Language of document : ECLI:EU:T:2003:81

BESCHIKKING VAN HET GERECHT (Vierde kamer)

21 maart 2003 (1)

„Beroep tot nietigverklaring - Natuurlijke en rechtspersonen - Handelingen die hen rechtstreeks en individueel raken - Richtlijn 2002/2/EG - Niet-ontvankelijkheid - Beroep tot schadevergoeding”

In zaak T-167/02,

Établissements Toulorge, gevestigd te Bricquebec (Frankrijk), vertegenwoordigd door D. Waelbroeck en D. Brinckman, advocaten,

verzoekster,

tegen

Europees Parlement, vertegenwoordigd door C. Pennera en E. Waldherr als gemachtigden, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg,

en

Raad van de Europese Unie, vertegenwoordigd door I. Díez Parra en F. P. Ruggeri Laderchi als gemachtigden,

verweerders,

ondersteund door

Bondsrepubliek Duitsland, vertegenwoordigd door W.-D. Plessing en M. Lumma als gemachtigden,

en door

Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door A. Bordes als gemachtigde, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg,

interveniënten,

betreffende een verzoek tot enerzijds nietigverklaring van richtlijn 2002/2/EG van het Europees Parlement en de Raad van 28 januari 2002 tot wijziging van richtlijn 79/373/EEG van de Raad betreffende het verkeer van mengvoeders en tot intrekking van richtlijn 91/357/EEG van de Commissie (PB nr. L 63, blz. 23) en anderzijds vergoeding van de gestelde schade,

geeft

HET GERECHT VAN EERSTE AANLEG (Vierde kamer),

samengesteld als volgt: V. Tiili, kamerpresident, P. Mengozzi en M. Vilaras, rechters,

griffier: H. Jung,

de navolgende

Beschikking

Rechtskader

1.
    Op 28 januari 2002 hebben het Parlement en de Raad richtlijn 2002/2/EG tot wijziging van richtlijn 79/373/EEG van de Raad betreffende het verkeer van mengvoeders en tot intrekking van richtlijn 91/357/EEG van de Commissie (PB L 63, blz. 23; hierna: „richtlijn 2002/2” of „litigieuze richtlijn”) vastgesteld.

2.
    Wat de etikettering betreft, voorzag richtlijn 79/373/EEG van de Raad van 2 april 1979 betreffende de handel in mengvoeders (PB L 86, blz. 30) in een soepele regeling: alleen de voedermiddelen, zonder opgave van de hoeveelheid, in het voeder voor gebruiksdieren moesten worden vermeld, en ook konden categorieën voedermiddelen in plaats van de voedermiddelen zelf worden vermeld (derde overweging van de considerans van richtlijn 2002/2).

3.
    Volgens de vierde overweging van de considerans van richtlijn 2002/2 hebben de BSE-crisis en de dioxinecrisis aangetoond dat de geldende voorschriften niet adequaat zijn en dat meer gedetailleerde, zowel kwalitatieve als kwantitatieve, informatie over de samenstelling van mengvoeders voor gebruiksdieren noodzakelijk is. Volgens de vijfde overweging van de considerans van deze richtlijn kan gedetailleerde kwantitatieve informatie helpen om de traceerbaarheid van mogelijk besmette voedermiddelen te verzekeren en om de betrokken partijen voedermiddelen op het spoor te komen, wat de volksgezondheid ten goede zal komen en waardoor vernietiging van producten die geen duidelijk risico voor de volksgezondheid vormen, wordt voorkomen.

4.
    Aldus bepaalt artikel 5, lid 1, sub l, van richtlijn 79/373, zoals gewijzigd bij artikel 1 van richtlijn 2002/2:

„De Lid-Staten schrijven voor dat de mengvoeders slechts in de handel mogen worden gebracht indien de volgende vermeldingen - die goed zichtbaar, duidelijk leesbaar en onuitwisbaar moeten zijn - die voor de binnen de Gemeenschap gevestigde fabrikant, verpakker, importeur, verkoper of dealer verbindend zijn, in een daarvoor bestemd kader op de verpakking, op de recipiënt of op een daaraan bevestigd etiket zijn aangebracht:

[...]

l) in geval van andere mengvoeders dan die voor huisdieren, de vermelding 'het exacte gewichtspercentage van de voedermiddelen voor diervoeder waaruit dit voeder is samengesteld, kan worden verkregen bij: [...]' (vermelding van de naam of handelsnaam, het adres of hoofdkantoor tezamen met het telefoonnummer en het e-mailadres van diegene die verantwoordelijk is voor de in dit lid bedoelde vermeldingen). Deze informatie wordt verstrekt op verzoek van de klant.”

5.
    Artikel 1 van richtlijn 2002/2 wijzigt artikel 5 quater van richtlijn 79/373 als volgt:

„1. Alle voedermiddelen waaruit het mengvoeder is samengesteld, worden met hun specifieke naam vermeld.

2. Bij de vermelding van de voedermiddelen voor diervoeders worden de volgende voorschriften in acht genomen:

a) mengvoeders voor andere dieren dan huisdieren:

i) opsomming van de voedermiddelen voor diervoeders met vermelding, in afnemende volgorde van belangrijkheid, van de gewichtspercentages die in de mengvoeders voorkomen;

ii) voor de bovenbedoelde percentages wordt een marge van +/- 15 % van de aangegeven waarde getolereerd;

[...]”

6.
    Artikel 3 van richtlijn 2002/2 bepaalt:

„1. De lidstaten stellen de nodige wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen vast om aan deze richtlijn te voldoen en publiceren deze uiterlijk op 6 maart 2003. Zij stellen de Commissie daarvan onverwijld in kennis.

Zij passen deze bepalingen toe per 6 november 2003 [...].”

De aan het geding ten grondslag liggende feiten en het procesverloop

7.
    Verzoekster is een onderneming uit de sector diervoeding met als hoofdactiviteit, de ontwikkeling en productie van mengvoeders voor gebruiksdieren. Zij zegt dankzij aanzienlijke inspanningen in onderzoek en ontwikkeling te beschikken over een geavanceerde kennis op het gebied van de diervoeding, waardoor zij zeer specifieke mengvoeders kan produceren en aldus haar klantenkring kan uitbreiden.

8.
    In wezen stelt zij dat zij als gevolg van de door de litigieuze richtlijn ingevoerde nieuwe etiketteringsregeling voor mengvoeders haar knowhow en zakengeheimen zal moeten onthullen, met ernstige nadelige gevolgen voor haar economische activiteiten en mogelijk zelfs gevaar voor haar voortbestaan.

9.
    Bij verzoekschrift, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 30 mei 2002, heeft verzoekster het onderhavige beroep ingesteld.

10.
    Bij afzonderlijke akten, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 16 augustus en 30 september 2002, hebben het Parlement en de Raad krachtens artikel 114 van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht een exceptie van niet-ontvankelijkheid opgeworpen. Verzoekster heeft haar opmerkingen over deze excepties ingediend op 18 november 2002.

11.
    Bij akten, ingeschreven ter griffie van het Gerecht op 10 en 11 september 2002, hebben de Bondsrepubliek Duitsland en de Commissie verzocht om toelating tot interventie in de onderhavige procedure ter ondersteuning van de conclusies van verweerders. Bij beschikking van 2 oktober 2002 heeft de president van de Vierde kamer van het Gerecht deze interventie toegelaten. De Commissie en de Bondsrepubliek Duitsland hebben hun memorie op respectievelijk 29 oktober en 11 november 2002 ingediend.

Conclusies van partijen

12.
    In haar verzoekschrift concludeert verzoekster dat het het Gerecht behage:

-    richtlijn 2002/2 nietig te verklaren;

-    de niet-contractuele aansprakelijkheid van de Gemeenschap, vertegenwoordigd door verweerders, vast te stellen en laatstgenoemden te veroordelen tot vergoeding van de als gevolg van richtlijn 2002/2 geleden schade;

-    partijen te veroordelen, binnen een door het Gerecht naar redelijkheid vastgestelde termijn het onderling overeengekomen exacte bedrag van de schade of, bij gebreke van overeenstemming, „aanvullende conclusies met exacte bedragen” mee te delen;

-    verweerders te verwijzen in de kosten.

13.
    In hun exceptie van niet-ontvankelijkheid concluderen verweerders dat het het Gerecht behage:

-    het beroep in zijn geheel niet-ontvankelijk te verklaren;

-    verzoekster te verwijzen in de kosten.

14.
    In haar opmerkingen over de excepties van niet-ontvankelijkheid concludeert verzoekster dat het het Gerecht behage:

-    de excepties van niet-ontvankelijkheid te verwerpen of, althans, de behandeling van de ontvankelijkheid te voegen met de hoofdzaak en deze excepties in het arrest in de hoofdzaak ongegrond te verklaren;

-    verweerders in de kosten te verwijzen.

15.
    In hun memorie in interventie concluderen interveniënten dat het het Gerecht behage:

-    het beroep niet-ontvankelijk te verklaren;

-    verzoekster te verwijzen in de kosten.

In rechte

16.
    Ingevolge artikel 114, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering kan het Gerecht, indien een partij daarom verzoekt, uitspraak doen over de niet-ontvankelijkheid zonder daarbij op de zaak ten gronde in te gaan. Overeenkomstig lid 3 van dat artikel geschiedt de verdere behandeling mondeling, tenzij het Gerecht anders beslist. In het onderhavige geval acht het Gerecht zich door de processtukken voldoende voorgelicht om de zaak af te doen zonder tot de mondelinge behandeling over te gaan.

17.
    Om te beginnen moet de ontvankelijkheid van het beroep worden onderzocht voorzover het strekt tot nietigverklaring van de litigieuze richtlijn.

De aard van de bestreden handeling

Argumenten van partijen

18.
    Verweerders, ondersteund door interveniënten, stellen dat artikel 230, vierde alinea, EG niet de richtlijnen noemt, maar alleen de tot een natuurlijke of rechtspersoon gerichte beschikkingen en de beschikkingen die, „hoewel genomen in de vorm van een verordening, of van een beschikking gericht tot een andere persoon, hem rechtstreeks en individueel raken”.

19.
    In deze omstandigheden dient, zoals het Hof in zijn beschikking van 23 november 1995, Asocarne/Raad (C-10/95 P, Jurispr. blz. I-4149), te worden nagegaan of richtlijn 2002/2 daadwerkelijk een algemene strekking heeft. Volgens verweerders is richtlijn 2002/2 een normatieve handeling, want zij is algemeen en abstract van toepassing op objectief bepaalde situaties, en niet een „verkapte” beschikking.

20.
    Het onderhavige beroep tot nietigverklaring moet dus reeds niet-ontvankelijk worden verklaard omdat vorm en inhoud van de richtlijn met elkaar stroken. Of verzoekster door de litigieuze richtlijn rechtstreeks en individueel wordt geraakt, hoeft niet te worden beantwoord.

21.
    Verzoekster merkt op dat artikel 230 EG weliswaar niet uitdrukkelijk de ontvankelijkheid van beroepen tot nietigverklaring van een richtlijn betreft, maar dat een particulier blijkens de rechtspraak niettemin kan opkomen tegen een normatieve handeling, waaronder een richtlijn, voorzover hij door deze handeling rechtstreeks en individueel wordt geraakt (arrest Gerecht van 17 juni 1998, UEAPME/Raad, T-135/96, Jurispr. blz. II-2335), hetgeen in casu het geval is.

22.
    Zij betwist dus de analyse van de rechtspraak door verweerders, dat een particulier in beginsel geen beroep tegen een richtlijn kan instellen tenzij deze wegens de specifieke bepalingen ervan lijkt op een individuele beschikking.

Beoordeling door het Gerecht

23.
    Artikel 230, vierde alinea, EG bepaalt: „Iedere natuurlijke of rechtspersoon kan [...] beroep instellen tegen de tot hem gerichte beschikkingen, alsmede tegen beschikkingen die, hoewel genomen in de vorm van een verordening, of van een beschikking gericht tot een andere persoon, hem rechtstreeks en individueel raken.”

24.
     Ofschoon artikel 230, vierde alinea, EG niet uitdrukkelijk spreekt over de ontvankelijkheid van door particulieren ingestelde beroepen tot nietigverklaring van een richtlijn, volstaat dat volgens de rechtspraak op zich niet om dergelijke beroepen niet-ontvankelijk te verklaren (arrest UEAPME/Raad, reeds aangehaald, punt 63, beschikking Gerecht van 10 september 2002, Japan Tobacco en JT International/Parlement en Raad, T-223/01, Jurispr. blz. II-3259, punt 28). Bovendien kunnen de gemeenschapsinstellingen de door die verdragsbepaling aan particulieren geboden rechtsbescherming niet eenvoudig door de keuze van de vorm van de handeling uitsluiten (beschikking Japan Tobacco en JT International/Parlement en Raad, reeds aangehaald, punt 28). Nagegaan moet dus worden of de litigieuze beschikking een beschikking is die verzoekster rechtstreeks en individueel raakt in de zin van artikel 230, vierde alinea, EG.

25.
    In casu staat vast dat de litigieuze richtlijn een normatieve handeling is. De regels die zij bevat, met name de verplichting om het exacte gewichtspercentage te vermelden van de voedermiddelen in het voeder voor gebruiksdieren, zijn algemeen gesteld, zijn van toepassing op objectief bepaalde situaties en hebben rechtsgevolgen voor algemeen en abstract omschreven groepen personen, namelijk de fabrikanten, verpakkers, importeurs, verkopers of dealers van mengvoeders voor dieren.

26.
    Dat de bestreden handeling een normatieve handeling en geen beschikking in de zin van artikel 249 EG is, sluit op zich evenwel nog niet uit dat verzoekster daartegen beroep tot nietigverklaring kan instellen.

27.
    In een aantal omstandigheden kan immers ook een normatieve handeling, ofschoon van toepassing op alle belanghebbende marktdeelnemers, sommigen van hen rechtstreeks en individueel raken (arresten Hof van 16 mei 1991, Extramet Industrie/Raad, C-358/89, Jurispr. blz. I-2501, punt 13, en 18 mei 1994, Codorníu/Raad, C-309/89, Jurispr. blz. I-1853, punt 19, en beschikking Japan Tobacco en JT International/Parlement en Raad, reeds aangehaald, punt 29).

28.
    Het middel van niet-ontvankelijkheid, ontleend aan de normatieve aard van de bestreden handeling, moet dus worden afgewezen. Thans moet worden nagegaan of verzoekster door de litigieuze richtlijn individueel en rechtstreeks wordt geraakt.

Verzoeksters procesbevoegdheid

Argumenten van partijen

29.
    Volgens verweerders en interveniënten wordt verzoekster niet individueel geraakt door de litigieuze richtlijn.

30.
    Meer bepaald met betrekking tot verzoeksters betoog op basis van het beginsel van een daadwerkelijke rechtsbescherming stelt het Parlement dat aan dit beginsel geen uitlegging mag worden gegeven waardoor de toepassing wordt uitgesloten van de criteria van artikel 230, vierde alinea, EG, volgens hetwelk een natuurlijke of rechtspersoon slechts beroep tot nietigverklaring van een handeling van algemene strekking kan instellen wanneer hij daardoor rechtstreeks en individueel wordt geraakt (arrest Hof van 25 juli 2002, Unión de Pequeños Agricultores/Raad, C-50/00 P, Jurispr. blz. I-6677, punt 44).

31.
    Ook al zou het Hof in voormeld arrest de opvatting van advocaat-generaal Jacobs in zijn conclusie met betrekking tot de ontvankelijkheid van beroepen tegen verordeningen zijn gevolgd, zou volgens de Raad een uitbreiding van deze opvatting tot richtlijnen de rechtszekerheid en bescherming van particulieren in feite verminderen. De particulier zou dan niet meer kunnen wachten totdat hij kennis heeft genomen van de omzettingsmaatregelen en zich dus een beeld heeft kunnen vormen van de toepasselijke regels in hun geheel en in hun bijzonderheden, alvorens deze voor de nationale rechter te betwisten, want indien binnen de strikte termijnen van artikel 230 EG geen beroep bij de gemeenschapsrechter is ingesteld, kan volgens het arrest van het Hof van 9 maart 1994, TWD (C-188/92, Jurispr. blz. I-833) geen prejudiciële vraag over de geldigheid van de richtlijn meer worden gesteld.

32.
    Verzoekster meent te voldoen aan de voorwaarde van de individuele geraaktheid zoals uitgelegd door het Gerecht in zijn arrest van 3 mei 2002, Jégo-Quéré/Commissie (T-177/01, Jurispr. blz. II-2365, punt 51).

33.
    Haar rechtspositie wordt zeker en daadwerkelijk door de litigieuze richtlijn aangetast in de zin van voormeld arrest. De door deze maatregel verplicht gestelde vermelding van het exacte gewichtspercentage van de voedermiddelen in het voeder ontneemt verzoekster namelijk haar rechten op haar knowhow en zakengeheimen, hetgeen ook afbreuk doet aan haar recht om haar economische activiteit vrij uit te oefenen.

34.
    In antwoord op het argument van het Parlement dat het Hof in zijn arrest Unión de Pequeños Agricultores/Raad, reeds aangehaald, de traditionele rechtspraak over de individuele geraaktheid heeft bevestigd, waarvan het arrest Jégo-Quéré/Commissie, reeds aangehaald, zou zijn afgeweken, stelt verzoekster dat het Hof de redenering van het Gerecht niet uitdrukkelijk heeft afgewezen. In feite heeft het Hof niet duidelijk gezegd welke betekenis aan de voorwaarde van de individuele geraaktheid moet worden gegeven; met het betoog over het recht op een effectieve rechtsbescherming trachtte de verzoekende partij het Hof immers juist ertoe te bewegen om deze voorwaarde eenvoudig te ecarteren. Dit is niet verzoeksters benadering in de onderhavige zaak.

35.
    Zelfs gelet op de rechtspraak vóór het arrest Jégo-Quéré/Commissie, reeds aangehaald, is het beroep hoe dan ook ontvankelijk.

36.
    In de eerste plaats stelt verzoekster onder verwijzing naar het arrest Codorníu/Raad, reeds aangehaald, dat zij door richtlijn 2002/2 individueel wordt geraakt aangezien deze haar specifieke rechten ontneemt, namelijk de rechten op knowhow en zakengeheimen. Deze rechten, die in de rechtsorde van de lidstaten en door de regels van „GATT-TRIP's”, zijn beschermd, zijn bijzondere rechten, aangezien daarvoor in het gemeenschapsrecht een „heel bijzondere bescherming” geldt, aldus het Hof in zijn arrest van 24 juni 1986, AKZO Chemie/Commissie (53/85, Jurispr. blz. 1965, punten 28 en 29) .

37.
    Het gemeenschapsrecht erkent derhalve, dat knowhow een vitale concurrentieparameter is en dat een onderneming die aan een andere onderneming bijvoorbeeld een licentie op haar knowhow verleent, aanspraak heeft op dezelfde rechtsbescherming tegen onthulling als in het geval van een octrooi [arrest Hof van 28 januari 1986, Pronuptia, 161/84, Jurispr. blz. 353, punt 16; artikel 5, sub b, van verordening (EG) nr. 2790/1999 van de Commissie van 22 december 1999 betreffende de toepassing van artikel 81, lid 3, van het Verdrag op groepen verticale overeenkomsten en onderling afgestemde feitelijke gedragingen (PB L 336, blz. 21) en artikel 2, lid 1, van verordening (EG) nr. 240/96 van de Commissie van 31 januari 1996 inzake de toepassing van artikel [81], lid 3, van het Verdrag op groepen overeenkomsten betreffende technologieoverdracht (PB L 31, blz. 2)].

38.
    Volgens verzoekster is de bescherming van zakengeheimen uitdrukkelijk genoemd in artikel 287 EG en herhaaldelijk door de gemeenschapswetgever en het Hof bevestigd.

39.
    Bovendien heeft de Commissie het bijzondere karakter van de betrokken rechten erkend, en betwist het Parlement in casu niet dat de inlichtingen die verzoekster zal moeten verstrekken, van wezenlijk belang en geheim zijn.

40.
    Het enkele feit dat verzoekster, zoals het Parlement ter ondersteuning van zijn exceptie van niet-ontvankelijkheid stelt, niet de enige onderneming is die door de litigieuze beschikking wordt geraakt, is volstrekt irrelevant aangezien de rechten waarop zij zich beroept, niet algemeen maar specifiek zijn, dat wil zeggen dat zij verschillen van die van haar concurrenten (arrest Hof van 11 februari 1999, Antillean Rice Mills e.a., C-390/95 P, Jurispr. blz. I-769, punten 67 e.v., arresten Gerecht van 27 april 1995, ASPEC e.a/Commissie, T-435/93, Jurispr. blz. II-1281, Jégo-Quéré/Commissie, reeds aangehaald, punt 51). Dat is hier het geval, aangezien verzoekster haar knowhow heeft opgebouwd door aanhoudende inspanningen in het onderzoek van diervoeding.

41.
    In de tweede plaats wordt zij individueel geraakt in de zin van het arrest Extramet Industrie/Raad, reeds aangehaald, aangezien zij als midden- of kleinbedrijf (MKB) dreigt ernstig te worden geraakt door de litigieuze richtlijn, omdat haar economische activiteit grotendeels afhangt van de aan haar knowhow verleende bescherming. Door richtlijn 2002/2 verliest verzoekster in feite haar hoofdtroef in de concurrentie en de wezenlijke toegevoegde waarde van haar activiteit, terwijl haar concurrenten en in het bijzonder de grote mengvoederproducenten een wezenlijk mededingingsvoordeel krijgen.

42.
    Zij wijst erop dat het Hof herhaaldelijk heeft gewezen op het belang voor de ondernemingen, dat hun zakengeheimen niet worden onthuld, en op de zeer ernstige schade die uit de onterechte mededeling van documenten aan een concurrent kan voortvloeien (arrest AKZO Chemie/Commissie, reeds aangehaald, punten 28 en 29). In algemene zin volgt uit de rechtspraak dat bij de beoordeling van de ontvankelijkheid van een beroep rekening wordt gehouden met het belang van de gevolgen van de betrokken maatregel, en niet alleen met het voorwerp ervan of alleen met de verplichting tot inachtneming van specifieke rechten.

43.
    Volgens verzoekster is haar situatie uniek vergeleken bij die van veel andere mengvoederfabrikanten. In de betrokken sector vindt namelijk steeds vaker „verticale integratie” plaats, vanaf de veehouder via de voederproducent tot de slachterij. In dat geval vervalt het belang bij geheimhouding van de knowhow, aangezien de geïntegreerde onderneming tegelijk leverancier en eigen klant is. Verzoekster leidt daaruit af dat haar schade dus specifiek is.

44.
    Onder verwijzing naar het arrest Jego-Quéré/Commissie, reeds aangehaald, alsook naar de conclusie van advocaat-generaal Jacobs in de zaak Unión Pequeños Agricultores/Raad, reeds aangehaald, (Jurispr. blz. I-6681) stelt verzoekster in de derde plaats dat alleen een rechtstreeks beroep bij het Gerecht haar een passende rechtsbescherming biedt. Haars inziens heeft het Gerecht in voormeld arrest terecht verklaard dat de procedures van de artikelen 234 EG enerzijds en 235 EG en 288, tweede alinea, EG anderzijds tegen de achtergrond van de artikelen 6 en 13 van het op 4 november 1950 te Rome ondertekende Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) en artikel 47 van het op 7 december 2000 te Nice afgekondigde Handvest van de Grondrechten van de Europese Unie (PB C 364 , blz. 1) niet meer kunnen worden geacht de justitiabele een recht op een effectief beroep te garanderen, waarmee hij de rechtmatigheid van gemeenschapsbepalingen van algemene strekking kan bestrijden die zijn rechtspositie rechtstreeks aantasten.

45.
    Het in voormelde conclusie aangevoerde argument betreffende de bescherming van de rechtszekerheid is a fortiori van toepassing in het geval van een richtlijn, waarvan de omzetting in de lidstaten op zeer verschillende tijdstippen kan gebeuren. Een dergelijke situatie rechtvaardigt een centrale en onmiddellijke rechtmatigheidstoetsing om de schadelijke, en in casu onherstelbare, gevolgen van de toepassing van de betrokken maatregel te voorkomen.

46.
    Volgens verzoekster stellen verweerders ten onrechte dat uit het arrest Unión de Pequeños Agricultores/Raad, reeds aangehaald, blijkt dat haar argumenten op basis van het beginsel van een effectieve rechtsbescherming irrelevant zijn. In dit arrest erkende het Hof enerzijds het in de artikelen en 6 en 13 van het EVRM neergelegde recht op die bescherming, en anderzijds dat de voorwaarde van de individuele geraaktheid, die in casu niet wordt betwist, moet worden uitgelegd tegen de achtergrond van het beginsel van effectieve rechtsbescherming met inachtneming van de verschillende omstandigheden die een verzoeker individualiseren.

47.
    In antwoord op het betoog van de Raad over de betekenis die ontvankelijkverklaring van het onderhavige beroep zou hebben op de mogelijkheid om na het voormelde arrest TWD de geldigheid van de litigieuze richtlijn voor de nationale rechter aan de orde te stellen, betoogt verzoekster dat het arrest TWD een individuele beschikking betrof en dat dat arrest niet van toepassing is op handelingen van algemene strekking, in het bijzonder richtlijnen (arrest Hof van 11 november 1997, Eurotunnel e.a., C-408/95, Jurispr. blz. I-6315).

Beoordeling door het Gerecht

48.
    Een natuurlijke of rechtspersoon kan volgens de rechtspraak slechts stellen individueel te zijn geraakt, indien de betrokken handeling hem treft uit hoofde van een zekere bijzondere hoedanigheid of van een feitelijke situatie, welke hem ten opzichte van ieder ander karakteriseert en hem dus op dezelfde wijze als een adressaat individualiseert (arrest Hof van 15 juli 1963, Plaumann/Commissie, 25/62, Jurispr. blz. 197, 223, en arrest UEAPME/RAAD, reeds aangehaald, punt 69).

49.
    Het Hof heeft onlangs in dezelfde bewoordingen als die in punt 48 supra (arrest Unión de Pequeños Agricultores/Raad, reeds aangehaald, punt 36) herinnerd aan deze ontvankelijkheidsvoorwaarde voor het door een natuurlijke of rechtspersoon ingestelde beroep.

50.
    In casu staat vast dat de bepalingen van de litigieuze richtlijn, en met name de verplichting om het exacte gewichtspercentage van de voedermiddelen in diervoeder te vermelden, algemeen zijn gesteld, van toepassing zijn op objectief bepaalde situaties en rechtsgevolgen hebben voor algemeen en abstract beschreven groepen personen, namelijk de fabrikanten, verpakkers, importeurs, verkopers en dealers van mengvoeder voor dieren.

51.
    Daaruit volgt dat richtlijn 2002/2 verzoekster slechts raakt in haar objectieve hoedanigheid van fabrikant van dit voeder, zoals iedere andere in deze sector actieve marktdeelnemer.

52.
    Verzoeksters betoog inzake de specifieke aard van de rechten die zij stelt te hebben en die de litigieuze richtlijn haar zou ontnemen, doet niet af aan deze conclusie.

53.
    In de eerste plaats kan het bestaan van een „heel bijzondere bescherming” van de knowhow en zakengeheimen van een onderneming in het gemeenschapsrecht of zelfs in de nationale rechtsordes of andere regelingen verzoekster niet individualiseren ten opzichte van alle andere door de litigieuze richtlijn geraakte diervoederproducenten die zich evengoed op deze bescherming zouden kunnen beroepen.

54.
    In dit opzicht verschilt de onderhavige context duidelijk van die van het arrest Codorníu/Raad, reeds aangehaald. Anders dan de onderhavige zaak betrof voormeld arrest een onderneming die door een normatieve bepaling inzake het gebruik van een oorsprongsbenaming het door haar ingeschreven en reeds lange tijd vóór de vaststelling van de litigieuze verordening gebruikte grafisch merk niet meer kon gebruiken, zodat zij zich duidelijk onderscheidde van de andere marktdeelnemers.

55.
    Vervolgens blijkt uit verzoeksters eigen betoog, dat de belangrijkste mededingingsparameter voor „de diervoederproducenten” het „recept” van hun product is, dat is gebaseerd op formules die hun kennis en knowhow op het gebied van de voedingsbehoeften van dieren weerspiegelen, en dat als gevolg van richtlijn 2002/2 de fundamentele knowhow en zakengeheimen „van de mengvoederproducenten, waaronder verzoekster”, zullen worden onthuld.

56.
    In deze context is verzoeksters verklaring, dat zij specifieke rechten heeft die verschillen van die van haar concurrenten doordat zij haar knowhow door haar permanente onderzoeksinspanningen op het gebied van diervoeding heeft opgebouwd, volstrekt irrelevant in het kader van het vereiste van individuele geraaktheid.

57.
    De omstandigheid dat verzoekster net als haar concurrenten, op basis van eigen formules mengvoeders produceert, bewijst niet dat zij zich in een bijzondere situatie bevindt ten opzichte van elke andere fabrikant van de betrokken producten. De mengvoederproducenten worden in voorkomend geval allen op dezelfde wijze geraakt door de litigieuze richtlijn, aangezien elk van hen producten op basis van eigen „recepten” en eigen knowhow ontwikkelt.

58.
    Aan de in punt 51 hierboven getrokken conclusie wordt evenmin afgedaan door verzoeksters argument dat haar economische activiteiten ernstig zullen worden aangetast door richtlijn 2002/2 in de zin van het arrest Extramet Industrie/Raad, reeds aangehaald.

59.
    In dat arrest, betreffende een antidumpingverordening, was het Hof van oordeel dat verzoekster als onafhankelijk importeur wegens uitzonderlijke omstandigheden individueel werd geraakt door de litigieuze handeling. Verzoekster had in de eerste plaats aangetoond dat zij de belangrijkste importeur van het product was waarvoor de antidumpingmaatregel was ingesteld, en dat zij tevens eindverbruikster van dit product was, in de tweede plaats dat haar economische activiteiten grotendeels van deze import afhankelijk waren, en in de derde plaats dat haar activiteiten door de bestreden verordening ernstig waren getroffen, gelet op het beperkte aantal producenten van het betrokken product en op het feit dat zij moeilijkheden ondervond om zich te bevoorraden bij de enige producent in de Gemeenschap, die bovendien haar belangrijkste concurrent voor het verwerkte product was.

60.
    Ook al zou richtlijn 2002/2 verzoeksters positie kunnen aantasten, heeft verzoekster in casu geen omstandigheden aangetoond op basis waarvan kan worden aangenomen dat de geleden schade haar individualiseert ten opzichte van alle andere mengvoederproducenten, die door de richtlijn op dezelfde wijze als zijzelf worden geraakt.

61.
    Tenzij de argumenten in punt 43 hierboven aldus moet worden opgevat dat verzoekster ernstig nadeel ondervindt van richtlijn 2002/2 omdat zij de enige mengvoederproducent is die geen deel uitmaakt van een verticaal geïntegreerde structuur, hetgeen geenszins is bewezen, zijn zij irrelevant aangezien verzoeksters situatie helemaal niet uniek is, maar wordt gedeeld door alle mengvoederproducenten die zoals zijzelf, niet tevens veehouder of vleesproducent zijn (zie naar analogie beschikking Gerecht van 8 december 1998, Sadam Zuccherifici e.a./Raad, T-39/98, Jurispr. blz. II-4207, punt 22).

62.
    Dat verzoekster als MKB bijzonder kan zijn geraakt, is op zich evenmin een omstandigheid die haar individualiseert in de zin van de artikel 230 EG, aangezien tal van marktdeelnemers, zoals het Parlement terecht opmerkt, om dezelfde reden door richtlijn 2002/2 worden geraakt.

63.
    De omstandigheid dat een normatieve handeling uiteenlopende concrete gevolgen kan hebben voor de verschillende rechtssubjecten waarop zij van toepassing is, karakteriseert verzoekster niet ten opzichte van alle andere betrokken marktdeelnemers, wanneer de toepassing van die handeling plaatsvindt op grond van een objectief bepaalde situatie (arrest Gerecht van 22 februari 2000, ACAV e.a./Raad, T-138/98, Jurispr. blz. II-341, punt 66), hetgeen in casu onbetwistbaar het geval is.

64.
    Ten slotte gaat verzoeksters stelling dat in de arresten van het Hof van 17 januari 1985, Piraiki-Patraiki e.a./Commissie (11/82, Jurispr. blz. 207) en 26 juni 1990, Sofrimport/Commissie (C-152/88, Jurispr. blz. I-2477) en het arrest Antillean Rice Mills e.a., reeds aangehaald, niet is nagegaan of de verzoeksters in een unieke situatie verkeerden, uit van een onjuiste lezing van deze arresten. In elk van deze zaken is het Hof nagegaan of de belanghebbenden hadden aangetoond dat er sprake was van bepaalde bijzondere eigenschappen of van een feitelijke situatie die hen ten opzichte van ieder ander persoon karakteriseerde en hen dus op dezelfde wijze als een adressaat individualiseerde. Volgens het Hof was dat bij elke verzoekster het geval, aangezien de auteur van de betrokken normatieve handeling krachtens een hogere rechtsregel specifiek rekening moest houden met hun situatie ten opzichte van die van elke andere door deze handeling geraakte persoon.

65.
    Met betrekking tot verzoeksters betoog inzake het recht op een effectieve rechtsbescherming hoeft alleen te worden opgemerkt dat, zoals het Hof in het arrest Unión de Pequeños Agricultores/Raad, reeds aangehaald, verklaarde, het EG-Verdrag in zijn artikelen 230 EG en 241 EG enerzijds en artikel 234 EG anderzijds een volledig stelsel van rechtsmiddelen en procedures in het leven heeft geroepen voor het toezicht op de wettigheid van de handelingen van de instellingen, dat aan de gemeenschapsrechter is opgedragen (zie ook arrest Hof van 23 april 1986, Les Verts/Parlement, 294/83, Jurispr. blz. 1339, punt 23). In dit stelsel kunnen natuurlijke of rechtspersonen, die wegens de in artikel 230, vierde alinea, EG bedoelde ontvankelijkheidsvoorwaarden niet rechtstreeks kunnen opkomen tegen gemeenschapshandelingen van algemene strekking, naar gelang van het geval de ongeldigheid van deze handelingen inroepen, hetzij incidenteel voor de gemeenschapsrechter krachtens artikel 241 EG, hetzij voor de nationale rechter, die weliswaar niet bevoegd is om zelf de ongeldigheid van deze handelingen vast te stellen (arrest Hof van 22 oktober 1987, Foto-Frost, 314/85, Jurispr. blz. 4199, punt 20), maar die ertoe kan worden gebracht daarover prejudiciële vragen te stellen aan het Hof (arrest Unión de Pequeños Agricultores/Raad, reeds aangehaald, punt 40).

66.
    Volgens het Hof moeten de lidstaten voorzien in een stelsel van rechtsmiddelen en procedures waarmee het recht op een effectieve rechtsbescherming kan worden gegarandeerd, en mogen voorts de ontvankelijkheidsregels van artikel 230 EG niet aldus worden uitgelegd dat het beroep tot nietigverklaring ontvankelijk zou moeten worden verklaard, wanneer na een concreet onderzoek van de nationale procesregels door de gemeenschapsrechter blijkt dat deze regels een particulier niet toestaan om een beroep in te stellen waarmee hij de geldigheid van de betwiste gemeenschapshandeling kan aanvechten. „In een dergelijk stelsel zou de communautaire rechter immers in elk concreet geval het nationale procesrecht moeten onderzoeken en uitleggen, hetgeen de grenzen van zijn bevoegdheid in het kader van het toezicht op de wettigheid van de gemeenschapshandelingen te buiten zou gaan” (arrest Unión de Pequeños Agricultores/Raad, reeds aangehaald, punt 43). Dit is zeker het geval in een zaak als de onderhavige, waarin niet is gesteld dat er geen rechtsmiddelen zijn waarmee de geldigheid van de besteden richtlijn voor de nationale rechter kan worden aangevochten (zie in die zin beschikking van de president Gerecht van 8 augustus 2002, VVG International e.a./Commissie, T-155/02 R, Jurispr. blz. II-3239, punt 39).

67.
    In deze omstandigheden moeten verzoeksters argumenten inzake het recht op een effectieve rechtsbescherming, met inbegrip van het in dit kader gestelde met betrekking tot het vereiste van rechtszekerheid, worden verworpen.

68.
    Uit een en ander volgt dat verzoekster niet kan worden geacht individueel te zijn geraakt door de litigieuze richtlijn. Aangezien zij niet voldoet aan een van de ontvankelijkheidsvoorwaarden van artikel 230, vierde alinea, EG, hoeft niet te worden ingegaan op het argument van verweerders en interveniënten, dat verzoekster niet rechtstreeks is geraakt door deze richtlijn.

69.
    Bijgevolg moet het beroep, voorzover het strekt tot nietigverklaring van richtlijn 2002/2, niet-ontvankelijk worden verklaard.

70.
    Daarentegen moeten de vorderingen van verweerders strekkende tot niet-ontvankelijkverklaring van het beroep voorzover het is gericht op vergoeding van de gestelde schade, worden gevoegd met de hoofdzaak.

HET GERECHT VAN EERSTE AANLEG (Vierde kamer)

beschikt:

1)    Het beroep wordt niet-ontvankelijk verklaard voorzover het strekt tot nietigverklaring van richtlijn 2002/2/EG van het Europees Parlement en de Raad van 28 januari 2002 tot wijziging van richtlijn 79/373/EEG van de Raad betreffende het verkeer van mengvoeders en tot intrekking van richtlijn 91/357/EEG van de Commissie.

2)    De vorderingen van verweerders strekkende tot niet-ontvankelijkverklaring van het beroep voorzover het is gericht op vergoeding van de gestelde schade, worden gevoegd met de hoofdzaak.

3)    De beslissing omtrent de kosten wordt aangehouden.

Luxemburg, 21 maart 2003.

De griffier

De president van de Vierde kamer

H. Jung

V. Tiili


1: Procestaal: Frans.