document : ECLI:EU:C:2015:538

Zaak C‑110/14

Horațiu Ovidiu Costea

tegen

SC Volksbank România SA

(verzoek om een prejudiciële beslissing, ingediend door de Judecătoria Oradea)

„Prejudiciële verwijzing – Richtlijn 93/13/EEG – Artikel 2, onder b) – Begrip ‚consument’ – Kredietovereenkomst gesloten door een natuurlijke persoon die het beroep van advocaat uitoefent – Terugbetaling van een lening met als onderpand een onroerend goed dat toebehoort aan het advocatenkantoor van de kredietnemer – Kredietnemer die beschikt over de noodzakelijke kennis om vóór de ondertekening van de overeenkomst te beoordelen of een beding oneerlijk is”

Samenvatting – Arrest van het Hof (Vierde kamer) van 3 september 2015

1.        Prejudiciële vragen – Bevoegdheid van het Hof – Grenzen – Bevoegdheid van de nationale rechter – Vaststelling en beoordeling van de feiten van het geding

(Art. 267 VWEU)

2.        Bescherming van de consument – Oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten – Richtlijn 93/13 – Begrip consument – Natuurlijke persoon die het beroep van advocaat uitoefent en met een bank een kredietovereenkomst sluit – Daaronder begrepen – Voorwaarde – Terugbetaling van een lening met als onderpand een onroerend goed dat toebehoort aan het advocatenkantoor van de kredietnemer – Geen invloed

[Richtlijn 93/13 van de Raad, tiende overweging en art. 2, b) en c)]

3.        Bescherming van de consument – Oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten – Richtlijn 93/13 – Doel

(Richtlijn 93/13 van de Raad, tiende overweging en art. 6, lid 1)

1.        Zie de tekst van de beslissing.

(cf. punt 13)

2.        Artikel 2, onder b), van richtlijn 93/13 betreffende oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten moet aldus worden uitgelegd dat een natuurlijke persoon die het beroep van advocaat uitoefent en met een bank een kredietovereenkomst sluit waarin het doel van de lening niet is vermeld, als een „consument” in de zin van die bepaling kan worden aangemerkt wanneer die overeenkomst geen verband houdt met de beroepsactiviteit van die advocaat. Het feit dat de uit die overeenkomst voortvloeiende schuldvordering is gedekt door een door die persoon als vertegenwoordiger van zijn advocatenkantoor verstrekte hypothecaire waarborg met als onderpand goederen die bestemd zijn voor de uitoefening van de beroepsactiviteit van die persoon, zoals een onroerend goed dat toebehoort aan dat kantoor, is in dit verband niet relevant.

Zoals in de tiende overweging van richtlijn 93/13 staat te lezen, moeten de eenvormige voorschriften op het gebied van oneerlijke bedingen immers van toepassing zijn op alle overeenkomsten tussen „verkopers” en „consumenten”. Deze laatste begrippen zijn in artikel 2, onder b) en c), van die richtlijn gedefinieerd. Die richtlijn bepaalt de overeenkomsten waarop zij van toepassing is, dus aan de hand van de hoedanigheid van de contractspartijen, namelijk naargelang dezen al dan niet in de uitoefening van hun beroep of bedrijf handelen.

Het begrip „consument” in de zin van artikel 2, onder b), van richtlijn 93/13 is een objectief begrip dat losstaat van de concrete kennis waarover de betrokkene kan beschikken, of van de informatie waarover die persoon werkelijk beschikt. De nationale rechter bij wie een geding aanhangig is over een overeenkomst die binnen de werkingssfeer van die richtlijn kan vallen, moet, rekening houdend met alle bewijsstukken en in het bijzonder met de bewoordingen van die overeenkomst, nagaan of de kredietnemer als „consument” in de zin van die richtlijn kan worden aangemerkt. Daartoe moet de nationale rechter rekening houden met alle omstandigheden van de zaak, met name met de aard van het goed of de dienst waarop de betrokken overeenkomst betrekking heeft, waaruit kan blijken met welk doel dat goed is gekocht of die dienst is ontvangen.

In dit verband bevindt een advocaat die in het kader van zijn beroepsactiviteit met een natuurlijke persoon of een rechtspersoon een overeenkomst sluit die, met name omdat zij geen betrekking heeft op de activiteit van zijn kantoor, geen verband houdt met de uitoefening van het beroep van advocaat, zich tegenover die persoon in een zwakke positie. Dat een advocaat over verregaande technische bekwaamheden beschikt, rechtvaardigt voorts niet de veronderstelling dat hij geen zwakke partij is tegenover een verkoper.

(cf. punten 15, 17, 21‑23, 26, 27, 30 en dictum)

3.        Zie de tekst van de beslissing.

(cf. punten 18, 19)