Language of document : ECLI:EU:T:2024:293

ARREST VAN HET HOF (Eerste kamer)

3 september 2020 (*)

„Prejudiciële verwijzing – Consumentenbescherming – Richtlijn 93/13/EEG – Artikel 1, lid 2 – Werkingssfeer – Nationale bepaling waarbij het maximumbedrag aan totale niet-rentekosten van het krediet wordt bepaald – Artikel 3, lid 1 – Contractueel beding op grond waarvan de kosten van de economische activiteit van de kredietgever worden doorberekend aan de consument – Aanzienlijke verstoring van het evenwicht tussen de rechten en verplichtingen van de partijen – Artikel 4, lid 2 – Verplichting om contractuele bedingen duidelijk en begrijpelijk te formuleren – Contractuele bedingen die niet specificeren welke diensten zij beogen te vergoeden – Richtlijn 2008/48/EG – Artikel 3, onder g) – Nationale wettelijke regeling tot vaststelling van een methode voor de berekening van het maximumbedrag aan niet-rentekosten van het krediet dat aan de consument in rekening kan worden gebracht”

In de gevoegde zaken C‑84/19, C‑222/19 en C‑252/19,

betreffende drie verzoeken om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door, ten eerste, de Sąd Rejonowy Szczecin – Prawobrzeże i Zachód w Szczecinie (rechter in eerste aanleg Szczecin, Polen) (C‑84/19), bij beslissing van 28 december 2018, ingekomen bij het Hof op 31 januari 2019 en, ten tweede, de Sąd Rejonowy w Opatowie (rechter in eerste aanleg bevoegd voor burgerlijke zaken Opatowie, Polen), bij beslissingen van 4 februari 2019 (C‑222/19) en 31 januari 2019 (C‑252/19), ingekomen bij het Hof op respectievelijk 8 maart 2019 en 20 maart 2019, in de procedures

Profi Credit Polska SA

tegen

QJ (C‑84/19),

en

BW

tegen

D.R. (C‑222/19),

en

QL

tegen

C.G. (C‑252/19),

wijst

HET HOF (Eerste kamer),

samengesteld als volgt: J.‑C. Bonichot, kamerpresident, M. Safjan, L. Bay Larsen, C. Toader (rapporteur) en N. Jääskinen, rechters,

advocaat-generaal: G. Hogan,

griffier: A. Calot Escobar,

gezien de stukken,

gelet op de opmerkingen ingediend door:

–        BW, vertegenwoordigd door K. Tomczyk, radca prawny,

–        de Poolse regering, vertegenwoordigd door B. Majczyna als gemachtigde,

–        de Tsjechische regering, vertegenwoordigd door M. Smolek, J. Vláčil en S. Šindelková als gemachtigden,

–        de Europese Commissie, vertegenwoordigd door K. Herbout-Borczak, G. Goddin, A. Szmytkowska en N. Ruiz García als gemachtigden,

gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 2 april 2020,

het navolgende

Arrest

1        De verzoeken om een prejudiciële beslissing betreffen de uitlegging van artikel 1, lid 2, artikel 3, lid 1, en artikel 4, lid 2, van richtlijn 93/13/EEG van de Raad van 5 april 1993 betreffende oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten (PB 1993, L 95, blz. 29), zoals gewijzigd bij richtlijn 2011/83/EU van het Europees Parlement en de Raad van 25 oktober 2011 (PB 2011, L 304, blz. 64) (hierna: „richtlijn 93/13”), en richtlijn 2008/48/EG van het Europees Parlement en de Raad van 23 april 2008 inzake kredietovereenkomsten voor consumenten en tot intrekking van richtlijn 87/102/EEG van de Raad (PB 2008, L 133, blz. 66, met rectificaties in PB 2009, L 207, blz. 14; PB 2010, L 199, blz. 40, en PB 2011, L 234, blz. 46).

2        Deze verzoeken zijn ingediend in het kader van drie geschillen tussen Profi Credit Polska, BW en QL, drie kredietinstellingen, enerzijds, en respectievelijk QJ, D.R. en C.G., drie consumenten, anderzijds, over de invordering door deze kredietinstellingen, bij die consumenten, van bedragen uit hoofde van consumentenkredietovereenkomsten.

 Toepasselijke bepalingen

 Unierecht

 Richtlijn 93/13

3        De twaalfde, dertiende, zestiende en twintigste overweging van richtlijn 93/13 luiden als volgt:

„Overwegende evenwel dat bij de huidige stand van de nationale wetgevingen slechts een gedeeltelijke harmonisatie in aanmerking komt; dat met name alleen de bedingen in overeenkomsten waarover niet afzonderlijk is onderhandeld onder deze richtlijn vallen; dat het van belang is de lidstaten de mogelijkheid te geven met inachtneming van het Verdrag in een hoger beschermingsniveau voor de consument te voorzien door middel van nationale voorschriften die strenger zijn dan die van deze richtlijn;

Overwegende dat de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen van de lidstaten waarin bedingen van overeenkomsten met consumenten, direct of indirect, worden vastgesteld, worden geacht geen oneerlijke bedingen te bevatten; dat het bijgevolg niet nodig blijkt bedingen waarin dwingende wettelijke of bestuursrechtelijke bepalingen zijn overgenomen dan wel beginselen of bepalingen van internationale overeenkomsten waarbij de lidstaten of de Gemeenschap partij zijn, aan de bepalingen van deze richtlijn te onderwerpen; dat in dat verband onder de [in artikel 1, lid 2, vermelde] term ‚dwingende wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen’ tevens de regels vallen die volgens de wet van toepassing zijn tussen de overeenkomstsluitende partijen wanneer er geen andere regeling is overeengekomen;

[…]

Overwegende […] dat de verkoper aan de eis van goede trouw kan voldoen door op eerlijke en billijke wijze te onderhandelen met de andere partij, waarvan hij de legitieme belangen in aanmerking dient te nemen;

[…]

Overwegende dat de overeenkomsten in duidelijke en begrijpelijke bewoordingen moeten worden opgesteld; dat de consument daadwerkelijk gelegenheid moet hebben om kennis te nemen van alle bedingen en dat in geval van twijfel de voor de consument gunstigste interpretatie prevaleert”.

4        Artikel 1 van die richtlijn luidt:

„1.      Deze richtlijn strekt tot de onderlinge aanpassing van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen van de lidstaten betreffende oneerlijke bedingen in overeenkomsten tussen een verkoper en een consument.

2.      Contractuele bedingen waarin dwingende wettelijke of bestuursrechtelijke bepalingen […] zijn overgenomen, zijn niet aan deze richtlijn onderworpen.”

5        In artikel 3, lid 1, van deze richtlijn is bepaald:

„Een beding in een overeenkomst waarover niet afzonderlijk is onderhandeld, wordt als oneerlijk beschouwd indien het, in strijd met de goede trouw, het evenwicht tussen de uit de overeenkomst voortvloeiende rechten en verplichtingen van de partijen ten nadele van de consument aanzienlijk verstoort.”

6        Artikel 4 van voornoemde richtlijn bepaalt:

„1.      Onverminderd artikel 7 worden voor de beoordeling van het oneerlijke karakter van een beding van een overeenkomst alle omstandigheden rond de sluiting van de overeenkomst, alsmede alle andere bedingen van de overeenkomst of van een andere overeenkomst waarvan deze afhankelijk is, op het moment waarop de overeenkomst is gesloten in aanmerking genomen, rekening houdend met de aard van de goederen of diensten waarop de overeenkomst betrekking heeft.

2.      De beoordeling van het oneerlijke karakter van bedingen heeft geen betrekking op de bepaling van het eigenlijke voorwerp van de overeenkomst, noch op de gelijkwaardigheid van enerzijds de prijs of vergoeding en anderzijds de als tegenprestatie te leveren goederen of te verrichten diensten, voor zover die bedingen duidelijk en begrijpelijk zijn geformuleerd.”

7        Artikel 5 van richtlijn 93/13 luidt:

„In het geval van overeenkomsten waarvan alle of bepaalde aan de consument voorgestelde bedingen schriftelijk zijn opgesteld, moeten deze bedingen steeds duidelijk en begrijpelijk zijn opgesteld. In geval van twijfel over de betekenis van een beding, prevaleert de voor de consument gunstigste interpretatie. Deze uitleggingsregel is niet van toepassing in het kader van de in artikel 7, lid 2, bedoelde procedures.”

8        Artikel 6, lid 1, van die richtlijn bepaalt:

„De lidstaten bepalen dat oneerlijke bedingen in overeenkomsten tussen een verkoper en een consument onder de in het nationale recht geldende voorwaarden de consument niet binden en dat de overeenkomst voor de partijen bindend blijft indien de overeenkomst zonder de oneerlijke bedingen kan voortbestaan.”

9        Artikel 7, lid 1, van deze richtlijn is als volgt geformuleerd:

„De lidstaten zien erop toe dat er in het belang van de consumenten alsmede van de concurrerende verkopers, doeltreffende en geschikte middelen bestaan om een eind te maken aan het gebruik van oneerlijke bedingen in overeenkomsten tussen consumenten en verkopers.”

10      Artikel 8 van voornoemde richtlijn luidt:

„Ter verhoging van het beschermingsniveau van de consument kunnen de lidstaten op het onder deze richtlijn vallende gebied strengere bepalingen aannemen of handhaven, voor zover deze verenigbaar zijn met het Verdrag.”

11      Artikel 8 bis, lid 1, van richtlijn 93/13 bepaalt:

„Indien een lidstaat bepalingen vaststelt overeenkomstig artikel 8, stelt deze de Commissie hiervan op de hoogte, alsmede van eventuele daarna doorgevoerde wijzigingen, […]”

 Richtlijn 2008/48

12      De overwegingen 7, 9 en 20 van richtlijn 2008/48 luiden als volgt:

„(7)      Teneinde de totstandkoming van een goed functionerende interne markt voor consumentenkrediet te vergemakkelijken, moet op een aantal kerngebieden een geharmoniseerd communautair kader worden geschapen. Met toekomstgerichte communautaire voorschriften die aan toekomstige kredietvormen kunnen worden aangepast en die de lidstaten de nodige speelruimte laten bij de omzetting daarvan, dient, met het oog op de gestage ontwikkeling van de markt voor consumentenkrediet en de toenemende mobiliteit van de Europese burger, een bijdrage te worden geleverd aan een modern consumentenkrediet.

[…]

(9)      Volledige harmonisatie is nodig om te waarborgen dat alle consumenten in de Gemeenschap een hoog en gelijkwaardig niveau van bescherming van hun belangen genieten en om een echte interne markt te creëren. […]

[…]

(20)      De totale kosten van het krediet voor de consument dienen alle kosten te omvatten, met inbegrip van rente, commissielonen, belastingen, vergoedingen voor kredietbemiddelaars en alle andere vergoedingen die de consument in verband met de kredietovereenkomst moet betalen, uitgezonderd de notariskosten. Er moet op objectieve wijze en met inachtneming van de vereisten van professionele toewijding worden beoordeeld in hoeverre de kredietgever op de hoogte is van de kosten.”

13      Artikel 3 van die richtlijn bepaalt:

„In deze richtlijn wordt verstaan onder:

a)      ‚consument’: een natuurlijk persoon die bij transacties in de zin van deze richtlijn handelt voor doeleinden die buiten zijn bedrijfs- of beroepsactiviteiten vallen;

[…]

g)      ‚totale kosten van het krediet voor de consument’: alle kosten, met inbegrip van rente, commissielonen, belastingen en vergoedingen van welke aard ook, die de consument in verband met de kredietovereenkomst moet betalen en die de kredietgever bekend zijn, met uitzondering van notariskosten; dit omvat ook de kosten in verband met nevendiensten met betrekking tot de kredietovereenkomst, met name verzekeringspremies, indien, daarenboven, het sluiten van een dienstencontract verplicht is om het krediet, in voorkomend geval op de geadverteerde voorwaarden, te verkrijgen;

h)      ‚het totale door de consument te betalen bedrag’: de som van het totale kredietbedrag en de totale kosten van het krediet voor de consument;

[…]”

14      Artikel 8 van deze richtlijn, „Verplichting om de kredietwaardigheid van de consument te beoordelen”, bepaalt in lid 1:

„De lidstaten zorgen ervoor dat de kredietgever de kredietwaardigheid van de consument voor het sluiten van de kredietovereenkomst beoordeelt op basis van toereikende informatie die, in voorkomend geval, is verkregen van de consument en, waar nodig, op basis van een raadpleging van het desbetreffende gegevensbestand. Lidstaten van wie de wetgeving van kredietgevers vereist dat zij de kredietwaardigheid van consumenten op basis van een raadpleging van het desbetreffende gegevensbestand beoordelen, kunnen dit vereiste behouden.”

15      Artikel 10 van voornoemde richtlijn, met het opschrift „In de kredietovereenkomst te vermelden informatie”, luidt:

„1.      De kredietovereenkomst wordt op papier of op een andere duurzame drager opgesteld.

Elke overeenkomstsluitende partij krijgt een exemplaar van de kredietovereenkomst. Dit artikel doet geen afbreuk aan nationale voorschriften inzake de geldigheid van het sluiten van kredietovereenkomsten, mits deze voorschriften overeenstemmen met het Gemeenschapsrecht.

2.      In de kredietovereenkomst worden op duidelijke en beknopte wijze vermeld:

[…]

d)      het totale kredietbedrag en de voorwaarden voor kredietopneming;

[…]

g)      het jaarlijkse kostenpercentage en het totale door de consument te betalen bedrag, berekend bij het sluiten van de kredietovereenkomst; alle bij de berekening van dit percentage gebruikte hypothesen worden vermeld;

[…]

u)      in voorkomend geval, de overige contractvoorwaarden;

[…]”

16      Artikel 21 van richtlijn 2008/48 bepaalt:

„De lidstaten zorgen ervoor dat:

[…]

b)      in voorkomend geval, het bedrag van de vergoeding die de consument aan de kredietbemiddelaar dient te betalen voor zijn dienstverlening, kenbaar wordt gemaakt aan de consument en voor de sluiting van de kredietovereenkomst op papier of een andere duurzame drager tussen de consument en de kredietbemiddelaar wordt overeengekomen;

[…]”

17      Artikel 22 van deze richtlijn, „Harmonisatie en dwingend karakter van de richtlijn”, luidt als volgt:

„1.      In zoverre deze richtlijn geharmoniseerde bepalingen bevat, mogen de lidstaten geen bepalingen handhaven of invoeren in hun nationale wetgeving die afwijken van die welke in deze richtlijn zijn vastgesteld.

[…]

3.      De lidstaten dragen er tevens zorg voor dat de bepalingen die zij ter uitvoering van deze richtlijn vaststellen, niet kunnen worden omzeild door overeenkomsten een bijzondere vorm te geven, met name door kredietopnemingen of kredietovereenkomsten die onder deze richtlijn vallen op te nemen in kredietovereenkomsten die, door de aard of het doel ervan, buiten de werkingssfeer ervan zouden kunnen vallen.

[…]”

 Pools recht

 Burgerlijk wetboek

18      Artikel 3851, lid 1, van de kodeks cywilny (burgerlijk wetboek), in de versie die gold ten tijde van de feiten van de hoofdgedingen (hierna: „burgerlijk wetboek”), is als volgt verwoord:

„Bedingen in een consumentenovereenkomst waarover niet afzonderlijk is onderhandeld, binden de consument niet indien zijn rechten en verplichtingen daarin worden vastgesteld op een wijze die in strijd is met de goede zeden en dit een grove schending van zijn belangen inhoudt (oneerlijke bedingen). Dat geldt niet voor de bepalingen inzake de voornaamste prestaties van de partijen, waaronder de prijs of de vergoeding, indien deze eenduidig zijn geformuleerd.”

19      Artikel 720, lid 1, van dit wetboek bepaalt:

„Door de kredietovereenkomst verbindt de kredietverstrekker zich ertoe de eigendom van een bepaald geldbedrag of van louter naar soort bepaalde zaken aan de kredietnemer over te dragen en verbindt de kredietnemer zich ertoe hetzelfde geldbedrag of dezelfde hoeveelheid zaken van dezelfde soort en dezelfde kwaliteit aan de kredietverstrekker terug te geven.”

 Wet op het consumentenkrediet

20      Bij de ustawa o kredycie konsumenckim (wet op het consumentenkrediet) van 12 mei 2011 (Dz. U. nr. 126, volgnr. 715), in de versie die gold ten tijde van de feiten van de hoofdgedingen (hierna: „wet op het consumentenkrediet”), is richtlijn 2008/48 in Pools recht omgezet.

21      In artikel 5, lid 1, van die wet worden de volgende begrippen gedefinieerd:

„[…]

6)      de totale kosten van het krediet – alle kosten die de consument in verband met de kredietovereenkomst moet betalen, met name:

a)      rente, vergoedingen, commissielonen, belastingen en marges die de kredietgever bekend zijn, en

b)      de kosten voor aanvullende diensten, met name verzekeringen, indien deze noodzakelijk zijn om het krediet te verkrijgen of om het tegen de aangeboden voorwaarden te verkrijgen, met uitzondering van de door de consument te betalen notariskosten;

6-a)      niet-rentekosten van het krediet – alle kosten die de consument in verband met de consumentenkredietovereenkomst moet dragen, met uitzondering van de rente;

7)      totaal kredietbedrag – maximumbedrag van alle geldmiddelen die uit hoofde van de kredietovereenkomst door de kredietgever ter beschikking van de consument worden gesteld, exclusief de meegeleende kosten voor de kredietverstrekking, of, in het geval van overeenkomsten waarvoor geen maximumbedrag is vastgesteld, de som van alle geldmiddelen die uit hoofde van de kredietovereenkomst door de kredietgever ter beschikking van de consument worden gesteld, exclusief de meegeleende kosten voor de kredietverstrekking;

8)      totaal door de consument te betalen bedrag – de som van de totale kosten van het krediet en het totale kredietbedrag.

[…]”

22      Artikel 36a van voornoemde wet bepaalt:

„1.      De maximale niet-rentekosten van het krediet worden als volgt berekend:

MPKK ≤ (K × 25 %) + (K × n/R × 30 %)

waarbij de verschillende symbolen de volgende betekenis hebben:

MPKK – de maximale niet-rentekosten van het krediet;

K – het totale kredietbedrag;

n – de aflossingstermijn uitgedrukt in dagen;

R – het aantal dagen per jaar.

2.      De niet-rentekosten van het krediet gedurende de gehele looptijd van het krediet mogen niet hoger zijn dan het totale kredietbedrag.

3.      De niet-rentekosten van een consumentenkredietovereenkomst zijn niet verschuldigd voor zover deze hoger zijn dan de maximale niet-rentekosten van het krediet die op de in lid 1 hierboven beschreven wijze zijn berekend, of dan het totale kredietbedrag.”

 Hoofdgedingen, prejudiciële vragen en procedure bij het Hof

 Zaak C84/19

23      Op 19 september 2016 heeft Profi Credit Polska via een kredietbemiddelaar een krediet verleend aan QJ. Deze overeenkomst behelsde een bedrag van 9 000 Poolse zloty (PLN) (ongeveer 2 090 EUR) dat gespreid over 36 maanden moest worden terugbetaald. Voornoemde overeenkomst voorzag in een rente van 9,83 % per jaar alsmede in de betaling van een afsluitvergoeding van 129 PLN (ongeveer 30 EUR), een commissieloon van 7 771 PLN (ongeveer 1 804 EUR) en een bedrag van 1 100 PLN (ongeveer 255 EUR) voor een financieel product genaamd „Twój Pakiet – Pakiet Extra” (Jouw Pakket – Extra Pakket).

24      Profi Credit Polska heeft de verwijzende rechter, de Sąd Rejonowy Szczecin – Prawobrzeże i Zachód w Szczecinie (rechter in eerste aanleg Szczecin, Polen), verzocht om de uitvaardiging van een betalingsbevel op grond van een door QJ afgegeven orderbriefje. Die rechter heeft een verstekvonnis gewezen, waartegen QJ verzet heeft ingesteld onder aanvoering dat de bepalingen van de kredietovereenkomst oneerlijk waren.

25      De verwijzende rechter heeft vastgesteld dat die overeenkomst geen definitie gaf van de begrippen „afsluitvergoeding” en „commissieloon”, noch preciseerde met welke concrete diensten zij overeenstemden. Het product „Twój Pakiet – Pakiet Extra” bood de consument de mogelijkheid om de betaling van twee maandelijkse termijnen eenmalig uit te stellen of om het bedrag van vier maandelijkse termijnen te verlagen, waarbij, in geval van uitstel, de looptijd van de overeenkomst zou worden verlengd, of, in geval van een verlaging van het bedrag van de maandelijkse termijn, de consument verplicht zou zijn tot een latere betaling.

26      Profi Credit Polska heeft pas tijdens de procedure bij de verwijzende rechter gepreciseerd dat het „commissieloon” de tegenprestatie vormde voor de kredietverlening en dat de „afsluitvergoeding” overeenkwam met de kosten die de verkoper voor de sluiting van de overeenkomst had gemaakt. De rente was een vergoeding voor het gebruik van de geleende middelen door de kredietnemer.

27      Volgens deze rechter waren de niet-rentekosten van het krediet in de door QJ ondertekende overeenkomst vastgesteld op de in artikel 36a van de wet op het consumentenkrediet bepaalde bovengrens. Om te beginnen heeft die rechter twijfels over de vraag of de toetsing van het eventueel oneerlijke karakter van de contractuele bedingen inzake de betaling van deze verschillende bedragen als kosten van het krediet al dan niet is uitgesloten van de werkingssfeer van richtlijn 93/13, op grond van artikel 1, lid 2, ervan.

28      Indien dergelijke contractuele bedingen binnen de werkingssfeer van richtlijn 93/13 vallen, vraagt de verwijzende rechter zich vervolgens af of een beoordeling van het oneerlijke karakter ervan mogelijk is, gelet op de bewoordingen van artikel 4, lid 2, van die richtlijn. In het bijzonder zou volgens deze rechter de kwestie van het bedrag van de betalingen kunnen vallen onder de uitzondering inzake het „eigenlijke voorwerp van de overeenkomst” of die inzake de „gelijkwaardigheid van enerzijds de prijs of vergoeding en anderzijds de als tegenprestatie te leveren goederen of te verrichten diensten” in de zin van die bepaling.

29      In dit verband merkt de verwijzende rechter op dat er aanzienlijke verschillen bestaan tussen de bewoordingen van artikel 4, lid 2, van richtlijn 93/13 en die van artikel 3851, lid 1, van het burgerlijk wetboek waarbij eerstgenoemde bepaling in nationaal recht is omgezet. Uit dit artikel van het burgerlijk wetboek volgt namelijk dat er door de nationale rechter alleen met betrekking tot de gelijkwaardigheid van de prijs en de vergoeding van de voornaamste prestatie van de partijen geen beoordeling van het oneerlijke karakter wordt verricht.

30      Wat ten slotte het in artikel 4, lid 2, van richtlijn 93/13 vastgelegde vereiste van transparantie betreft, betwijfelt de verwijzende rechter of een overeenkomst die voorziet in rente, een afsluitvergoeding en een commissieloon, zonder uit te leggen wat de verschillen tussen deze elementen zijn en met welke diensten die betalingen overeenkomen, kan worden geacht begrijpelijk te zijn geformuleerd. Bovendien kan de wijze waarop de bedingen zijn geformuleerd de indruk wekken dat de inning van bepaalde bedragen voortvloeit uit een wettelijke verplichting. Voorts kan het gebruik van het begrip „commissieloon” suggereren dat het gaat om een vergoeding van de kredietbemiddelaar, wiens relatie met de kredietgever niet nader is gespecificeerd.

31      Tegen deze achtergrond heeft de Sąd Rejonowy Szczecin – Prawobrzeże i Zachód w Szczecinie de behandeling van de zaak geschorst en het Hof de volgende vragen gesteld:

„1)      Moet artikel 1, lid 2, van [richtlijn 93/13] aldus worden uitgelegd dat deze richtlijn niet van toepassing is bij de beoordeling van het eventueel oneerlijke karakter van bijzondere contractuele bedingen die betrekking hebben op de niet-rentekosten van een krediet, indien krachtens de wettelijke bepalingen van de lidstaat een bovengrens voor deze kosten geldt doordat daarin is bepaald dat de uit een consumentenkredietovereenkomst voortvloeiende niet-rentekosten van het krediet niet verschuldigd zijn voor zover deze meer bedragen dan de ingevolge de wettelijke bepalingen berekende maximale niet-rentekosten van het krediet of het totale kredietbedrag?

2)      Moet artikel 4, lid 2, van richtlijn 93/13 aldus worden uitgelegd dat een contractueel beding dat de niet-rentekosten regelt die de kredietnemer, naast het krediet, bovenop de rente draagt en betaalt in verband met de sluiting van de overeenkomst en de verstrekking van het krediet (in de vorm van vergoedingen, commissielonen en andere kosten), niet is onderworpen aan de in deze bepaling genoemde beoordeling van het oneerlijke karakter daarvan, indien dat beding duidelijk en begrijpelijk is geformuleerd?

3)      Moet artikel 4, lid 2, van richtlijn 93/13 aldus worden uitgelegd dat contractuele bedingen krachtens welke er verschillende soorten kosten in verband met de verstrekking van een krediet worden ingevoerd, niet ‚duidelijk en begrijpelijk zijn geformuleerd’, indien zij niet aangeven in ruil voor welke specifieke tegenprestaties die kosten worden geïnd en zij de consument niet in staat stellen de verschillen tussen deze kosten vast te stellen?”

 Zaak C222/19

32      BW en DR hebben op 8 maart 2018 een consumentenkredietovereenkomst gesloten voor een totaalbedrag van 9 225 PLN (ongeveer 2 148 EUR) en met een looptijd van twee jaar, af te lossen in 24 maandelijkse termijnen. Deze overeenkomst werd gewaarborgd middels een door DR blanco ondertekend orderbriefje.

33      Het totaalbedrag bestond uit een hoofdsom van 4 500 PLN (ongeveer 1 048 EUR), contractuele vergoedingsrente van 900 PLN (ongeveer 210 EUR), een vergoeding voor het verstrekken van het krediet van 1 125 PLN (ongeveer 262 EUR) en een vergoeding voor het beheer van het krediet gedurende de volledige looptijd ervan van 2 700 PLN (ongeveer 628 EUR). De contractuele vergoedingsrente werd berekend op basis van een variabele rentevoet die ten tijde van de sluiting van de overeenkomst 10 % per jaar bedroeg. Het daadwerkelijke jaarlijkse rentepercentage is vastgesteld op 119,42 %.

34      De maximale niet-rentekosten van het krediet, bestaande uit de kosten voor het verstrekken van het krediet en de beheerskosten, berekend volgens de formule van artikel 36a van de wet op het consumentenkrediet, bedroegen 3 825 PLN (ongeveer 867 EUR). De verwijzende rechter preciseert dat over dit bedrag niet individueel is onderhandeld en dat de overeenkomst is opgesteld op basis van een vooraf opgesteld model.

35      DR heeft het bedrag van de lening ontvangen en betalingen ten bedrage van 1 913,10 PLN (ongeveer 445 EUR) verricht, die in mindering werden gebracht op de voor de terugbetaling van de lening verschuldigde bedragen aan kapitaal en contractuele vertragingsrente. Nadat DR in gebreke bleef met de betalingen, heeft BW de overeenkomst opgezegd en de verwijzende rechter, de Sąd Rejonowy w Opatowie (rechter in eerste aanleg bevoegd voor burgerlijke zaken Opatowie, Polen), verzocht om een betalingsbevel op basis van het blanco orderbriefje dat DR vooraf had ondertekend.

36      In het kader van de procedure bij deze rechter heeft BW gepreciseerd dat het commissieloon voor het verstrekken van het krediet onder meer bestond uit een aan een financiële tussenpersoon betaalde vergoeding van 12 % van het totale kredietbedrag, de kosten van toegang tot het systeem voor de beoordeling van de kredietwaardigheid van de kredietnemer, de kosten van het salaris van de met de verstrekking van leningen belaste werknemers, en de kosten voor de controle van documenten, met inbegrip van de belkosten die zijn gemaakt ter controle van de gedeclareerde inkomsten. Het bedrag bedroeg in totaal 25 % van het totale kredietbedrag in de zin van artikel 5, lid 7, van de wet op het consumentenkrediet.

37      De kosten voor het beheer van de lening, ten belope van 30 % van het kredietbedrag voor elk jaar van beheer, zouden bestaan uit de kosten van het salaris van het met de maandelijkse inningen belaste personeel, het onderhoud van kantoorruimte, het onderhoud van de communicatielijnen, de boekhouding, het beheer van individuele rekeningen, de computersystemen voor het beheer van de schuld, de correspondentie met inbegrip van de betalingsherinneringen via sms, het kantoormateriaal en de toegang tot databanken.

38      Wat in casu de kosten in verband met de sluiting en het beheer van de consumentenkredietovereenkomst van DR betreft, heeft BW geweigerd om de exacte bedragen aan te geven, op grond dat daarvoor aanzienlijke middelen zouden moeten worden aangewend die hoger zijn dan de beweerdelijk verschuldigde bedragen en dat dit bovendien in strijd zou zijn met het bankgeheim en de regels inzake de bescherming van persoonsgegevens.

39      De verwijzende rechter preciseert dat volgens de berekeningsmethode van artikel 36a van de wet op het consumentenkrediet de „totale niet-rentekosten van het krediet” tussen 25 en 100 % van het totale kredietbedrag kunnen bedragen, afhankelijk van de aflossingstermijn. 55 % voor één jaar, 85 % voor twee jaar en 100 % voor meer dan twee jaar.

40      De verwijzende rechter heeft er twijfels over of die bepaling van nationaal recht verenigbaar is met richtlijn 93/13. Hij merkt met name op dat bij de berekening van de door de nationale wetgever vastgestelde bovengrens niet alleen rekening wordt gehouden met de kosten in verband met de afsluiting en het beheer van een concrete kredietovereenkomst, maar ook met die van de algemene economische activiteit van de kredietgever. Deze verplichte bovengrens maakt het dus mogelijk om de kosten van de algemene economische activiteit van de kredietgever af te wentelen op de consument.

41      Tegen deze achtergrond heeft de Sąd Rejonowy w Opatowie de behandeling van de zaak geschorst en het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vraag:

„Moeten de bepalingen in [richtlijn 93/13/EEG], in het bijzonder artikel 3, lid 1, daarvan, en de Unierechtelijke beginselen van consumentenbescherming en evenwicht tussen contractpartijen aldus worden uitgelegd dat die bepalingen en beginselen in de weg staan aan de invoering in het nationale recht van de rechtsfiguur van de ‚maximale niet-rentekosten van het krediet’ en van de wiskundige formule voor de berekening van die kosten volgens artikel 5, punt 6a, juncto artikel 36a van de [wet op het consumentenkrediet], op grond waarvan de kosten van de economische activiteit van de ondernemer tot de door de consument te dragen kredietkosten (totale kosten van het krediet) mogen worden gerekend?”

 Zaak C252/19

42      QL en CG hebben op 31 augustus 2016 een consumentenkredietovereenkomst gesloten voor een totaalbedrag van 10 764 PLN (ongeveer 2 474 EUR), inclusief rente tegen 9,81 % per jaar, met een looptijd van 3 jaar, af te lossen in 36 maandelijkse termijnen. Het jaarlijkse kostenpercentage van het krediet bedroeg 77,77 % Als garantie voor de terugbetaling van de lening heeft CG een blanco orderbriefje ondertekend.

43      Het totale bedrag van 10 764 PLN (ongeveer 2 474 EUR) bestond uit door QL aan CG ter beschikking gesteld kapitaal van 5 000 PLN (ongeveer 1 149 EUR), administratiekosten van 129 PLN (ongeveer 29 EUR), kosten voor een product genaamd „Twój Pakiet” („Jouw Pakket”) ten bedrage van 3 939 PLN (ongeveer 905 EUR) en vergoedende rente van 796 PLN (ongeveer 182 EUR). De totale niet-rentekosten van het krediet bedroegen dus 4 968 PLN (ongeveer 1 142 EUR). Dit bedrag is berekend aan de hand van de in artikel 36a van de wet op het consumentenkrediet vastgestelde wiskundige formule en er is niet afzonderlijk over onderhandeld.

44      CG heeft betalingen gedaan ten bedrage van 5 783 PLN (ongeveer 1 347 EUR). QL heeft de verwijzende rechter, de Sąd Rejonowy w Opatowie, verzocht om een betalingsbevel op basis van het ten behoeve van QL ingevulde orderbriefje.

45      Deze rechter heeft er twijfels over of een nationale bepaling als artikel 36a van de wet op het consumentenkrediet in overeenstemming is met richtlijn 2008/48. Deze twijfel heeft met name betrekking op de wijze waarop de Poolse wetgever deze bovengrens heeft berekend, door bij die berekening niet alleen de kredietkosten in aanmerking te nemen die gewoonlijk gepaard gaan met de afsluiting en het beheer van een consumentenkredietovereenkomst, maar ook de kosten van de economische activiteit van kredietgevers in het algemeen.

46      Gelet op de volledige harmonisatie die richtlijn 2008/48 op bepaalde gebieden van het consumentenkrediet tot stand heeft gebracht, kunnen de lidstaten zijns inziens geen nieuwe kostencategorieën opnemen die niet verenigbaar zijn met de harmonisatie door deze richtlijn op die gebieden. Met de methode voor de berekening van het maximumbedrag aan „totale niet-rentekosten van de overeenkomst” heeft de Poolse wetgever kredietgevers de mogelijkheid gegeven om de consument hogere financiële lasten op te leggen dan die waarin artikel 3, onder g), van voornoemde richtlijn voorziet. Deze wetgeving doet volgens hem dus, in strijd met de bedoelingen van de nationale wetgever, afbreuk aan de bescherming van de consument.

47      Tegen deze achtergrond heeft de Sąd Rejonowy w Opatowie de behandeling van de zaak geschorst en het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vraag:

„Moeten de bepalingen van [richtlijn 2008/48/EG], en in het bijzonder artikel 3, onder g), en artikel 22, lid 1, daarvan, aldus worden uitgelegd dat zij in de weg staan aan de invoering in het nationale recht van de rechtsfiguur van de ‚maximale niet-rentekosten van het krediet’ en van de wiskundige formule voor de berekening van die kosten volgens artikel 5, punt 6a, juncto artikel 36a van de [wet op het consumentenkrediet], op grond waarvan ook de kosten van de economische activiteit van de ondernemer tot de door de consument te dragen kredietkosten (totale kosten van het krediet) mogen worden gerekend?”

48      Bij beslissing van de president van het Hof van 14 mei 2019 zijn de zaken C‑222/19 en C‑252/19 gevoegd voor de schriftelijke behandeling en het arrest.

49      Bij beslissing van de president van het Hof van 10 december 2019 zijn de zaken C‑84/19, C‑222/19 en C‑252/19 gevoegd voor het arrest.

 Beantwoording van de prejudiciële vragen

 Vraag in zaak C252/19

50      Met zijn vraag in zaak C‑252/19, die als eerste dient te worden onderzocht, wenst de verwijzende rechter in essentie te vernemen of artikel 3, onder g), en artikel 22 van richtlijn 2008/48 aldus moeten worden uitgelegd dat zij zich verzetten tegen een nationale wettelijke regeling inzake consumentenkrediet waarbij een methode wordt vastgesteld voor de berekening van het maximumbedrag aan niet-rentekosten van het krediet dat aan de consument in rekening kan worden gebracht, omdat deze berekeningsmethode de verkoper in staat stelt om de consument een deel van de algemene kosten van zijn economische activiteit te laten dragen.

51      Om te beginnen moet in herinnering worden gebracht dat richtlijn 2008/48 volgens artikel 1 ervan tot doel heeft bepaalde aspecten van de bepalingen van de lidstaten inzake consumentenkredietovereenkomsten te harmoniseren.

52      Vervolgens volgt uit artikel 22, lid 1, van deze richtlijn dat, in zoverre deze richtlijn geharmoniseerde bepalingen bevat, de lidstaten geen bepalingen mogen handhaven of invoeren die afwijken van die welke in deze richtlijn zijn vastgesteld.

53      Ten slotte biedt de Uniewetgever, om een uitgebreide bescherming van de consument te waarborgen, in artikel 3, onder g), van richtlijn 2008/48 een ruime omschrijving van het begrip „totale kosten van het krediet voor de consument” als zijnde alle kosten, met inbegrip van rente, belastingen en vergoedingen van welke aard ook, die de consument in verband met de kredietovereenkomst moet betalen en die de kredietgever bekend zijn, met uitzondering van notariskosten (arrest van 26 maart 2020, Mikrokasa en Revenue Niestandaryzowany Sekurytyzacyjny Fundusz Inwestycyjny Zamknięty, C‑779/18, EU:C:2020:236, punt 39 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

54      Deze definitie bevat echter geen enkele beperking ten aanzien van het soort kosten dat in het kader van een dergelijke kredietovereenkomst aan de consument kan worden opgelegd, noch ten aanzien van de rechtvaardiging van die kosten (zie in die zin arrest van 26 maart 2020, Mikrokasa en Revenue Niestandaryzowany Sekurytyzacyjny Fundusz Inwestycyjny Zamknięty, C‑779/18, EU:C:2020:236, punten 40 en 42). Uit de bewoordingen van voornoemde definitie kan derhalve niet worden afgeleid dat kosten die verband houden met de economische activiteit van de kredietgever, zoals kosten in verband met infrastructuur en personeelskosten, niet ten laste mogen worden gebracht van de consument.

55      Zoals de advocaat-generaal heeft opgemerkt in punt 118 van zijn conclusie, beoogt richtlijn 2008/48 dus niet om de verdeling van de kosten in het kader van een kredietovereenkomst te harmoniseren, zodat de lidstaten bevoegd blijven om te voorzien in mechanismen voor de regulering van deze kosten, mits deze niet in strijd zijn met de door die richtlijn geharmoniseerde regels.

56      In dit verband heeft het Hof reeds geoordeeld dat het aan de bevoegde nationale rechter staat om na te gaan of een dergelijke nationale wettelijke regeling geen andere informatieverplichtingen oplegt dan die welke zijn opgesomd in artikel 10, lid 2, van richtlijn 2008/48, dat een volledige harmonisatie tot stand brengt van de informatie die in de kredietovereenkomst moet worden opgenomen (zie in die zin arrest van 26 maart 2020, Mikrokasa en Revenue Niestandaryzowany Sekurytyzacyjny Fundusz Inwestycyjny Zamknięty, C‑779/18, EU:C:2020:236, punten 45 en 47).

57      Uit het voorgaande volgt dat artikel 3, onder g), en artikel 22 van richtlijn 2008/48 aldus moeten worden uitgelegd dat zij zich niet verzetten tegen een nationale wettelijke regeling inzake consumentenkrediet waarbij een methode wordt vastgesteld voor de berekening van het maximumbedrag aan niet-rentekosten van het krediet dat aan de consument in rekening kan worden gebracht, zelfs als deze berekeningsmethode de verkoper in staat stelt om de consument een deel van de algemene kosten van zijn economische activiteit te laten dragen, mits deze wettelijke regeling, wegens haar bepalingen betreffende dit maximumbedrag, niet in strijd is met de bij die richtlijn geharmoniseerde regels.

 Eerste vraag in zaak C84/19

58      Met zijn eerste vraag in zaak C‑84/19, die als tweede dient te worden onderzocht, wenst de verwijzende rechter in essentie te vernemen of artikel 1, lid 2, van richtlijn 93/13 aldus moet worden uitgelegd dat een contractueel beding waarbij de niet-rentekosten van het krediet worden bepaald overeenkomstig de in een nationale wettelijke regeling inzake consumentenkrediet vastgestelde bovengrens, is uitgesloten van de werkingssfeer van die richtlijn wanneer deze wettelijke regeling bepaalt dat het gedeelte van de niet-rentekosten van het krediet dat die bovengrens of het totaalbedrag van het krediet overschrijdt, niet verschuldigd is.

59      De zaak die aanleiding heeft gegeven tot het arrest van 26 maart 2020, Mikrokasa en Revenue Niestandaryzowany Sekurytyzacyjny Fundusz Inwestycyjny Zamknięty (C‑779/18, EU:C:2020:236), betrof met name artikel 36a van de wet op het consumentenkrediet. In punt 50 van dat arrest heeft het Hof allereerst in herinnering gebracht dat artikel 1, lid 2, van richtlijn 93/13, dat betrekking heeft op bedingen waarin dwingende wettelijke of bestuursrechtelijke bepalingen zijn overgenomen, voorziet in een uitsluiting van de werkingssfeer van die richtlijn waarvoor, volgens de rechtspraak van het Hof, aan twee voorwaarden moet zijn voldaan. Ten eerste moet in het contractuele beding een wettelijke of bestuursrechtelijke bepaling zijn overgenomen en ten tweede moet het daarbij om een dwingende bepaling gaan.

60      Vervolgens volgt uit punt 55 van het in het vorige punt genoemde arrest dat, hoewel het Hof in zijn rechtspraak criteria voor de uitlegging van artikel 1, lid 2, van richtlijn 93/13 heeft geformuleerd, het desalniettemin aan de bevoegde nationale rechter staat om de bepalingen van het nationale recht op de omstandigheden van de bij hem aanhangige zaak toe te passen en daaruit de concrete gevolgen te trekken.

61      Ten slotte heeft het Hof in punt 57 van dat arrest geoordeeld dat, onder voorbehoud van verificatie door de verwijzende rechter in die zaak, een nationale bepaling als artikel 36a van de wet op het consumentenkrediet op zich niet de rechten en verplichtingen van de contractpartijen lijkt te bepalen, maar enkel hun vrijheid beperkt om de niet-rentekosten van het krediet boven een bepaald niveau vast te stellen en de nationale rechter geenszins belet om na te gaan of een dergelijke vaststelling mogelijkerwijs oneerlijk is, ook indien deze kosten het wettelijke maximumbedrag niet overschrijden.

62      Deze overwegingen kunnen worden toegepast op zaak C‑84/19, die dezelfde nationale wettelijke regeling betreft, en zijn relevant voor de beantwoording van de onderhavige prejudiciële vraag. Het feit dat krachtens artikel 36a van de wet op het consumentenkrediet het gedeelte van de niet-rentekosten van het krediet dat de wettelijke bovengrens of het totaalbedrag van het krediet overschrijdt, niet verschuldigd is, heeft aldus niet tot gevolg dat voornoemd contractueel beding is uitgesloten van de werkingssfeer van richtlijn 93/13.

63      Gelet op voorgaande overwegingen moet artikel 1, lid 2, van richtlijn 93/13 aldus worden uitgelegd dat een contractueel beding waarbij de niet-rentekosten van het krediet worden bepaald overeenkomstig de in een nationale wettelijke regeling inzake consumentenkrediet vastgestelde bovengrens, niet is uitgesloten van de werkingssfeer van die richtlijn wanneer deze wettelijke regeling bepaalt dat het gedeelte van de niet-rentekosten van het krediet dat die bovengrens of het totaalbedrag van het krediet overschrijdt, niet verschuldigd is.

 Tweede en derde vraag in zaak C84/19

64      Met zijn tweede en derde vraag in zaak C‑84/19, die – gezamenlijk – als derde dienen te worden onderzocht, wenst de verwijzende rechter in essentie te vernemen of artikel 4, lid 2, van richtlijn 93/13 aldus moet worden uitgelegd dat de bedingen van een consumentenkredietovereenkomst waarbij andere kosten dan de betaling van contractuele rente ten laste van de consument worden gebracht, onder de uitzondering van die bepaling vallen wanneer die bedingen noch de aard van deze kosten, noch de diensten die zij beogen te vergoeden, specificeren.

65      In dit verband moet in herinnering worden gebracht dat, volgens artikel 4, lid 2, van die richtlijn, de beoordeling van het oneerlijke karakter van contractuele bedingen geen betrekking heeft op de bepaling van het eigenlijke voorwerp van de overeenkomst en evenmin op de gelijkwaardigheid van enerzijds de prijs of vergoeding en anderzijds de als tegenprestatie te leveren goederen of te verrichten diensten, voor zover die bedingen duidelijk en begrijpelijk zijn geformuleerd.

66      Aangezien artikel 4, lid 2, van richtlijn 93/13 een uitzondering vormt op de inhoudelijke toetsing van oneerlijke bedingen waarin de door die richtlijn ingevoerde consumentenbeschermingsregeling voorziet, heeft het Hof geoordeeld dat die bepaling strikt moet worden uitgelegd (arrest van 23 april 2015, Van Hove, C‑96/14, EU:C:2015:262, punt 31 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

67      Wat in de eerste plaats het begrip „eigenlijke voorwerp van de overeenkomst” in de zin van artikel 4, lid 2, van richtlijn 93/13 betreft, heeft het Hof reeds aangegeven dat daarmee enkel wordt beoogd de modaliteiten en de omvang vast te leggen van de inhoudelijke toetsing van contractuele bedingen waarover niet afzonderlijk is onderhandeld en die de kern van de prestaties van tussen een verkoper en een consument gesloten overeenkomsten beschrijven en deze overeenkomsten kenmerken. Bedingen die een aanvulling zijn op de bedingen die de kern van de contractuele verhouding bepalen, kunnen daarentegen niet onder dat begrip vallen (zie in die zin arrest van 3 oktober 2019, Kiss en CIB Bank, C‑621/17, EU:C:2019:820, punt 32).

68      Een kredietovereenkomst houdt in dat de kredietgever zich er vooral toe verbindt aan de kredietnemer een bepaald geldbedrag ter beschikking te stellen en dat laatstgenoemde zich er op zijn beurt vooral toe verplicht om dit geldbedrag, in de regel met rente, in afgesproken termijnen terug te betalen. De wezenlijke prestaties van een dergelijke overeenkomst hebben dus betrekking op een geldbedrag dat moet worden bepaald aan de hand van de vastgelegde valuta van de betaling en de terugbetaling (arrest van 20 september 2017, Andriciuc e.a., C‑186/16, EU:C:2017:703, punt 38).

69      De precieze draagwijdte van de begrippen „eigenlijk voorwerp” en „prijs” in de zin van artikel 4, lid 2, van richtlijn 93/13 kan niet aan de hand van het begrip „totale kosten van het krediet voor de consument” in de zin van artikel 3, onder g), van richtlijn 2008/48 worden vastgesteld (arrest van 26 februari 2015, Matei, C‑143/13, EU:C:2015:127, punt 47). Het feit dat in de totale kosten van een consumentenkrediet verschillende soorten kosten of een „commissieloon” zijn opgenomen, is dus niet doorslaggevend voor de vaststelling dat deze kosten tot de wezenlijke prestaties van de kredietovereenkomst behoren.

70      In casu hebben de contractuele bedingen, waarover volgens de verwijzende rechter in zaak C‑84/19 niet afzonderlijk is onderhandeld, betrekking op andere door de consument verschuldigde betalingen dan de aflossing van het geleende bedrag en de rente. Het gaat immers met name om bedingen betreffende een aanvullende dienst genaamd „Twój Pakiet – Pakiet Extra”, een commissieloon en een afsluitvergoeding.

71      Het staat aan de verwijzende rechter in die zaak om, rekening houdend met de aard, de algehele opzet en de voorwaarden van de kredietovereenkomst in het hoofdgeding alsmede met de juridische en feitelijke context ervan, te beoordelen of de betrokken bedingen verband houden met prestaties die een wezenlijk onderdeel van die overeenkomst vormen, en meer in het bijzonder met de verplichting van de kredietnemer om het door de kredietgever verstrekte bedrag terug te betalen.

72      In het bijzonder kunnen duidelijke en begrijpelijke bedingen worden aangemerkt als behorend tot het eigenlijke voorwerp van de overeenkomst, gegeven het feit dat het in artikel 4, lid 2, van richtlijn 93/13 bedoelde transparantievereiste tevens is opgenomen in artikel 5 ervan, dat bepaalt dat schriftelijke contractuele bedingen „steeds” duidelijk en begrijpelijk moeten worden opgesteld. Het transparantievereiste van de eerste van deze bepalingen heeft dezelfde draagwijdte als het in de tweede bepaling opgenomen vereiste (zie in die zin arresten van 3 oktober 2019, Kiss en CIB Bank, C‑621/17, EU:C:2019:820, punt 36, en 3 maart 2020, Gómez del Moral Guasch, C‑125/18, EU:C:2020:138, punt 46).

73      Aangezien het bij die richtlijn ingevoerde beschermingsstelsel berust op de gedachte dat de consument zich tegenover de verkoper in een zwakke positie bevindt wat betreft onder meer de informatie waarover hij beschikt, moet dit transparantievereiste ruim worden opgevat, dat wil zeggen in die zin dat het niet alleen vereist dat het betrokken beding grammaticaal begrijpelijk is voor de consument, maar ook dat de consument in staat zal zijn om op basis van duidelijke en begrijpelijke criteria te beoordelen welke economische gevolgen er voor hem uit voortvloeien (zie in die zin arrest van 3 maart 2020, Gómez del Moral Guasch, C‑125/18, EU:C:2020:138, punt 50).

74      Om te beoordelen of de betrokken bedingen over de door de consument te dragen kosten al dan niet tot het eigenlijke voorwerp van de overeenkomst behoren, staat het derhalve in casu aan de verwijzende rechter in zaak C‑84/19 om op basis van alle relevante feitelijke gegevens die hem zijn voorgelegd – waaronder de reclame en informatie die de kredietgever heeft verstrekt bij de onderhandeling over de kredietovereenkomst, alsmede, meer in het algemeen, het geheel aan bedingen van de door QJ ondertekende consumentenkredietovereenkomst – te beoordelen of een normaal geïnformeerde en redelijk oplettende gemiddelde consument niet alleen kon weten welke bedragen verschuldigd zouden zijn uit hoofde van de „afsluitvergoeding”, het „commissieloon” en het financiële product genaamd „Twój Pakiet – Pakiet Extra”, maar ook de voor hem mogelijkerwijs aanzienlijke economische gevolgen kon inschatten (zie naar analogie arrest van 23 april 2015, Van Hove, C‑96/14, EU:C:2015:262, punt 47).

75      Het is juist dat de verkoper niet verplicht is om te specificeren wat de aard is van elke dienst die wordt geleverd als tegenprestatie voor de kosten die volgens de bedingen van de overeenkomst ten laste van de consument komen, zoals het „commissieloon” of de „afsluitvergoeding”. Om te voldoen aan de transparantieplicht is het echter van belang dat uit de overeenkomst in haar geheel redelijkerwijs valt op te maken wat de aard van de daadwerkelijk verrichte diensten is. Bovendien moet de consument kunnen verifiëren dat er bij deze verschillende kosten, of de diensten die door die kosten worden vergoed, geen sprake is van overlapping (arrest van 3 oktober 2019, Kiss en CIB Bank, C‑621/17, EU:C:2019:820, punt 43).

76      In casu, en onder voorbehoud van verificatie door de verwijzende rechter in zaak C‑84/19, kon QJ zich met betrekking tot de kosten van de „afsluitvergoeding” en het „commissieloon” op goede gronden afvragen welke diensten met die kosten zouden worden vergoed en of deze elkaar eventueel overlapten. Ten eerste bevatte de overeenkomst immers twee bedingen die voorzien in administratieve kosten, respectievelijk de „afsluitvergoeding” en het „commissieloon”, die beide suggereren dat het gaat om bedragen die moeten worden betaald voor het verlenen van het krediet.

77      Ten tweede staat het aan de verwijzende rechter om na te gaan of een kostenpost met het opschrift „commissieloon” volgens de gebruikelijke betekenis ervan in het Poolse recht kan suggereren dat het gaat om de vergoeding van een kredietbemiddelaar, zoals die welke betrokken is geweest bij de afsluiting van de door QJ ondertekende overeenkomst, en of – in strijd met artikel 21, onder b), van richtlijn 2008/48 – de consument in een dergelijke situatie niet kon beoordelen of hij betaalt voor de diensten van de verkoper met wie hij de overeenkomst sluit of die van de bemiddelaar.

78      In dergelijke omstandigheden zou niet zijn gewaarborgd dat de consument zijn betalingsverplichtingen en de economische gevolgen van de bedingen die in deze kosten voorzien, volledig begrijpt.

79      Wat in de tweede plaats de toetsing van de „gelijkwaardigheid van enerzijds de prijs of vergoeding en anderzijds de als tegenprestatie te leveren goederen of te verrichten diensten” betreft, is het vaste rechtspraak dat deze tweede categorie bedingen waarvan het eventueel oneerlijke karakter niet mag worden beoordeeld, van beperkte omvang is, aangezien het daarbij enkel gaat om de gelijkwaardigheid van enerzijds de prijs of vergoeding en anderzijds de als tegenprestatie te leveren goederen of te verrichten diensten. Die uitsluiting valt te verklaren door het feit dat er geen tabellen of juridische criteria bestaan die de toetsing van die gelijkwaardigheid kunnen omlijnen en sturen (zie in die zin arresten van 30 april 2014, Kásler en Káslerné Rábai, C‑26/13, EU:C:2014:282, punt 55, en 3 oktober 2019, Kiss en CIB Bank, C‑621/17, EU:C:2019:820, punt 34).

80      Met het oog op die restrictieve uitlegging heeft het Hof gepreciseerd dat bedingen inzake de door de consument aan de kredietgever verschuldigde tegenprestatie of bedingen die invloed hebben op de werkelijke prijs die door de consument aan de kredietgever moet worden betaald, in beginsel niet tot die tweede categorie bedingen behoren, behalve met betrekking tot de kwestie van de gelijkwaardigheid van enerzijds het in de overeenkomst vastgelegde bedrag van de tegenprestatie of de prijs en anderzijds de door de kredietgever als tegenprestatie verrichte dienst (arresten van 26 februari 2015, Matei, C‑143/13, EU:C:2015:127, punt 56, en 3 oktober 2019, Kiss en CIB Bank, C‑621/17, EU:C:2019:820, punt 35).

81      Met betrekking tot de beoordeling van de „gelijkwaardigheid” van de in zaak C‑84/19 aan de orde zijnde contractuele bedingen, dat wil zeggen de verhouding tussen de vereiste betalingen en de prestatie waarmee zij overeenkomen, volgt uit de verwijzingsbeslissing dat die bedingen niet preciseerden op welke prestatie de als „afsluitbetaling” en „commissieloon” aangeduide kosten betrekking hadden.

82      Bovendien geeft de verwijzende rechter aan dat de tekst van artikel 3851, lid 1, van het burgerlijk wetboek, waarbij de door artikel 4, lid 2, van richtlijn 93/13 ingestelde uitzondering inzake de toetsing van de gelijkwaardigheid van de prijs en de tegenprestatie ervan in Pools recht is omgezet, alleen ziet op de bedingen die verband houden met het eigenlijke voorwerp van de overeenkomst.

83      Zoals de advocaat-generaal in wezen heeft opgemerkt in punt 62 van zijn conclusie, staat artikel 3851, lid 1, van het burgerlijk wetboek, waarbij artikel 4, lid 2, van richtlijn 93/13 in Pools recht is omgezet, een ruimere toetsing toe van het eventueel oneerlijke karakter van binnen de werkingssfeer van die richtlijn vallende contractuele bedingen, aangezien het een nauwere draagwijdte verleent aan de in die bepaling van Unierecht vastgestelde uitzondering, waardoor het de consument een hoger niveau van bescherming biedt, hetgeen de verwijzende rechter evenwel dient na te gaan.

84      In dit verband bepaalt artikel 8 van richtlijn 93/13 dat, ter verhoging van het beschermingsniveau van de consument, de lidstaten op het onder die richtlijn vallende gebied strengere bepalingen kunnen aannemen of handhaven, voor zover deze verenigbaar zijn met het VWEU. Dit komt overeen met de in de twaalfde overweging van richtlijn 93/13 geformuleerde gedachte dat met die richtlijn slechts een gedeeltelijke en minimale harmonisatie van de nationale regelingen inzake oneerlijke bedingen tot stand wordt gebracht.

85      Het Hof heeft in zijn rechtspraak geoordeeld dat een nationaalrechtelijke bepaling die een nauwere draagwijdte verleent aan de in artikel 4, lid 2, van richtlijn 93/13 vastgestelde uitzondering strookt met de door die richtlijn nagestreefde doelstelling van bescherming van de consument (zie naar analogie arrest van 2 april 2020, Condominio di Milano, via Meda, C‑329/19, EU:C:2020:263, punt 36).

86      In het licht van al deze overwegingen moet op de tweede en derde vraag in zaak C‑84/19 worden geantwoord dat artikel 4, lid 2, van richtlijn 93/13 aldus moet worden uitgelegd dat bedingen in een consumentenkredietovereenkomst waarbij andere kosten dan de terugbetaling van de hoofdsom en de betaling van rente ten laste van de consument worden gebracht, niet onder de uitzondering van die bepaling vallen wanneer die bedingen noch de aard van deze kosten noch de diensten die zij beogen te vergoeden, specificeren en zodanig zijn geformuleerd dat bij de consument verwarring ontstaat over zijn verplichtingen en de economische gevolgen van die bedingen, hetgeen de verwijzende rechter dient na te gaan.

 Vraag in zaak C222/19

87      De verwijzende rechter in zaak C‑222/19 wenst met zijn vraag, die als laatste dient te worden onderzocht, in essentie te vernemen of artikel 3, lid 1, van richtlijn 93/13 aldus moet worden uitgelegd dat het zich verzet tegen een nationale bepaling die aan de totale kosten van het krediet die ten laste van de consument kunnen worden gebracht, een bovengrens stelt waarin kosten in verband met de algemene economische activiteit van de kredietgever kunnen worden opgenomen.

88      Vooraf zij opgemerkt dat uit artikel 1, lid 1, van richtlijn 93/13 volgt dat deze richtlijn strekt tot de onderlinge aanpassing van de nationale bepalingen van de lidstaten betreffende oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten. Uit artikel 1, lid 2, van richtlijn 93/13 – gelezen in het licht van de dertiende overweging en artikel 3, lid 1, ervan – volgt dat deze richtlijn niet beoogt nationale bepalingen te onderwerpen aan een toetsing van hun mogelijkerwijs nadelige gevolgen voor de consument, maar alleen beoogt te voorzien in een toetsing van bedingen in consumentenovereenkomsten waarover niet afzonderlijk is onderhandeld (zie in die zin arrest van 3 april 2019, Aqua Med, C‑266/18, EU:C:2019:282, punt 28).

89      Tegen deze achtergrond moet, teneinde de verwijzende rechter in zaak C‑222/19 een nuttig antwoord te kunnen geven, de prejudiciële vraag aldus worden geherformuleerd dat die rechter daarmee in essentie wenst te vernemen of artikel 3, lid 1, van richtlijn 93/13 aldus moet worden uitgelegd dat een contractueel beding waarover niet afzonderlijk is onderhandeld en dat de consument belast met niet-rentekosten van het krediet die – tot een wettelijke bovengrens – kosten van de economische activiteit van de kredietgever omvatten, als oneerlijk in de zin van die bepaling kan worden beschouwd.

90      In herinnering moet worden gebracht dat krachtens artikel 3, lid 1, van richtlijn 93/13 een beding in een overeenkomst waarover niet afzonderlijk is onderhandeld als oneerlijk wordt beschouwd indien het, in strijd met de goede trouw, het evenwicht tussen de uit de overeenkomst voortvloeiende rechten en verplichtingen van de partijen ten nadele van de consument aanzienlijk verstoort.

91      In dit verband moet worden gepreciseerd dat volgens vaste rechtspraak de bevoegdheid van het Hof op dit gebied betrekking heeft op de uitlegging van het begrip „oneerlijk beding” als bedoeld in artikel 3, lid 1, van richtlijn 93/13 en in de bijlage daarbij, alsmede op de criteria die de nationale rechter kan of moet toepassen wanneer hij een contractueel beding toetst aan deze richtlijn, met dien verstande dat het aan die rechter staat om, rekening houdend met die criteria, zich in het licht van de omstandigheden van het betrokken geval uit te spreken over de concrete kwalificatie van een bepaald contractueel beding Daaruit volgt dat het Hof zich in zijn antwoord dient te beperken tot het verschaffen van aanwijzingen waarmee de verwijzende rechter geacht wordt rekening te houden bij de beoordeling of het betrokken beding oneerlijk is (arrest van 14 maart 2013, Aziz, C‑415/11, EU:C:2013:164, punt 66 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

92      Het onderzoek of het evenwicht door bedingen die de consument andere kosten dan rentekosten opleggen, aanzienlijk wordt verstoord, kan niet worden beperkt tot een kwantitatieve financiële beoordeling die berust op een vergelijking tussen het totale bedrag van de transactie waarop de overeenkomst betrekking heeft en de kosten die overeenkomstig dat beding voor rekening van de consument komen. Het Hof heeft namelijk reeds geoordeeld dat een aanzienlijke verstoring van het evenwicht kan voortvloeien uit het enkele feit dat de rechtspositie waarin de consument als partij bij de betrokken overeenkomst krachtens de toepasselijke nationale bepalingen verkeert, in voldoende ernstige mate wordt aangetast doordat de inhoud van de rechten die de consument volgens die bepalingen aan die overeenkomst ontleent, wordt beperkt of de uitoefening van die rechten wordt belemmerd dan wel doordat aan de consument een extra verplichting wordt opgelegd waarin de nationale bepalingen niet voorzien (arrest van 3 oktober 2019, Kiss en CIB Bank, C‑621/17, EU:C:2019:820, punt 51).

93      Met betrekking tot de vraag in welke omstandigheden een dergelijke verstoring van het evenwicht „in strijd met de goede trouw” wordt veroorzaakt, heeft het Hof, gelet op de zestiende overweging van richtlijn 93/13, in zijn rechtspraak aangegeven dat nationale rechters moeten nagaan of de verkoper, bij een eerlijke en billijke handelwijze jegens de consument, redelijkerwijs ervan uit kon gaan dat de consument een dergelijk beding zou aanvaarden indien daarover was onderhandeld (arrest van 7 november 2019, Profi Credit Polska, C‑419/18 en C‑483/18, EU:C:2019:930, punt 55 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

94      In casu blijkt uit de verwijzingsbeslissing dat krachtens het nationale recht de kosten in verband met de verlening van het krediet reeds de kosten in verband met de uitoefening van de economische activiteit van de verkoper omvatten.

95      Derhalve kunnen de niet-rentekosten van het krediet, waarvoor krachtens de nationale wetgeving een bovengrens geldt, ondanks dat zij onder die bovengrens zijn vastgesteld toch leiden tot een aanzienlijke verstoring van het evenwicht in de zin van de rechtspraak van het Hof, indien de als tegenprestatie verrichte diensten redelijkerwijs niet behoren tot de handelingen die zijn verricht in het kader van de sluiting of het beheer van de kredietovereenkomst, of wanneer de bedragen die als kosten voor de verstrekking en het beheer van de lening voor rekening van de consument komen, duidelijk niet in verhouding staan tot het bedrag van de lening. Het staat aan de verwijzende rechter om bij zijn onderzoek of die bedingen het evenwicht ten nadele van de kredietnemer aanzienlijk verstoren, in dit verband rekening te houden met de effecten van de andere contractuele bedingen.

96      In dergelijke omstandigheden kan, gelet op het uit artikel 5 van richtlijn 93/13 voortvloeiende vereiste van transparantie, niet worden aangenomen dat de verkoper, bij een transparante handelwijze jegens de consument, redelijkerwijs ervan uit kon gaan dat de consument een dergelijk beding zou aanvaarden indien daarover was onderhandeld.

97      Uit het voorgaande volgt dat artikel 3, lid 1, van richtlijn 93/13 aldus moet worden uitgelegd dat een contractueel beding inzake de niet-rentekosten van het krediet, waarbij deze kosten onder een wettelijke bovengrens worden vastgesteld en kosten van de economische activiteit van de kredietgever worden afgewenteld op de consument, kan leiden tot een aanzienlijke verstoring van het evenwicht tussen de uit de overeenkomst voortvloeiende rechten en verplichtingen van partijen ten nadele van de consument, wanneer dat beding de consument kosten laat dragen die niet in verhouding staan tot de ontvangen prestaties en het ontvangen bedrag van de lening, hetgeen de verwijzende rechter dient na te gaan.

 Kosten

98      Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de verwijzende rechter over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.

Het Hof (Eerste kamer) verklaart voor recht:

1)      Artikel 3, onder g), en artikel 22 van richtlijn 2008/48/EG van het Europees Parlement en de Raad van 23 april 2008 inzake kredietovereenkomsten voor consumenten en tot intrekking van richtlijn 87/102/EEG van de Raad moeten aldus worden uitgelegd dat zij zich niet verzetten tegen een nationale wettelijke regeling inzake consumentenkrediet waarbij een methode wordt vastgesteld voor de berekening van het maximumbedrag aan niet-rentekosten van het krediet dat aan de consument in rekening kan worden gebracht, zelfs als deze berekeningsmethode de verkoper in staat stelt om de consument een deel van de algemene kosten van zijn economische activiteit te laten dragen, mits deze wettelijke regeling, wegens haar bepalingen betreffende dit maximumbedrag, niet in strijd is met de bij deze richtlijn geharmoniseerde regels.

2)      Artikel 1, lid 2, van richtlijn 93/13/EEG van de Raad van 5 april 1993 betreffende oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten, zoals gewijzigd bij richtlijn 2011/83/EU van het Europees Parlement en de Raad van 25 oktober 2011, moet aldus worden uitgelegd dat een contractueel beding waarbij de niet-rentekosten van het krediet worden bepaald overeenkomstig de in een nationale wettelijke regeling inzake consumentenkrediet vastgestelde bovengrens, niet is uitgesloten van de werkingssfeer van die richtlijn wanneer deze wettelijke regeling bepaalt dat het gedeelte van de niet-rentekosten van het krediet dat die bovengrens of het totaalbedrag van het krediet overschrijdt, niet verschuldigd is.

3)      Artikel 4, lid 2, van richtlijn 93/13, zoals gewijzigd bij richtlijn 2011/83, moet aldus worden uitgelegd dat bedingen in een consumentenkredietovereenkomst waarbij andere kosten dan de terugbetaling van de hoofdsom en contractuele rente ten laste van de consument worden gebracht, niet onder de uitzondering van die bepaling vallen wanneer die bedingen noch de aard van deze kosten noch de diensten die zij beogen te vergoeden, specificeren en zodanig zijn geformuleerd dat bij de consument verwarring ontstaat over zijn verplichtingen en de economische gevolgen van die bedingen, hetgeen de verwijzende rechter dient na te gaan.

4)      Artikel 3, lid 1, van richtlijn 93/13, zoals gewijzigd bij richtlijn 2011/83, moet aldus worden uitgelegd dat een contractueel beding inzake de niet-rentekosten van het krediet, waarbij deze kosten onder een wettelijke bovengrens worden vastgesteld en kosten van de economische activiteit van de kredietgever worden afgewenteld op de consument, kan leiden tot een aanzienlijke verstoring van het evenwicht tussen de uit de overeenkomst voortvloeiende rechten en verplichtingen van partijen ten nadele van de consument, wanneer dat beding de consument kosten laat dragen die niet in verhouding staan tot de ontvangen prestaties en het ontvangen bedrag van de lening, hetgeen de verwijzende rechter dient na te gaan.

ondertekeningen


*      Procestaal: Pools.