Language of document : ECLI:EU:T:2023:606

CONCLUSIE VAN ADVOCAAT-GENERAAL

E. TANCHEV

van 6 oktober 2021 (1)

Zaak C666/19 P

Changmao Biochemical Engineering Co. Ltd

tegen

Europese Commissie

„Hogere voorziening – Dumping – Invoer van aspartaam van oorsprong uit China – Toepasselijkheid ratione temporis van verordening (EU) 2016/1036 – Artikel 2, lid 7, onder a), van verordening (EG) nr. 1225/2009 – Vaststelling van de normale waarde aan de hand van de prijs van het soortgelijke product in de Unie – Artikel 2, lid 10, van verordening (EG) nr. 1225/2009 – Correcties voor de vaststelling van de dumpingmarge – Correcties voor de vaststelling van het bestaan van schade”







Inhoud


I. Toepasselijke bepalingen

II. Voorgeschiedenis van procedure

III. Procedure bij het Gerecht en bestreden arrest

IV. Procedure bij het Hof en conclusies van partijen

V. Analyse

A. Is verordening 2016/1036 ratione temporis van toepassing op de onderhavige zaak?

1. Argumenten van partijen

2. Beoordeling

B. Tweede middel in hogere voorziening

1. Argumenten van partijen

2. Beoordeling

a) Ontvankelijkheid

b) Ten gronde

1) Derde onderdeel van tweede middel in hogere voorziening

2) Eerste onderdeel van tweede middel in hogere voorziening

C. Derde middel in hogere voorziening

1. Argumenten van partijen

2. Beoordeling

a) Ontvankelijkheid

b) Ten gronde

1) Derde onderdeel van derde middel in hogere voorziening

2) Eerste onderdeel van derde middel in hogere voorziening

3) Vierde onderdeel van derde middel in hogere voorziening

4) Tweede onderdeel van derde middel in hogere voorziening

D. Vierde middel in hogere voorziening

1. Argumenten van partijen

2. Beoordeling

VI. Kosten

VII. Conclusie


1.        Met deze hogere voorziening verzoekt Changmao Biochemical Engineering Co. Ltd het Hof van Justitie om vernietiging van het arrest van 28 juni 2019, Changmao Biochemical Engineering/Commissie (hierna: „bestreden arrest”)(2), waarbij het Gerecht haar beroep tot nietigverklaring van uitvoeringsverordening (EU) 2016/1247 van de Commissie (hierna: „litigieuze verordening”)(3) tot instelling van een antidumpingrecht van 55,4 % op de invoer van haar aspartaamproductie heeft verworpen.

2.        Deze hogere voorziening biedt het Hof de gelegenheid om uitspraak te doen over de vraag in hoeverre het de Commissie is toegestaan om bij invoer uit landen zonder markteconomie voor de vaststelling van de normale waarde geen gebruik te maken van de in artikel 2, lid 7, onder a), van verordening (EG) nr. 1225/2009 van de Raad(4) neergelegde hoofdmethode – dat wil zeggen vaststelling van die waarde aan de hand van de prijs of de berekende waarde in een land met markteconomie (hierna: „referentieland”) – maar wel van een alternatieve methode, dat wil zeggen vaststelling van de normale waarde aan de hand van de werkelijk betaalde of te betalen prijs van het soortgelijke product in de Unie. In deze zaak rijst tevens de vraag of de Commissie bevoegd of verplicht is om niet enkel correcties toe te passen voor de vaststelling van de dumpingmarge, maar ook voor de vaststelling van het bestaan van schade.

I.      Toepasselijke bepalingen

3.        Artikel 2, lid 7, onder a), van verordening nr. 1225/2009, dat overeenkomt met artikel 2, lid 7, onder a), van verordening (EU) 2016/1036 van het Europees Parlement en de Raad(5), bepaalt:

„Bij invoer uit landen zonder markteconomie wordt de normale waarde vastgesteld aan de hand van de prijs of de berekende waarde in een land met markteconomie of aan de hand van de prijs bij uitvoer uit een dergelijk derde land naar andere landen, waaronder [landen uit] de [Europese Unie] of, indien dit niet mogelijk is, op een andere redelijke grondslag zoals de werkelijk betaalde of te betalen prijs van het soortgelijke product in de [Unie], indien nodig verhoogd met een redelijke winstmarge.

Een geschikt derde land met een markteconomie wordt op redelijke wijze geselecteerd, met inachtneming van alle betrouwbare gegevens die op het tijdstip van de selectie beschikbaar zijn. Voorts wordt rekening gehouden met termijnen; in voorkomend geval wordt gebruikgemaakt van een derde land met markteconomie dat bij hetzelfde onderzoek betrokken is.

[...]”

4.        Artikel 2, lid 10, van verordening nr. 1225/2009, dat overeenkomt met artikel 2, lid 10, van verordening 2016/1036, bepaalt:

„De uitvoerprijs wordt op billijke wijze met de normale waarde vergeleken. Deze vergelijking geschiedt in hetzelfde handelsstadium, voor verkopen op zo dicht mogelijk bij elkaar liggende data en met inachtneming van andere verschillen die van invloed zijn op de vergelijkbaarheid van de prijzen. Wanneer de vastgestelde normale waarde en de uitvoerprijs niet op deze grondslag kunnen worden vergeleken, wordt door middel van correcties, naargelang van de bijzondere kenmerken van elke zaak, rekening gehouden met verschillen tussen factoren waarvan wordt beweerd en aangetoond dat zij van invloed op de prijzen zijn en, dientengevolge, op de vergelijkbaarheid daarvan. [...]”

5.        De leden 2 en 3 van artikel 3 van verordening nr. 1225/2009, met als opschrift „Vaststelling van schade”, die overeenkomen met de leden 2 en 3 van artikel 3 van verordening 2016/1036, luiden:

„2.      De vaststelling van schade is gebaseerd op positief bewijsmateriaal en houdt een objectief onderzoek in van:

a)      de omvang van de invoer met dumping en de gevolgen daarvan voor de prijzen van soortgelijke producten in de [Unie] en

b)      de gevolgen van deze invoer voor de bedrijfstak van de [Unie].

3.      Wat de omvang van de invoer met dumping betreft, wordt nagegaan of deze, in absolute cijfers dan wel in verhouding tot de productie of het verbruik in de [Unie], aanzienlijk is toegenomen. Wat de weerslag van de invoer met dumping op de prijzen betreft, wordt nagegaan of een aanzienlijke prijsonderbieding door het met dumping ingevoerde product ten opzichte van de prijzen van soortgelijke producten van de bedrijfstak van de [Unie] heeft plaatsgevonden, dan wel of deze invoer de prijzen op enige andere wijze sterk drukt of een aanzienlijke belemmering vormt voor prijsverhogingen die zonder deze invoer hadden plaatsgevonden, met dien verstande dat geen van deze factoren op zich, noch verscheidene van deze factoren tezamen noodzakelijkerwijze doorslaggevend is of zijn.”

II.    Voorgeschiedenis van het geding

6.        Op 16 april 2015 heeft de enige producent van aspartaam in de Europese Unie – te weten Ajinomoto Sweeteners Europe SAS, thans Hyet Sweet SAS – een klacht ingediend bij de Commissie. Naar aanleiding van deze klacht heeft deze instelling op 30 mei 2015 een antidumpingprocedure betreffende de invoer in de Unie van aspartaam van oorsprong uit China ingeleid.

7.        Aspartaam is een zoetstof die wordt geproduceerd in de vorm van witte, geurloze kristallen van verschillende grootte met een smaak die vergelijkbaar is met die van suiker, maar met een verhoogde zoetkracht en een aanzienlijk lagere calorische waarde. Aspartaam wordt voornamelijk gebruikt als suikervervanger in de frisdranken-, levensmiddelen- en zuivelindustrie.(6)

8.        Op 25 februari 2016 heeft de Commissie de voorlopige verordening vastgesteld.

9.        Op 28 juli 2016 heeft de Commissie de litigieuze verordening vastgesteld, op grond waarvan zij definitieve antidumpingrechten heeft ingesteld op aspartaam van diverse Chinese producenten, waaronder – zoals in punt 1 hierboven is vermeld – een antidumpingrecht van 55,4 % op de invoer van aspartaam dat is geproduceerd door Changmao Biochemical Engineering.

III. Procedure bij het Gerecht en bestreden arrest

10.      Op 21 oktober 2016 heeft Changmao Biochemical Engineering beroep tot nietigverklaring van de litigieuze verordening ingesteld.

11.      Bij het bestreden arrest heeft het Gerecht dat beroep verworpen.

12.      Aangezien het Hof mij heeft verzocht om mij in deze conclusie te beperken tot het onderzoek van het tweede, het derde en het vierde middel in hogere voorziening, waarin wordt opgekomen tegen de door het Gerecht verrichte beoordeling van het voor deze rechterlijke instantie aangevoerde tweede en derde middel, vat ik hieronder enkel de beoordeling van die twee middelen door het Gerecht samen.

13.      In de eerste plaats heeft het Gerecht het tweede middel verworpen. In dat middel wordt gesteld dat de Commissie artikel 2, lid 7, onder a), van verordening 2016/1036 heeft geschonden door de normale waarde te berekenen aan de hand van de prijzen van de enige producent in de Europese Unie voor soortgelijke producten op de markt van de Europese Unie, en niet aan de hand van de uitvoerprijzen van een producent in het overwogen referentieland, te weten Japan. Volgens het Gerecht blijkt uit het eerste streepje van die bepaling dat het de Commissie bij invoer uit landen zonder markteconomie enkel is toegestaan om af te wijken van de in die bepaling vervatte algemene regel – op grond waarvan de normale waarde moet worden vastgesteld aan de hand van de prijs in een referentieland of aan de hand van de prijs bij uitvoer uit dat land naar andere landen – en om zich op een „andere redelijke grondslag” te baseren, wanneer die algemene regel niet kan worden toegepast. Dat is het geval wanneer de gegevens die op het tijdstip van de selectie van het referentieland beschikbaar zijn, niet betrouwbaar zijn en waarschijnlijk tot een ongeschikte en onredelijke referentielandkeuze leiden. In de onderhavige zaak waren de door de Japanse producent verstrekte gegevens niet betrouwbaar en hadden belanghebbenden bezwaren geuit tegen de keuze van Japan als referentieland. Bovendien is de Commissie bij haar zoektocht naar referentielanden haar zorgvuldigheidsplicht voldoende nagekomen, aangezien er weinig aspartaamproducenten in vergelijkbare landen zijn en het moeilijk is om een producent te vinden die bereid is om mee te werken.

14.      In de tweede plaats heeft het Gerecht het derde middel verworpen. In dat middel wordt gesteld dat de Commissie artikel 2, lid 10, artikel 3, lid 2, onder a), en lid 3, en artikel 9, lid 4, van verordening 2016/1036 alsook het beginsel van behoorlijk bestuur heeft geschonden door te weigeren de correcties toe te passen die nodig zijn voor een billijke vergelijking van de prijzen. Ten eerste is het Gerecht van oordeel dat het feit dat de Commissie heeft geweigerd om correcties toe te passen voor de vaststelling van de dumpingmarge, geen schending van artikel 2, lid 10, van die verordening oplevert. Changmao Biochemical Engineering had namelijk niet aangetoond dat de gestelde verschillen tussen haar productiekosten en die van de producent in de Unie van invloed waren op de prijzen en de vergelijkbaarheid daarvan, hetgeen correcties zou hebben gerechtvaardigd. Daarnaast vereiste geen van de door Changmao Biochemical Engineering ingeroepen bepalingen dat de Commissie correcties toepaste voor de vaststelling van de schademarge. Ten tweede heeft het Gerecht de stelling van Changmao Biochemical Engineering afgewezen dat de Commissie haar een onredelijke bewijslast had opgelegd door van haar te verlangen dat zij aantoonde dat de gestelde verschillen in de productiekosten van invloed waren op de prijzen en de vergelijkbaarheid daarvan, terwijl zij geen toegang tot de gegevens van de bedrijfstak van de Unie had. Volgens het Gerecht waren er aan Changmao Biochemical Engineering namelijk gegevens over de producent in de Unie medegedeeld en rustte op haar de bewijslast ten aanzien van de gevolgen voor de prijzen.

IV.    Procedure bij het Hof en conclusies van partijen

15.      Met deze hogere voorziening verzoekt Changmao Biochemical Engineering het Hof om: vernietiging van het bestreden arrest, definitieve afdoening van de zaak en nietigverklaring van de litigieuze verordening voor zover deze Changmao Biochemical Engineering betreft alsook verwijzing van de Commissie en Hyet Sweet in haar kosten. Subsidiair verzoekt Changmao Biochemical Engineering het Hof om terugverwijzing van de zaak naar het Gerecht opdat dit uitspraak doet over het tweede onderdeel van het in eerste aanleg aangevoerde eerste middel – dat betrekking heeft op het tweede streepje van artikel 2, lid 7, onder c), van verordening 2016/1036 – of, meer subsidiair, om een uitspraak over alle andere in eerste aanleg aangevoerde middelen en om aanhouding van de beslissing omtrent de kosten.

16.      De Commissie betoogt dat het Hof de hogere voorziening dient af te wijzen en Changmao Biochemical Engineering dient te verwijzen in de kosten.

V.      Analyse

17.      Changmao Biochemical Engineering voert vijf middelen in hogere voorziening aan. Zoals in punt 12 hierboven is vermeld, heeft het Hof mij verzocht om in deze conclusie enkel het tweede, het derde en het vierde middel te onderzoeken.

18.      Daarbij rijst echter een voorafgaande vraag over de toepasselijkheid ratione temporis van verordening 2016/1036, waarop de litigieuze verordening is gebaseerd.(7) Verordening 2016/1036, waarbij verordening nr. 1225/2009 is ingetrokken en vervangen, is in werking getreden op de twintigste dag na die van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie, dat wil zeggen op de twintigste dag na 30 juni 2016.(8) Zij is derhalve in werking getreden vóór de vaststelling van de litigieuze verordening op 28 juli 2016, maar na de onderzochte feiten. Derhalve rijst de vraag of de Commissie en het Gerecht(9) ten onrechte verordening 2016/1036 hebben toegepast in plaats van verordening nr. 1225/2009. In dit verband is een schriftelijk te beantwoorden vraag aan de partijen verzonden, die zij binnen de door het Hof gestelde termijn hebben beantwoord. Ik zal dan ook onderzoeken of verordening 2016/1036 ratione temporis van toepassing was (deel A) alvorens het tweede, het derde en het vierde middel in hogere voorziening te analyseren (delen B, C en D).

A.      Is verordening 2016/1036 ratione temporis van toepassing op de onderhavige zaak?

1.      Argumenten van partijen

19.      Changmao Biochemical Engineering stelt dat in de onderhavige zaak de materieelrechtelijke voorschriften van verordening nr. 1225/2009 van toepassing waren op de vaststelling van het antidumpingrecht, omdat deze verordening van kracht was op de datum van de onderliggende feiten, de definitieve beoordeling ervan in het algemene informatiedocument en de opmerkingen van Changmao Biochemical Engineering over dat document. Volgens Changmao Biochemical Engineering heeft de Commissie in de litigieuze verordening dus ten onrechte verwezen naar verordening 2016/1036.

20.      De Commissie is daarentegen van mening dat in de onderhavige zaak verordening 2016/1036 van toepassing was op de vaststelling van het antidumpingrecht. Volgens haar blijkt dit uit de vroege maar vaste rechtspraak, waarin geen onderscheid wordt gemaakt tussen materieelrechtelijke en procedurele voorschriften, alsmede uit het feit dat verordening 2016/1036 slechts een codificatie van verordening nr. 1225/2009 en de wijzigingen daarvan is. Daarnaast stelt de Commissie dat uit het arrest van 10 december 2013, Commissie/Ierland e.a. (C‑272/12 P, EU:C:2013:812, punt 28), volgt dat het Hof de toepasselijkheid ratione temporis van materieelrechtelijke voorschriften niet ambtshalve kan onderzoeken.

2.      Beoordeling

21.      Om te beginnen dien ik erop te wijzen dat de bepalingen van verordening 2016/1036 ten aanzien waarvan in de onderhavige zaak wordt gesteld dat zij zijn geschonden(10), identiek zijn aan de corresponderende bepalingen van verordening nr. 1225/2009. Ingeval het Hof zou oordelen dat de Commissie en het Gerecht een fout hebben begaan bij de vaststelling van de toepasselijke verordening, zou dit dan ook geen gevolgen hebben voor de uitkomst van de zaak. Mijns inziens is het echter van belang om uit te maken welke verordening op de onderhavige zaak van toepassing is, omdat het arrest van het Hof anders zou kunnen berusten op een verordening die niet ratione temporis van toepassing is.

22.      Eerst zal ik bespreken of het Hof – anders dan de Commissie stelt – ambtshalve mag onderzoeken of verordening 2016/1036 ratione temporis van toepassing is op de onderhavige zaak, en vervolgens zal ik ingaan op de vraag of die verordening van toepassing is.

23.      Ten eerste ben ik van mening dat het Hof ambtshalve mag onderzoeken of verordening 2016/1036 ratione temporis van toepassing is.

24.      Volgens de rechtspraak van het Hof mag én moet de Unierechter bepaalde middelen weliswaar ambtshalve aan de orde stellen, maar kan hij een middel betreffende de inhoudelijke rechtmatigheid van het litigieuze besluit slechts onderzoeken indien de verzoekende partij dat middel heeft aangevoerd.(11)

25.      Uit de rechtspraak van het Hof volgt evenwel ook dat de Unierechter zich niet mag beperken tot de argumenten die de partijen ter ondersteuning van hun vorderingen hebben aangevoerd, omdat hij anders in bepaalde omstandigheden genoodzaakt zou kunnen zijn om zijn beslissing te baseren op onjuiste juridische overwegingen.(12) De Unierechter is dus bevoegd en eventueel verplicht om ambtshalve bepaalde middelen betreffende de inhoudelijke rechtmatigheid aan de orde te stellen. Het Gerecht en het Gerecht voor ambtenarenzaken hebben reeds geoordeeld dat dit geldt voor een middel waarin wordt gesteld dat de werkingssfeer van de wet onjuist is opgevat.(13)

26.      Met name dient te worden verwezen naar het arrest van 16 september 2013, Wurster/EIGE (F‑20/12 en F‑43/12, EU:F:2013:129), waarin het Gerecht voor ambtenarenzaken ambtshalve heeft onderzocht of de algemene uitvoeringsbepalingen betreffende het middenkader van het Europees Instituut voor gendergelijkheid ratione temporis van toepassing waren.(14) Deze bepalingen waren vastgesteld nadat de verzoekende partij een overeenkomst als tijdelijk functionaris had ondertekend, maar vóór de beëindiging van haar proeftijd, die door die algemene uitvoeringsbepalingen werd verlengd. Het Gerecht voor ambtenarenzaken oordeelde dat de algemene uitvoeringsbepalingen niet ratione temporis van toepassing waren.(15)

27.      Derhalve concludeer ik naar analogie dat het Hof ambtshalve mag onderzoeken of verordening 2016/1036 ratione temporis van toepassing is op de onderhavige zaak.

28.      Ten tweede ben ik van mening dat verordening 2016/1036 niet ratione temporis van toepassing is op de onderhavige zaak.

29.      Volgens vaste rechtspraak is een nieuwe regeling in beginsel onmiddellijk van toepassing op de toekomstige gevolgen van een onder de vigeur van de oude regeling ontstane situatie. Daarentegen moeten de regels van materieel Unierecht, met het oog op de eerbiediging van het rechtszekerheids- en het vertrouwensbeginsel, aldus worden uitgelegd dat zij ten aanzien van situaties die bestonden vóór de inwerkingtreding van die regels, alleen gelden voor zover uit hun bewoordingen, doelstellingen of opzet blijkt dat er dergelijke gevolgen aan dienen te worden verbonden.(16) Met andere woorden: terwijl een procedurele regeling in het algemeen geacht wordt onmiddellijk van toepassing te zijn op situaties die vóór haar inwerkingtreding bestonden, wordt een materiële regeling in het algemeen geacht niet van toepassing te zijn op dergelijke situaties, tenzij in deze regeling anders wordt bepaald.

30.      Het staat buiten kijf dat de bepalingen van verordening 2016/1036 waarvan in de onderhavige zaak wordt gesteld dat zij zijn geschonden(17), materieelrechtelijke voorschriften bevatten.(18) Daarbij komt dat uit geen enkele bepaling van verordening 2016/1036 volgt dat deze verordening van toepassing is op situaties die bestonden voordat zij in werking trad.

31.      Uit de in punt 29 hierboven aangehaalde rechtspraak volgt dan ook dat de bepalingen van verordening 2016/1036 waarvan wordt gesteld dat zij zijn geschonden, niet van toepassing zijn op de onderhavige zaak.

32.      Aan mijn gevolgtrekking in punt 31 hierboven wordt niet afgedaan door de arresten van 27 maart 2019, Canadian Solar Emea e.a./Raad (C‑236/17 P, EU:C:2019:258); 9 juni 2011, Diputación Foral de Vizcaya/Commissie (C‑465/09 P–C‑470/09 P, EU:C:2011:372, niet gepubliceerd), en 11 december 2008, Commissie/Freistaat Sachsen (C‑334/07 P, EU:C:2008:709), op welke arresten de Commissie zich beroept om te betogen dat er geen onderscheid dient te worden gemaakt tussen procedurele en materiële regelingen, waardoor een nieuwe regeling – ook een materieelrechtelijke – onmiddellijk van toepassing zou behoren te zijn op situaties die bestonden vóór haar inwerkingtreding.

33.      In het arrest van 27 maart 2019, Canadian Solar Emea e.a./Raad (C‑236/17 P, EU:C:2019:258, punten 129‑140), heeft het Hof vastgesteld dat verordening (EU) nr. 1168/2012 van het Europees Parlement en de Raad(19), waarbij de termijn van drie maanden waarover de Commissie beschikt om te beslissen op een verzoek tot behandeling als marktgerichte onderneming, wordt verlengd, ratione temporis van toepassing was hoewel deze verordening in die zaak na het verstrijken van die termijn in werking trad zonder dat de Commissie had beslist op het verzoek van de Chinese producenten-exporteurs.(20) De situatie in de onderhavige zaak verschilt echter van de situatie in dat arrest. Ten eerste bevat verordening nr. 1168/2012, anders dan verordening 2016/1036, overgangsbepalingen. Zij bepaalt uitdrukkelijk dat zij van toepassing is „op alle hangende onderzoeken met ingang van 15 december 2012”(21), een datum waarop het onderzoek in die zaak nog hangende was. Ten tweede kan verordening nr. 1168/2012 als een procedurele regeling worden beschouwd voor zover daarin de bovengenoemde termijn van drie maanden wordt verlengd. Als zodanig zou zij volgens de in punt 29 hierboven aangehaalde rechtspraak onmiddellijk van toepassing behoren te zijn op bestaande situaties. De punten 135 en 136 van dat arrest – waarin het Hof overweegt dat de rechtspositie van de Chinese producenten-exporteurs pas definitief was vastgesteld toen de verordening waarbij hun antidumpingrechten werden opgelegd, in werking trad – kunnen dan ook niet worden ingeroepen om, zoals de Commissie in wezen doet, te betogen dat op de oplegging van antidumpingrechten de voorschriften van toepassing zijn die van kracht zijn op de datum waarop die rechten worden vastgesteld.

34.      Het is tevens juist dat het Hof in het arrest van 9 juni 2011, Diputación Foral de Vizcaya/Commissie (C‑465/09 P–C‑470/09 P, niet gepubliceerd, EU:C:2011:372, punten 121‑129), heeft geoordeeld dat de richtsnoeren inzake regionale steunmaatregelen(22) ratione temporis van toepassing waren, ofschoon zij na de vaststelling van de voorgenomen steun in werking waren getreden.(23) In die richtsnoeren was echter uitdrukkelijk bepaald dat zij van toepassing waren op niet-aangemelde steun die vóór hun vaststelling ten uitvoer was gelegd, wat bij de steunmaatregelen in kwestie het geval was. De situatie in de onderhavige zaak verschilt dan ook van de situatie die aan de orde was in dat arrest, aangezien verordening 2016/1036 – anders dan de in dat arrest in het geding zijnde richtsnoeren – geen overgangsbepalingen bevat.

35.      Ten slotte heeft het Hof in het arrest van 11 december 2008, Commissie/Freistaat Sachsen (C‑334/07 P, EU:C:2008:709, punten 43‑59), geoordeeld dat verordening (EG) nr. 70/2001 van de Commissie(24) ratione temporis van toepassing was, hoewel deze verordening na de aanmelding van de steun in kwestie is vastgesteld.(25) Ik wijs er echter op dat het Hof tot die vaststelling kwam nadat het in de punten 52 en 53 van dat arrest in aanmerking had genomen dat de aanmelding van voorgenomen steun niet tot een definitief vastgestelde rechtspositie leidt, aangezien zij enkel tot doel heeft de Commissie in staat te stellen om preventief toezicht te houden op de staatssteun. Uiteraard geldt er geen aanmeldingsplicht op het gebied van het antidumpingrecht. Dat arrest kan dus niet worden aangehaald om – zoals de Commissie doet – te stellen dat op de oplegging van antidumpingrechten de materieelrechtelijke voorschriften van toepassing zijn die van kracht zijn op de datum waarop die rechten worden vastgesteld.

36.      Hoe dan ook wijs ik erop dat zelfs indien het Hof het er met de Commissie over eens zou zijn dat de materiële regels van het Unierecht onmiddellijk van toepassing zijn op situaties die bestonden vóór de inwerkingtreding van die regels, hieruit niet zou volgen dat verordening 2016/1036 ratione temporis van toepassing is op de onderhavige zaak.

37.      Mijns inziens kan de situatie in de onderhavige zaak namelijk niet worden geacht te hebben „bestaan” op de datum waarop verordening 2016/1036 in werking trad. De periode die in aanmerking is genomen om vast te stellen of aan de voorwaarden voor de oplegging van de antidumpingrechten is voldaan, liep namelijk tot en met 31 maart 2015.(26) De feiten dateren dus van vóór de inwerkingtreding van verordening 2016/1036. Bovendien waren die feiten vóór de inwerkingtreding van die verordening ook volledig vastgesteld, aangezien de definitieve mededeling van de belangrijkste feiten en overwegingen op grond waarvan werd overwogen om de oplegging van definitieve maatregelen aan te bevelen, de indiening van opmerkingen over die mededeling en de hoorzitting alle dateren van vóór de inwerkingtreding van verordening 2016/1036.(27) Met andere woorden: de feiten waren reeds vóór de inwerkingtreding van verordening 2016/1036 definitief vastgesteld.

38.      De benadering in punt 37 hierboven is in lijn met de rechtspraak van het Hof op grond waarvan het met het oog op de eerbiediging van het beginsel van intertemporeel recht, het rechtszekerheidsbeginsel en het vertrouwensbeginsel geboden is om de materieelrechtelijke voorschriften toe te passen die van kracht waren ten tijde van de in het geding zijnde feiten, ook al gelden deze voorschriften niet meer op de datum waarop een instelling van de Europese Unie een handeling vaststelt.(28)

39.      Die benadering is tevens in overeenstemming met de rechtspraak van het Gerecht op grond waarvan de in verordening 2016/1036 neergelegde procedurele voorschriften en de in verordening nr. 1225/2009 neergelegde materieelrechtelijke voorschriften van toepassing zijn op de situatie waarin de feiten waarop het antidumpingonderzoek betrekking had, dateren van vóór de inwerkingtreding van verordening 2016/1036, maar de antidumpingmaatregelen werden opgelegd na de inwerkingtreding van die verordening.(29)

40.      Ik concludeer dat verordening 2016/1036 niet ratione temporis van toepassing is op de onderhavige zaak en dat het Gerecht in punt 1 van het bestreden arrest ten onrechte heeft verwezen naar die verordening als de toepasselijke verordening.

41.      Ik breng echter in herinnering dat dit – zoals in punt 21 hierboven is vermeld – geen gevolgen heeft voor de uitkomst van de zaak, omdat de bepalingen van verordening nr. 1225/2009 ten aanzien waarvan wordt gesteld dat zij in de onderhavige zaak zijn geschonden, identiek zijn aan de bepalingen van verordening 2016/1036.

42.      Niettemin zal ik hieronder in mijn analyse van het tweede, het derde en het vierde middel in hogere voorziening niet verwijzen naar verordening 2016/1036, maar naar verordening nr. 1225/2009.

B.      Tweede middel in hogere voorziening

1.      Argumenten van partijen

43.      Met haar tweede middel in hogere voorziening voert Changmao Biochemical Engineering aan dat het Gerecht de feiten onjuist heeft opgevat en blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door te oordelen dat de Commissie artikel 2, lid 7, onder a), en artikel 6, lid 8, van verordening 2016/1036 of het beginsel van behoorlijk bestuur niet heeft geschonden, noch is tekortgeschoten in haar zorgvuldigheidsplicht, doordat zij geen gedetailleerd overzicht van de exporttransacties van de Japanse producent-exporteur heeft opgevraagd en beoordeeld. Het tweede middel in hogere voorziening bestaat uit drie onderdelen.

44.      Met het eerste onderdeel van het tweede middel in hogere voorziening voert Changmao Biochemical Engineering aan dat het Gerecht in de punten 113, 115, 116, 128 en 129 van het bestreden arrest ten onrechte heeft geoordeeld dat de Commissie artikel 2, lid 7, onder a), van verordening 2016/1036 of het beginsel van behoorlijk bestuur niet heeft geschonden, noch is tekortgeschoten in haar zorgvuldigheidsplicht, doordat zij de normale waarde heeft vastgesteld aan de hand van de gegevens van de bedrijfstak van de Unie, hoewel zij de Japanse producent-exporteur niet had verzocht om per transactie gegevens over zijn uitvoerverkoop te verstrekken. Volgens Changmao Biochemical Engineering volgt uit artikel 2, lid 7, onder a), van verordening 2016/1036 dat de normale waarde bij invoer uit landen zonder markteconomie slechts aan de hand van de gegevens van de bedrijfstak van de Unie kan worden vastgesteld indien de binnenlandse prijs in een referentieland en de prijs bij uitvoer uit dat land niet betrouwbaar zijn. In de onderhavige zaak kan echter niet worden uitgesloten dat bepaalde uitvoertransacties van de Japanse producent-exporteur winstgevend en dus betrouwbaar waren, aangezien de Commissie enkel samengevoegde gegevens – en geen gegevens per transactie – betreffende de uitvoerverkoop van die producent tot haar beschikking had. Het Gerecht heeft de feiten dan ook onjuist opgevat door in punt 113 van het bestreden arrest te oordelen dat de gehele uitvoerverkoop van die producent verliesgevend was. Hieruit volgt dat de Commissie de normale waarde niet kon vaststellen aan de hand van de gegevens van de bedrijfstak van de Unie.

45.      Met het tweede onderdeel van het tweede middel in hogere voorziening voert Changmao Biochemical Engineering aan dat het Gerecht in de punten 125 en 126 van het bestreden arrest ten onrechte heeft geoordeeld dat het feit dat de Commissie bij de Japanse producent-exporteur geen gegevens per transactie heeft opgevraagd en onderzocht, niet met zich meebrengt dat zij is tekortgeschoten in de krachtens artikel 6, lid 8, van verordening 2016/1036 op haar rustende verplichting om „voor zover mogelijk” te controleren of de door de belanghebbenden verstrekte inlichtingen „juist zijn”.

46.      Met het derde onderdeel van het tweede middel in hogere voorziening voert Changmao Biochemical Engineering aan dat het Gerecht in de punten 117 en 118 van het bestreden arrest ten onrechte heeft geoordeeld dat het aan haar stond om te bewijzen dat de dumpingmarge lager dan de schademarge zou zijn geweest indien rekening was gehouden met de uitvoerverkoop van de Japanse producent-exporteur. Veeleer dient de Commissie volgens Changmao Biochemical Engineering ambtshalve alle beschikbare gegevens in aanmerking te nemen.

47.      De Commissie stelt dat het tweede middel in hogere voorziening in zijn geheel niet ter zake dienend is, omdat met dit middel niet wordt opgekomen tegen de in de punten 112 en 114 van het bestreden arrest vervatte vaststelling van het Gerecht dat de door de Japanse producent-exporteur verstrekte gegevens onbetrouwbaar waren, en dat niet wordt uiteengezet waarom bij die producent opgevraagde aanvullende gegevens niet dezelfde gebreken zouden vertonen.

48.      Subsidiair stelt de Commissie dat het in punt 46 hierboven samengevatte derde onderdeel van het tweede middel in hogere voorziening ongegrond is, alsmede dat het eerste en het tweede onderdeel van dat middel – zoals deze onderdelen zijn samengevat in de punten 44 en 45 hierboven – bijgevolg niet ter zake dienend zijn.

49.      Meer subsidiair betoogt de Commissie dat het eerste en het tweede onderdeel van het tweede middel in hogere voorziening – zoals deze onderdelen zijn samengevat in de punten 44 en 45 hierboven – ofwel niet ter zake dienend zijn (eerste onderdeel, voor zover daarin wordt gesteld dat de feiten onjuist zijn opgevat in punt 113 van het bestreden arrest) ofwel niet-ontvankelijk zijn (tweede onderdeel), en dat zij hoe dan ook ongegrond zijn.

2.      Beoordeling

50.      Met haar tweede middel in hogere voorziening voert Changmao Biochemical Engineering aan dat het Gerecht ten onrechte heeft geoordeeld dat de Commissie artikel 2, lid 7, onder a), van verordening nr. 1225/2009 of het beginsel van behoorlijk bestuur niet heeft geschonden, noch is tekortgeschoten in haar zorgvuldigheidsplicht, doordat zij voor de vaststelling van de normale waarde heeft gebruikgemaakt van de gegevens van de bedrijfstak van de Unie hoewel zij de Japanse producent-exporteur niet had verzocht om per transactie gegevens over zijn uitvoerverkoop te verstrekken.

51.      Zoals in de punten 44 tot en met 46 hierboven is uiteengezet, bestaat het tweede middel in hogere voorziening uit drie onderdelen. In het eerste onderdeel – dat gericht is tegen de punten 113, 115, 116, 128 en 129 van het bestreden arrest – wordt gesteld dat de Commissie artikel 2, lid 7, onder a), van verordening nr. 1225/2009 en het beginsel van behoorlijk bestuur heeft geschonden, alsmede de op haar rustende zorgvuldigheidsplicht niet is nagekomen. In het tweede onderdeel – dat gericht is tegen de punten 125 en 126 van het bestreden arrest – wordt betoogd dat artikel 6, lid 8, van die verordening is geschonden. Met het derde onderdeel – dat gericht is tegen de punten 117 en 118 van het bestreden arrest – voert Changmao Biochemical Engineering aan dat het Gerecht ten onrechte heeft geoordeeld dat het aan haar stond om te bewijzen dat de dumpingmarge lager dan de schademarge zou zijn geweest indien rekening was gehouden met de uitvoerverkoop van de Japanse producent-exporteur.

a)      Ontvankelijkheid

52.      De Commissie betwist de ontvankelijkheid van het tweede onderdeel van het tweede middel in hogere voorziening, omdat dit middel niet is aangevoerd in eerste aanleg.

53.      Changmao Biochemical Engineering heeft voor het Gerecht aangevoerd dat de Commissie artikel 2, lid 7, onder a), van verordening nr. 1225/2009 heeft geschonden en in haar zorgvuldigheidsplicht is tekortgeschoten door de normale waarde vast te stellen aan de hand van de gegevens van de bedrijfstak van de Unie. Zij heeft niet aangevoerd dat de Commissie daardoor artikel 6, lid 8, van die verordening heeft geschonden. In feite wordt laatstgenoemde bepaling niet vermeld in de schriftelijke opmerkingen die Changmao Biochemical Engineering bij het Gerecht heeft ingediend.

54.      Daarbij komt dat in de punten 102 tot en met 130 van het bestreden arrest – waarin het Gerecht het in punt 53 hierboven samengevatte middel onderzoekt en verwerpt – niet wordt verwezen naar artikel 6, lid 8, van verordening nr. 1225/2009. Met name wordt niet aan deze bepaling gerefereerd in de punten 125 en 126 van dat arrest, waartegen het tweede onderdeel van het tweede middel in hogere voorziening gericht is.

55.      Derhalve ben ik van mening dat het tweede onderdeel van het tweede middel in hogere voorziening niet-ontvankelijk is.

b)      Ten gronde

56.      Alvorens het eerste onderdeel van het tweede middel in hogere voorziening te beoordelen, onderzoek ik het derde onderdeel van dat middel.

1)      Derde onderdeel van het tweede middel in hogere voorziening

57.      Om te beginnen dien ik te vermelden dat de in de laatste volzin van artikel 9, lid 4, van verordening nr. 1225/2009 neergelegde regel van het „laagste recht” tot gevolg heeft dat „[h]et antidumpingrecht [...] niet hoger [mag] zijn dan de vastgestelde dumpingmarge en [...] lager [dient] te zijn dan de marge als een dergelijk lager recht toereikend is om een einde te maken aan de schade voor de bedrijfstak van de [Unie]”. De schademarge wordt dus gebruikt om de hoogte van het antidumpingrecht vast te stellen wanneer de dumpingmarge hoger is dan de schademarge. In de onderhavige zaak was het aan Changmao Biochemical Engineering opgelegde antidumpingrecht vastgesteld op het niveau van de schademarge (55,4 %), omdat dit lager was dan de dumpingmarge (124 %).(30)

58.      Het Gerecht heeft het betoog van Changmao Biochemical Engineering dat voor de vaststelling van de normale waarde had moeten worden gebruikgemaakt van de uitvoerprijzen van de Japanse producent-exporteur en niet van de gegevens van de bedrijfstak van de Unie, in de punten 117 en 118 van het bestreden arrest afgewezen op grond dat Changmao Biochemical Engineering niet had aangetoond dat de dumpingmarge lager dan de schademarge zou zijn geweest indien de normale waarde volgens haar voorstel was berekend en dat het aan haar opgelegde antidumpingrecht bijgevolg op basis van de dumpingmarge zou zijn vastgesteld.

59.      Zoals in punt 51 hierboven is vermeld, voert Changmao Biochemical Engineering met het derde onderdeel van haar tweede middel in hogere voorziening aan dat het Gerecht in de punten 117 en 118 van het bestreden arrest blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting.

60.      Zoals de Commissie betoogt, zou het eerste onderdeel van het tweede middel in hogere voorziening dienen te worden afgewezen indien het Hof tot de slotsom zou komen dat het Gerecht in die punten geen blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting. Mocht het Hof vaststellen dat Changmao Biochemical Engineering verplicht was om aan te tonen dat de dumpingmarge lager dan de schademarge zou zijn geweest indien de normale waarde was berekend aan de hand van de uitvoerprijzen van de Japanse producent-exporteur, wat Changmao Biochemical Engineering onweersproken niet heeft gedaan, dan zou het niet van belang zijn of de Commissie de normale waarde op die manier kon berekenen zonder artikel 2, lid 7, onder a), van verordening nr. 1225/2009 en het beginsel van behoorlijk bestuur te schenden, en zonder tekort te schieten in de op haar rustende zorgvuldigheidsplicht. Daarom zal ik – zoals in punt 56 hierboven is vermeld – het derde onderdeel van het tweede middel in hogere voorziening onderzoeken alvorens het eerste onderdeel van dat middel te beoordelen.

61.      Ik ben van mening dat het derde onderdeel van het tweede middel in hogere voorziening gegrond is, maar dat het niettemin moet worden afgewezen omdat het niet ter zake dienend is.

62.      Ik ben van mening dat een producent aan wie een antidumpingrecht is opgelegd, in gevallen waarin dat recht wordt vastgesteld op basis van de schademarge, tegen de berekening van de dumpingmarge mag opkomen, ofschoon hij niet heeft aangetoond dat deze lager dan de schademarge zou zijn geweest indien zij volgens zijn voorstel was berekend en dat het antidumpingrecht bijgevolg op basis van de dumpingmarge zou zijn vastgesteld. Mijns inziens geeft het Gerecht in punt 118 van het bestreden arrest blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is het derde onderdeel van het tweede middel in hogere voorziening om de hieronder uiteengezette redenen gegrond.

63.      Ten eerste is in sommige zaken van de verzoeker verlangd om ter betwisting van de berekening van de dumpingmarge aan te tonen dat de dumpingmarge lager dan de schademarge zou zijn geweest indien zij volgens zijn voorstel was berekend.

64.      In dit verband dient te worden verwezen naar het arrest van 5 oktober 1988, Brother Industries/Raad (250/85, EU:C:1988:464, punt 24). In dat arrest heeft het Hof het middel waarin in wezen werd gesteld dat er een fout was begaan bij de berekening van de dumpingmarge, afgewezen omdat i) het antidumpingrecht was vastgesteld op basis van de schademarge van 21 %, terwijl ii) de dumpingmarge 33,6 % bedroeg, zodat iii) de gestelde fout, die tot een vermindering van de dumpingmarge met 1,5 % zou hebben geleid, „geen enkele invloed op de hoogte van het antidumpingrecht zou hebben”.

65.      Tevens dient te worden gerefereerd aan het arrest van 10 maart 2009, Interpipe Niko Tube en Interpipe NTRP/Raad (T‑249/06, EU:T:2009:62, punt 111). In dat arrest heeft het Gerecht het middel waarin werd gesteld dat er een fout was begaan bij de berekening van de schademarge (welke fout in wezen erin bestond dat de Commissie geen rekening had gehouden met de verkopen van producenten in de Europese Unie aan verbonden vennootschappen), verworpen op grond dat i) de aan de verzoekende partijen opgelegde antidumpingrechten waren vastgesteld op basis van de dumpingmarge van 25,7 % en niet op basis van de schademarge van 57 %(31), en ii) de gestelde fout bij de berekening van de schademarge van invloed was op hooguit 10 % van de totale verkoop van de bedrijfstak van de Unie, waardoor iii) de schademarge slechts lager dan de dumpingmarge zou zijn geweest indien de prijzen die de aan de producenten in de Europese Unie verbonden vennootschappen hanteerden, aanzienlijk afweken van die van de overige bij de berekening van de schademarge in aanmerking genomen verkopen. Het Hof heeft geoordeeld dat het Gerecht met deze redenering geen blijk gaf van een onjuiste rechtsopvatting. Voorts heeft het geoordeeld dat de andere middelen waarin werd opgekomen tegen de vaststelling van schade, bijgevolg moesten worden geacht niet ter zake dienend te zijn.(32)

66.      Evenzo heeft het Gerecht in het arrest van 4 maart 2010, Foshan City Nanhai Golden Step Industrial/Raad (T‑410/06, EU:T:2010:70, punten 94‑98), het middel waarin werd gesteld dat er een fout was begaan bij de berekening van de prijsbederfmarge van 66 %, verworpen omdat deze marge zonder die fout ofwel 20,5 % (volgens de Raad), ofwel 17,3 % (volgens de verzoekende partij) zou hebben bedragen en dus nog steeds zou zijn uitgegaan boven de dumpingmarge van 9,7 %, op basis waarvan het aan de verzoekende partij opgelegde antidumpingrecht was vastgesteld.(33)

67.      Niettemin zij opgemerkt dat het in de arresten van 5 oktober 1988, Brother Industries/Raad (250/85, EU:C:1988:464), en 10 maart 2009, Interpipe Niko Tube en Interpipe NTRP/Raad (T‑249/06, EU:T:2009:62) – maar niet in het arrest van 4 maart 2010, Foshan City Nanhai Golden Step Industrial/Raad (T‑410/06, EU:T:2010:70) – duidelijk was dat de schademarge zonder de gestelde fout bij de berekening ervan niet onder de dumpingmarge zou zijn gedaald (of dat de dumpingmarge zonder de gestelde fout bij de berekening ervan niet onder de schademarge zou zijn gedaald). Immers, in de eerste twee genoemde arresten was de gestelde fout gering en/of was het verschil tussen de dumpingmarge en de schademarge aanzienlijk.

68.      Ten tweede is het juist dat het Hof in het arrest van 14 maart 1990, Nashua Corporation e.a./Commissie en Raad (C‑133/87 en C‑150/87, EU:C:1990:115, punt 38) – waarnaar het Gerecht in punt 118 van het bestreden arrest verwijst – het middel heeft afgewezen waarin werd gesteld dat de Raad het antidumpingrecht ten onrechte enkel had berekend op basis van de door de verkopen van de Japanse producenten veroorzaakte schade, zonder de door de verkopen van de Japanse fabrikanten van oorspronkelijke uitrusting (Original Equipment Manufacturers; hierna: „OEM’s”) berokkende schade in aanmerking te nemen. Het Hof heeft dat middel verworpen omdat de verzoekende partij – de Japanse fabrikant Ricoh – „niet had aangetoond, dat de benadering van de Raad waarbij verkopen van OEM’s werden uitgesloten invloed had gehad op het bedrag van het vastgestelde antidumpingrecht of in hoeverre dat bedrag anders zou hebben geluid, indien mede rekening was gehouden met de verkopen van de OEM’s”.

69.      Ik merk echter op dat het antidumpingrecht in het in punt 68 hierboven vermelde arrest was vastgesteld op basis van de schademarge(34) en dat de verzoekende partij juist tegen de vaststelling van de schade opkwam. Het Hof verlangde van de verzoekende partij dus dat zij aantoonde dat het antidumpingrecht zonder de gestelde fout lager zou zijn geweest, en niet dat dit recht zonder die fout zou zijn vastgesteld op basis van de dumpingmarge in plaats van de schademarge.

70.      Ten derde beklemtoon ik dat er tal van voorbeelden zijn van situaties waarin de Unierechter middelen heeft onderzocht waarin werd gesteld dat er een fout was begaan bij de berekening van de dumpingmarge, ook al had de verzoekende partij niet aangetoond dat de dumpingmarge zonder de beweerde onjuistheid lager zou zijn geweest dan de schademarge. Zo dient te worden verwezen naar het arrest van 15 september 2016, PT Musim Mas/Raad (T‑80/14, niet gepubliceerd, EU:T:2016:504). Hoewel het aan de verzoekende partij in die zaak opgelegde antidumpingrecht was vastgesteld op basis van de schademarge(35), heeft het Gerecht het middel onderzocht waarin werd gesteld dat de Raad en de Commissie de normale waarde ten onrechte hadden berekend op basis van de productiekosten van de voornaamste grondstof volgens de gepubliceerde internationale prijzen, zonder van de verzoekende partij te verlangen dat deze aantoont dat de dumpingmarge lager dan de schademarge zou zijn geweest indien de normale waarde niet op die manier was berekend.

71.      Ten vierde merk ik op dat het Gerecht – onder verwijzing naar het in punt 66 hierboven vermelde arrest van 4 maart 2010, Foshan City Nanhai Golden Step Industrial/Raad (T‑410/06, EU:T:2010:70, punt 94) – in het arrest van 2 april 2020, Hansol Paper/Commissie (T‑383/17, niet gepubliceerd, EU:T:2020:139, punten 162‑169), heeft geoordeeld dat een middel waarin werd opgekomen tegen de berekening van de schademarge, ontvankelijk was ofschoon verzoeker niet nauwkeurig had uiteengezet in hoeverre de schademarge zonder de gestelde fout lager zou zijn geweest dan de dumpingmarge. Volgens het Gerecht trok de verzoekende partij met dat middel meer in het algemeen de vaststelling van het bestaan van schade en van een causaal verband in twijfel, hetgeen wezenlijke voorwaarden zijn voor de oplegging van een antidumpingrecht en waarvan een onjuiste beoordeling dus „tot de nietigverklaring van de litigieuze uitvoeringsverordening [kon] leiden, zonder dat [...] de vraag hoefde te worden gesteld of de schademarge onder de dumpingmarge lag”.(36)

72.      Ten vijfde wijs ik erop dat – zoals Changmao Biochemical Engineering stelt – een zware bewijslast zou worden opgelegd aan producenten-exporteurs waaraan antidumpingrechten zijn opgelegd, waaraan zij gezien de complexiteit van de uit te voeren berekeningen wellicht niet kunnen voldoen, indien van hen werd verlangd dat zij aantonen dat de dumpingmarge zonder de gestelde fout bij de berekening ervan lager zou zijn geweest dan de schademarge. Dat zou zelfs gelden indien van producenten-exporteurs enkel werd verlangd dat zij aantonen dat de dumpingmarge zonder de gestelde fout lager had kunnen zijn dan de schademarge(37), gelet op de moeilijkheid om vast te stellen onder welke voorwaarden of in welke omstandigheden zulks het geval zou zijn.

73.      Ik concludeer dat het Gerecht in punt 118 van het bestreden arrest ten onrechte heeft geoordeeld dat Changmao Biochemical Engineering moest bewijzen dat de dumpingmarge lager dan de schademarge zou zijn geweest indien zij volgens haar voorstel was berekend. Derhalve is het derde onderdeel van het tweede middel in hogere voorziening gegrond.

74.      Zoals echter in punt 61 hierboven is vermeld, dient het derde onderdeel van het tweede middel in hogere voorziening niettemin te worden afgewezen omdat het niet ter zake dienend is. Het Gerecht heeft het voor deze rechterlijke instantie aangevoerde tweede middel immers niet alleen afgewezen omdat Changmao Biochemical Engineering niet had aangetoond dat de dumpingmarge lager dan de schademarge zou zijn geweest indien de normale waarde volgens haar voorstel was berekend, maar het heeft aan de afwijzing van dat middel in de punten 111 tot en met 116 van het bestreden arrest ook ten grondslag gelegd dat de op het tijdstip van de selectie van het referentieland beschikbare gegevens niet betrouwbaar waren en waarschijnlijk tot een ongeschikte en onredelijke referentielandkeuze zouden leiden.

2)      Eerste onderdeel van het tweede middel in hogere voorziening

75.      Met het eerste onderdeel van haar tweede middel in hogere voorziening voert Changmao Biochemical Engineering aan dat de Commissie artikel 2, lid 7, onder a), van verordening nr. 1225/2009 en het beginsel van behoorlijk bestuur heeft geschonden, alsmede is tekortgeschoten in de op haar rustende zorgvuldigheidsplicht, doordat zij de normale waarde aan de hand van de gegevens van de bedrijfstak van de Unie heeft vastgesteld, hoewel zij de Japanse producent-exporteur niet had verzocht om per transactie gegevens over zijn uitvoerverkoop te verstrekken.

76.      Ik ben van mening dat het eerste onderdeel van het tweede middel in hogere voorziening ongegrond is.

77.      Wat in de eerste plaats de schending van artikel 2, lid 7, onder a), van verordening nr. 1225/2009 betreft, merk ik op dat in de eerste alinea van deze bepaling staat te lezen dat bij invoer uit landen zonder markteconomie de normale waarde – in afwijking van de regeling van artikel 2, leden 1 tot en met 6, van die verordening – in de regel moet worden vastgesteld aan de hand van de prijs of de berekende waarde in een land met markteconomie, dat wil zeggen overeenkomstig de referentielandmethode.

78.      Volgens de rechtspraak mag de Commissie evenwel enkel afwijken van de toepassing van de algemene regel van artikel 2, lid 7, onder a), van verordening nr. 1225/2009 voor de vaststelling van de normale waarde van producten die afkomstig zijn uit landen zonder markteconomie en zich op een andere redelijke grondslag baseren, wanneer die algemene regel niet kan worden toegepast.(38)

79.      In de onderhavige zaak is de normale waarde in de voorlopige verordening berekend op basis van de informatie die was ontvangen van een medewerkende producent in een land met markteconomie, te weten Japan (hierna: „Japanse producent”). Deze producent was Ajinomoto Co., Japan.(39) De wereldproductie van aspartaam was namelijk geconcentreerd in enkele landen, te weten China, Frankrijk, Japan en Zuid-Korea. Terwijl de enige bekende producent in Zuid-Korea heeft geweigerd om mee te werken, was de Japanse producent daartoe wel bereid.(40)

80.      In de litigieuze verordening is de normale waarde echter berekend op „een andere redelijke grondslag” als bedoeld in artikel 2, lid 7, onder a), eerste alinea, van verordening nr. 1225/2009, namelijk op basis van de prijzen van de enige producent in de Europese Unie voor het soortgelijke product op de markt van de Europese Unie, te weten Ajinomoto Sweeteners Europe SAS, die thans Hyet Sweet heet en een dochteronderneming van de Japanse producent was.(41) De Commissie heeft er in de litigieuze verordening voor gekozen om de door de Japanse producent verstrekte gegevens niet te gebruiken, omdat i) deze producent de enige producent was die actief was op de Japanse markt en met invoer uit China en Korea concurreerde, en ii) – wat nog belangrijker was – omdat de winstmarges van de Japanse producent sterk uiteenliepen naargelang de soort en de grootte van de afnemers, zonder dat uit het onderzoek is gebleken van enige rationele grond voor het grote verschil tussen de winstmarges.(42)

81.      In de punten 105 tot en met 116 van het bestreden arrest heeft het Gerecht geoordeeld dat de Commissie artikel 2, lid 7, onder a), van verordening nr. 1225/2009 niet had geschonden door de normale waarde te berekenen aan de hand van de prijzen van de enige producent in de Europese Unie op de markt van de Europese Unie. Volgens het Gerecht was dit het geval omdat i) de door de Japanse producent verstrekte gegevens niet betrouwbaar waren ten gevolge van de omvangrijke en ongerechtvaardigde verschillen in de door hem behaalde winstmarges, omdat ii) zijn gehele uitvoerverkoop – blijkens de in het antwoord van de Japanse producent op de vragenlijst van de Commissie opgenomen tabel 15 – verliesgevend was terwijl de gehele binnenlandse verkoop van die producent uiterst winstgevend was, en omdat iii) belanghebbenden bezwaren hadden geuit tegen de keuze van Japan als referentieland.

82.      Changmao Biochemical Engineering betoogt dat de Commissie de Japanse producent heeft verzocht om gegevens per transactie te verstrekken over zijn binnenlandse verkoop, maar niet over zijn uitvoerverkoop. Volgens haar kan dan ook niet worden uitgesloten dat een gedeelte van de uitvoerverkoop van die producent winstgevend is. Hieruit volgt naar haar mening dat de Commissie niet heeft aangetoond dat de door de Japanse producent verstrekte gegevens onbetrouwbaar waren en niet konden worden gebruikt voor de berekening van de normale waarde. Changmao Biochemical Engineering komt tot de slotsom dat de Commissie artikel 2, lid 7, onder a), van verordening nr. 1225/2009 heeft geschonden door de normale waarde niet te berekenen aan de hand van de uitvoerprijzen van de Japanse producent maar aan de hand van de gegevens van de bedrijfstak van de Unie, en dat het Gerecht in de punten 113, 115 en 116 van het bestreden arrest blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting.

83.      Changmao Biochemical Engineering betwist dus niet dat – zoals in de punten 77 en 78 hierboven is uiteengezet – de methode waarbij de normale waarde wordt vastgesteld op basis van de prijzen in de Europese Unie, een alternatieve methode is die enkel mag worden gehanteerd wanneer de hoofdmethode niet kan worden toegepast. Zij komt op tegen de vaststelling van het Gerecht dat de gegevens van de Japanse producent in de onderhavige zaak niet konden worden gebruikt (en dat bijgevolg de normale waarde niet aan de hand daarvan kon worden berekend).

84.      De Commissie antwoordt daarop dat het middel waarin wordt gesteld dat artikel 2, lid 7, onder a), van verordening nr. 1225/2009 is geschonden, niet ter zake dienend en hoe dan ook ongegrond is.

85.      Mijns inziens moet dit middel worden afgewezen omdat het ongegrond is, en niet omdat het niet ter zake dienend is. Alvorens uiteen te zetten waarom dat middel ongegrond is, zet ik hieronder uiteen waarom ik het er niet met de Commissie over eens ben dat het niet ter zake dienend is.

86.      Volgens de Commissie is het middel waarin wordt gesteld dat artikel 2, lid 7, onder a), van verordening nr. 1225/2009 is geschonden, niet ter zake dienend, omdat ten eerste Changmao Biochemical Engineering de vaststelling van het Gerecht dat de door de Japanse producent verstrekte informatie onbetrouwbaar was, niet betwist, ten tweede zij enkel opkomt tegen een van de drie redenen op grond waarvan het Gerecht dat middel heeft verworpen – te weten de in punt 113 van het bestreden arrest vermelde reden en niet de in de punten 112 en 114 van dat arrest genoemde redenen –, en ten derde de punten 124 tot en met 128 van het bestreden arrest voldoende steun bieden aan het oordeel van het Gerecht dat voornoemde bepaling niet is geschonden.

87.      Ten eerste is het echter juist dat Changmao Biochemical Engineering – zoals de Commissie aanvoert – niet stelt dat de door de Japanse producent verstrekte gegevens onjuist zijn. Zij stelt daarentegen wel dat die gegevens onvolledig zijn voor zover de Japanse producent de Commissie samengevoegde gegevens over zijn uitvoerverkoop heeft overgelegd in plaats van gegevens per transactie over die verkoop. Anders dan de Commissie betoogt, betwist Changmao Biochemical Engineering aldus mijns inziens dat de door de Japanse producent verstrekte gegevens betrouwbaar zijn in de zin van artikel 2, lid 7, onder a), tweede alinea, van verordening nr. 1225/2009.

88.      Ten tweede is het juist dat Changmao Biochemical Engineering – zoals de Commissie stelt – enkel opkomt tegen punt 113 van het bestreden arrest en niet tegen de punten 112 en 114 van dat arrest. In de punten 112 en 113 heeft het Gerecht evenwel geen verschillende redenen genoemd waarom het van oordeel was dat de Commissie niet ten onrechte had geweigerd om de normale waarde te berekenen op basis van de door de Japanse producent verstrekte gegevens. In beide punten wordt verwezen naar de onverklaarde verschillen in de door de Japanse producent behaalde winstmarges. Punt 114 van het bestreden arrest geeft slechts de door de belanghebbenden tijdens de administratieve procedure ingediende opmerkingen weer, zonder dat de Commissie of het Gerecht deze opmerkingen tot de hunne maken. Anders dan de Commissie betoogt, betekent het feit dat Changmao Biochemical Engineering opkomt tegen punt 113 van het bestreden arrest, maar niet tegen de punten 112 en 114 van dat arrest, dan ook niet dat het middel waarin wordt gesteld dat artikel 2, lid 7, onder a), van verordening nr. 1225/2009 is geschonden, niet ter zake dienend is.

89.      Ten derde merk ik op dat Changmao Biochemical Engineering – anders dan de Commissie stelt – opkomt tegen punt 128 van het bestreden arrest.

90.      Zoals in punt 85 hierboven is vermeld, ben ik het er evenwel met de Commissie over eens dat het middel waarin wordt gesteld dat artikel 2, lid 7, onder a), van verordening nr. 1225/2009 is geschonden, ongegrond is.

91.      Ten eerste is dit middel ongegrond omdat de Commissie mijns inziens geen gegevens per transactie over de uitvoerverkoop van de Japanse producent hoefde te verkrijgen om aan te nemen dat de door die producent verstrekte gegevens onbetrouwbaar waren en waarschijnlijk zouden leiden tot een ongeschikte en onredelijke referentielandkeuze.

92.      Op grond van artikel 2, lid 7, onder a), tweede alinea, van verordening nr. 1225/2009 moet een geschikt derde land met een markteconomie worden geselecteerd „met inachtneming van alle betrouwbare gegevens die op het tijdstip van de selectie beschikbaar zijn”.

93.      In het arrest van 22 maart 2012, GLS (C‑338/10, EU:C:2012:158, punten 31 en 32), heeft het Hof geoordeeld dat het begrip „betrouwbare gegevens die beschikbaar zijn” in de zin van die bepaling niet beperkt is tot de door de klager of de betrokken partijen verschafte informatie, aangezien de Commissie ambtshalve alle beschikbare gegevens moet onderzoeken.

94.      Ik beklemtoon evenwel dat de Commissie volgens de rechtspraak bij de vaststelling of gegevens beschikbaar zijn, een beoordelingsmarge heeft, aangezien de genoemde onderzoeksmethoden facultatief zijn en des te moeilijker kunnen worden gehanteerd wanneer zij betrekking hebben op gegevens over derde landen. In artikel 6, lid 4, van verordening nr. 1225/2009 is namelijk bepaald dat een onderzoek in derde landen kan worden ingesteld op voorwaarde dat – onder meer – „de betrokken ondernemingen hiervoor toestemming geven”. Daarnaast is in artikel 6, lid 8, van die verordening bepaald dat „voor zover mogelijk” wordt gecontroleerd of de inlichtingen juist zijn.(43)

95.      Hoewel vaststaat dat de Commissie tijdens de administratieve procedure gegevens per transactie over de uitvoerverkoop van de Japanse producent en de daarover behaalde winstmarges heeft opgevraagd noch ontvangen, had zij in de onderhavige zaak samengevoegde gegevens over de uitvoerverkoop van die producent tot haar beschikking. Dat de Commissie het niet nodig achtte om gegevens per transactie op te vragen, valt binnen haar in punt 94 hierboven vermelde beoordelingsmarge, op grond waarvan zij kan vaststellen of de informatie waarover zij reeds beschikt betrouwbaar is.

96.      Voorts verschilt de situatie in de onderhavige zaak van die welke aan de orde is in het arrest van 22 maart 2012, GLS (C‑338/10, EU:C:2012:158), waarin het Hof heeft geoordeeld dat de Raad en de Commissie ten onrechte de normale waarde hadden vastgesteld aan de hand van de prijzen in de Europese Unie, omdat zij niet de nodige zorgvuldigheid aan de dag hadden gelegd om vast te stellen of de normale waarde kon worden berekend aan de hand van de prijzen in een referentieland. In die zaak had de Commissie zich beperkt tot de verzending van een enkele vragenlijst aan twee Thaise ondernemingen en had zij bij gebreke van een antwoord van die ondernemingen vastgesteld dat het onmogelijk was om de normale waarde vast te stellen op basis van de prijzen die werden gehanteerd in een derde land met een markteconomie. Met andere woorden: zij had niet onderzocht of een van de drie overige landen met een markteconomie, waarvan de invoer in de Unie aanzienlijk groter was dan de invoer uit Thailand, als referentieland kon worden geselecteerd.(44) Daarentegen is in de onderhavige zaak voor het Hof niet aangevoerd dat de Commissie geen andere landen met een markteconomie dan Japan heeft onderzocht.(45)

97.      Ten tweede – en wat belangrijker is – heeft Changmao Biochemical Engineering niet aangetoond dat de keuze van de Commissie om de normale waarde te berekenen aan de hand van de gegevens van de bedrijfstak van de Unie, geenszins aannemelijk was.

98.      Volgens de rechtspraak kan een verzoekende partij zich in het kader van een grief waarmee wordt opgekomen tegen de methode om de normale waarde vast te stellen, niet louter beroepen op een andere methode van vaststelling dan die welke door de Commissie is gekozen, maar moet zij voldoende bewijzen aandragen waaruit blijkt dat de aan deze keuze ten grondslag liggende beoordelingen volstrekt onaannemelijk zijn. De Unierechter kan zijn eigen beoordelingen immers niet in de plaats stellen van die van de Commissie.(46)

99.      In de onderhavige zaak voert Changmao Biochemical Engineering in de hogere voorziening enkel aan dat „niet kan worden uitgesloten” dat „bepaalde” uitvoertransacties van de Japanse producent winstgevend zijn en dus kunnen worden gebruikt voor de berekening van de normale waarde. Changmao Biochemical Engineering stelt niet – en toont al zeker niet aan – dat alle uitvoertransacties van de Japanse producent of de meerderheid van deze transacties winstgevend zijn, hetgeen twijfel zou kunnen doen rijzen over de keuze van de Commissie om de normale waarde niet te berekenen op basis van de uitvoerprijzen van de Japanse producent, maar op basis van de gegevens van de bedrijfstak van de Unie. Changmao Biochemical Engineering heeft dan ook niet aangetoond dat de vaststelling van de Commissie dat de gegevens over de uitvoerverkoop van de Japanse producent onbetrouwbaar waren, niet aannemelijk was.

100. Ik concludeer dat het eerste onderdeel van het tweede middel in hogere voorziening wegens ongegrondheid dient te worden afgewezen voor zover daarin wordt gesteld dat artikel 2, lid 7, onder a), van verordening nr. 1225/2009 is geschonden.

101. Wat in de tweede plaats de niet-nakoming van de zorgvuldigheidsplicht van de Commissie betreft, merk ik op dat volgens de rechtspraak deze instelling krachtens artikel 2, lid 7, onder a), tweede alinea, van verordening nr. 1225/2009 de gegevens van het dossier zo zorgvuldig moet onderzoeken dat de normale waarde van het betreffende product kan worden geacht op passende en niet onredelijke wijze te zijn vastgesteld.(47) Derhalve dient mijns inziens het middel waarin wordt gesteld dat de Commissie de op haar rustende zorgvuldigheidsplicht niet is nagekomen, om dezelfde redenen wegens ongegrondheid te worden afgewezen als het middel waarin wordt gesteld dat artikel 2, lid 7, onder a), van verordening nr. 1225/2009 is geschonden.

102. Wat in de derde plaats de schending van het beginsel van behoorlijk bestuur betreft, merk ik op dat de Commissie krachtens dat beginsel verplicht is om de aangedragen bewijselementen met de vereiste zorgvuldigheid en onpartijdigheid te onderzoeken en om rekening te houden met al het relevante bewijsmateriaal.(48) Derhalve dient ook het middel waarin wordt gesteld dat het beginsel van behoorlijk bestuur is geschonden, om dezelfde redenen wegens ongegrondheid te worden afgewezen als het middel waarin wordt gesteld dat artikel 2, lid 7, onder a), van verordening nr. 1225/2009 is geschonden.

103. Ik concludeer dat het eerste onderdeel van het tweede middel in hogere voorziening ongegrond dient te worden verklaard en bijgevolg in zijn geheel dient te worden afgewezen.

C.      Derde middel in hogere voorziening

1.      Argumenten van partijen

104. Met haar derde middel in hogere voorziening voert Changmao Biochemical Engineering aan dat het Gerecht, door in de punten 141 tot en met 144, 151 tot en met 153, en 155 tot en met 162 van het bestreden arrest te oordelen dat de Commissie niet ten onrechte heeft geweigerd om voor de berekening van de dumpingmarge de correcties toe te passen waar Changmao Biochemical Engineering om had verzocht, de feiten onjuist heeft opgevat en voorbij is gegaan aan een reeks bepalingen – te weten artikel 2, lid 10, van verordening 2016/1036, de laatste volzin van artikel 2.4 van de Overeenkomst inzake de toepassing van artikel VI van de Algemene Overeenkomst betreffende tarieven en handel 1994 (GATT)(49) (hierna: „Antidumpingovereenkomst”), artikel 20, leden 2 en 4, van verordening 2016/1036 en artikel 6.2 van de Antidumpingovereenkomst voor zover in deze bepalingen de rechten van verdediging van Changmao Biochemical Engineering zijn neergelegd, artikel 12.2.1 en artikel 12.2.2 van de Antidumpingovereenkomst, artikel 6.4 van deze overeenkomst en ten slotte artikel 9, lid 4, van verordening 2016/1036 – alsook dat het voorbij is gegaan aan het beginsel van behoorlijk bestuur en de zorgvuldigheidsplicht van de Commissie.

105. Het derde middel in hogere voorziening bestaat in wezen uit vier onderdelen.

106. In het eerste onderdeel van haar derde middel in hogere voorziening voert Changmao Biochemical Engineering aan dat het Gerecht de feiten onjuist heeft opgevat door in de punten 141 tot en met 144 van het bestreden arrest te oordelen dat zij geen bewijs heeft aangedragen ter ondersteuning van haar stelling dat er tussen de producent in de Unie en de Chinese producent verschillen in de productiekosten bestonden die van invloed waren op de vergelijkbaarheid van de prijzen.

107. In het tweede onderdeel van haar derde middel in hogere voorziening stelt Changmao Biochemical Engineering dat het Gerecht voorbij is gegaan aan artikel 2, lid 10, van verordening 2016/1036 door in de punten 151 tot en met 153 van het bestreden arrest te oordelen dat verzoeken om correcties van Chinese producenten-exporteurs aan wie niet de status van marktgerichte onderneming is toegekend, niet op de daadwerkelijke kosten in China kunnen zien.

108. In het derde onderdeel van haar derde middel in hogere voorziening stelt Changmao Biochemical Engineering dat het Gerecht in de punten 143 en 144 van het bestreden arrest ten onrechte heeft geoordeeld dat Changmao Biochemical Engineering moest bewijzen dat de in artikel 2, lid 10, onder a) tot en met j), van verordening 2016/1036 vermelde verschillen tussen factoren – zoals verschillen in de productiekosten – van invloed waren op de vergelijkbaarheid van de prijzen. Volgens haar volgt dit uit de bewoordingen van artikel 2, lid 10. Elke andere oplossing zou een onredelijke bewijslast opleggen aan producenten zonder markteconomie wanneer de normale waarde wordt berekend aan de hand van de gegevens van de bedrijfstak van de Unie.

109. In het vierde onderdeel van haar derde middel in hogere voorziening voert Changmao Biochemical Engineering aan dat het Gerecht, door in de punten 155 tot en met 160 van het bestreden arrest te oordelen dat de Commissie haar geen onredelijke bewijslast heeft opgelegd door van haar te verlangen dat zij aantoonde dat de verschillen in de productiekosten tot uitdrukking kwamen in prijsverschillen, voorbij is gegaan aan een reeks bepalingen – te weten de laatste volzin van artikel 2.4 van de Antidumpingovereenkomst, zoals uitgelegd door de besluiten van het Orgaan voor geschillenbeslechting van de Wereldhandelsorganisatie (WTO), artikel 20, leden 2 en 4, van verordening 2016/1036 en artikel 6.2 van de Antidumpingovereenkomst, voor zover in deze bepalingen de rechten van verdediging van Changmao Biochemical Engineering zijn neergelegd, en ten slotte artikel 6.4, artikel 12.2.1 en artikel 12.2.2 van deze overeenkomst – alsook voorbij is gegaan aan het beginsel van behoorlijk bestuur en de zorgvuldigheidsplicht van de Commissie. Daarnaast heeft het Gerecht in punt 207 van het bestreden arrest ten onrechte geweigerd om de Commissie middels een maatregel tot organisatie van de procesgang of een maatregel van instructie te gelasten om de analyse over te leggen op grond waarvan zij in overweging 70 van de litigieuze verordening heeft vastgesteld dat er tussen het betreffende product en het soortgelijke product geen verschillen bestonden die stelselmatig tot uitdrukking kwamen in de prijzen.

110. De Commissie is van mening dat het derde middel in hogere voorziening dient te worden afgewezen.

111. Volgens de Commissie dient het eerste onderdeel van het derde middel in hogere voorziening te worden afgewezen omdat in de hogere voorziening in wezen niet wordt vermeld welke feiten of welk bewijsmateriaal het Gerecht onjuist zou hebben opgevat, noch wordt aangetoond dat de verschillen in de productiekosten tot uitdrukking kwamen in prijsverschillen.

112. De Commissie stelt dat het tweede onderdeel van het derde middel in hogere voorziening niet-ontvankelijk is omdat het niet voor het Gerecht is aangevoerd. Hoe dan ook is het volgens haar niet ter zake dienend, omdat de punten 151 tot en met 153 van het bestreden arrest slechts een subsidiaire motivering bevatten terwijl de voornaamste motivering wordt uiteengezet in de punten 137 tot en met 150 van dat arrest. Ten slotte is het ongegrond omdat met name de herkomst van de gegevens die worden gebruikt om de correctie toe te passen, irrelevant is. Van belang is dat de correctie geen afbreuk doet aan de doeltreffendheid van artikel 2, lid 7, van verordening 2016/1036.

113. Volgens de Commissie is het derde onderdeel van het derde middel in hogere voorziening ongegrond omdat uit de bewoordingen van de aanhef van artikel 2, lid 10, van verordening 2016/1036, de bewoordingen van artikel 2, lid 10, onder k), van deze verordening en de rechtspraak blijkt dat het vereiste om aan te tonen dat er gevolgen zijn voor de prijzen en voor de vergelijkbaarheid daarvan, geldt voor alle factoren die worden opgesomd in artikel 2, lid 10, van die verordening.

114. De Commissie voert aan dat het vierde onderdeel van het derde middel in hogere voorziening niet-ontvankelijk is voor zover daarin wordt gesteld dat de hiernavolgende bepalingen zijn geschonden: de laatste volzin van artikel 2.4 van de Antidumpingovereenkomst; artikel 20, leden 2 en 4, van verordening 2016/1036 en artikel 6.2 van de Antidumpingovereenkomst, voor zover in deze bepalingen de rechten van verdediging van Changmao Biochemical Engineering zijn neergelegd, en ten slotte artikel 6.4, artikel 12.2.1 en artikel 12.2.2 van die overeenkomst. De reden voor deze niet-ontvankelijkheid is volgens de Commissie dat de schending van deze bepalingen niet in eerste aanleg is aangevoerd. De Commissie is van mening dat het vierde onderdeel van het derde middel in hogere voorziening hoe dan ook ongegrond is voor zover daarin wordt gesteld dat die bepalingen zijn geschonden. Wat ten slotte de rest van het vierde onderdeel van het derde middel in hogere voorziening betreft – dat wil zeggen het verzoek van Changmao Biochemical Engineering om een maatregel tot organisatie van de procesgang of een maatregel van instructie – stelt de Commissie dat het niet ter zake dienend en hoe dan ook ongegrond is.

2.      Beoordeling

115. Met haar derde middel in hogere voorziening voert Changmao Biochemical Engineering aan dat het Gerecht de feiten onjuist heeft opgevat en voorbij is gegaan aan artikel 2, lid 10, artikel 9, lid 4, en artikel 20, leden 2 en 4, van verordening nr. 1225/2009, artikel 2.4 en andere bepalingen van de Antidumpingovereenkomst, alsmede aan het beginsel van behoorlijk bestuur en de zorgvuldigheidsplicht van de Commissie.

116. Zoals in de punten 105 tot en met 109 hierboven is uiteengezet, bestaat het derde middel in hogere voorziening uit vier onderdelen. In het eerste onderdeel, dat gericht is tegen de punten 141 tot en met 144 van het bestreden arrest, wordt gesteld dat het Gerecht de feiten onjuist heeft opgevat door te oordelen dat Changmao Biochemical Engineering niet het bewijs heeft geleverd dat er verschillen in de productiekosten bestonden die van invloed waren op de vergelijkbaarheid van de prijzen. In het tweede onderdeel, dat gericht is tegen de punten 151 tot en met 153 van dat arrest, wordt gesteld dat het Gerecht voorbij is gegaan aan artikel 2, lid 10, van verordening nr. 1225/2009 door te oordelen dat verzoeken om correcties van producenten in een land zonder markteconomie geen betrekking kunnen hebben op de daadwerkelijke kosten in dat land. Met het derde onderdeel voert Changmao Biochemical Engineering aan dat het Gerecht in de punten 143 en 144 van het bestreden arrest voorbij is gegaan aan artikel 2, lid 10, van verordening nr. 1225/2009 en een onredelijke bewijslast aan producenten uit een land zonder markteconomie heeft opgelegd door van hen te verlangen dat zij aantoonden dat verschillen in de productiekosten van invloed waren op de prijzen en, dientengevolge, op de vergelijkbaarheid daarvan. Het vierde onderdeel is gericht tegen de punten 155 tot en met 160 van het bestreden arrest. In dat onderdeel wordt gesteld dat het Gerecht voorbij is gegaan aan artikelen 2.4, artikel 6.2, artikel 6.4, artikel 12.2.1 en artikel 12.2.2 van de Antidumpingovereenkomst en aan artikel 20, leden 2 en 4, van verordening nr. 1225/2009, alsmede aan het beginsel van behoorlijk bestuur en de zorgvuldigheidsplicht van de Commissie, doordat het van Changmao Biochemical Engineering heeft verlangd dat zij aantoonde dat er gevolgen waren voor de vergelijkbaarheid van de prijzen terwijl zij geen toegang had tot de gegevens van de bedrijfstak van de Unie. In het vierde onderdeel van het derde middel in hogere voorziening wordt ook opgekomen tegen de weigering van het Gerecht in punt 207 van het bestreden arrest om een maatregel tot organisatie van de procesgang of een maatregel van instructie te gelasten.

a)      Ontvankelijkheid

117. De Commissie stelt dat het tweede onderdeel van het derde middel in hogere voorziening in zijn geheel en het vierde onderdeel van dat middel ten dele niet-ontvankelijk zijn.

118. In de eerste plaats voert de Commissie aan dat het tweede onderdeel van het derde middel in hogere voorziening niet-ontvankelijk is omdat het een nieuw middel is.

119. Mijns inziens dient deze exceptie van niet-ontvankelijkheid te worden verworpen.

120. Ten eerste heeft Changmao Biochemical Engineering voor het Hof geen enkel argument aangevoerd dat zij niet reeds voor het Gerecht had aangevoerd.

121. In het tweede onderdeel van haar derde middel in hogere voorziening stelt Changmao Biochemical Engineering namelijk dat de Commissie artikel 2, lid 10, van verordening nr. 1225/2009 heeft geschonden door te weigeren de door haar gevraagde correcties door te voeren op grond dat een verzoek om correcties van een Chinese producent-exporteur die geen behandeling als marktgerichte onderneming geniet, geen betrekking kan hebben op de daadwerkelijke kosten in China. In dit verband wijst Changmao Biochemical Engineering erop dat zij de Commissie heeft verzocht om een correctie toe te passen waarbij niet haar eigen productiekosten maar de kosten in de Unie zouden worden gebruikt.

122. Voor het Gerecht heeft Changmao Biochemical Engineering in het kader van haar derde middel – waarin wordt gesteld dat de Commissie onder meer artikel 2, lid 10, van verordening nr. 1225/2009 heeft geschonden door te weigeren om de correcties door te voeren waar zij om had verzocht – aangevoerd dat het feit dat aan een Chinese producent-exporteur niet de status van marktgerichte onderneming was toegekend, er niet aan in de weg stond dat die producent om correcties verzocht. Volgens Changmao Biochemical Engineering konden die correcties weliswaar niet worden doorgevoerd op basis van de eigen kosten van de betrokken producent, maar konden zij niettemin betrekking hebben op andere parameters in China dan prijzen en kosten, zoals de toepassing van een ander productieproces in dat land.

123. Ten tweede mag een rekwirant volgens de rechtspraak middelen aanvoeren die uit het bestreden arrest zelf voortvloeien en die ertoe strekken om in rechte de gegrondheid daarvan te betwisten, ongeacht of die rekwirant die middelen voor het Gerecht heeft aangevoerd.(50) Dat is hier het geval, aangezien de vraag of – en, zo ja, met betrekking tot welke parameters – een producent-exporteur aan wie niet de status van marktgerichte onderneming is toegekend, niettemin om correcties kan verzoeken, wordt behandeld in de punten 151 tot en met 153 van het bestreden arrest.

124. In de tweede plaats betoogt de Commissie dat het vierde onderdeel van het derde middel in hogere voorziening niet-ontvankelijk is voor zover daarin wordt gesteld dat artikel 2.4, laatste volzin, artikel 6.2, artikel 6.4, artikel 12.2.1 en artikel 12.2.2 van de Antidumpingovereenkomst en artikel 20, leden 2 en 4, van verordening nr. 1225/2009 zijn geschonden. Volgens de Commissie is voor het Gerecht ten aanzien van geen van deze bepalingen aangevoerd dat zij waren geschonden.

125. Mijns inziens dient deze exceptie van niet-ontvankelijkheid te worden aanvaard. Ten aanzien van geen van de in punt 124 hierboven vermelde bepalingen was namelijk, met betrekking tot de weigering van de Commissie om de door Changmao Biochemical Engineering gevraagde correcties door te voeren, voor het Gerecht gesteld dat zij waren geschonden.

126. Het vierde onderdeel van het derde middel in hogere voorziening blijft echter ontvankelijk voor zover daarin wordt gesteld dat de Commissie het beginsel van behoorlijk bestuur heeft geschonden en de op haar rustende zorgvuldigheidsplicht niet is nagekomen, en voor zover daarin wordt opgekomen tegen de weigering van het Gerecht om een maatregel tot organisatie van de procesgang of een maatregel van instructie te gelasten.

127. Ik concludeer dat het tweede onderdeel van het derde middel in hogere voorziening ontvankelijk is en dat het vierde onderdeel van dat middel niet-ontvankelijk is voor zover daarin wordt gesteld dat artikel 2.4, laatste volzin,, artikel 6.2, artikel 6.4, artikel 12.2.1 en artikel 12.2.2 van de Antidumpingovereenkomst en artikel 20, leden 2 en 4, van verordening nr. 1225/2009 zijn geschonden.

b)      Ten gronde

128. Ik zal achtereenvolgens het derde, het eerste, het vierde en het tweede onderdeel van het derde middel in hogere voorziening onderzoeken.

1)      Derde onderdeel van het derde middel in hogere voorziening

129. Op grond van artikel 2, lid 10, van verordening nr. 1225/2009 moet de uitvoerprijs op billijke wijze worden vergeleken met de normale waarde. In de aanhef van deze bepaling staat te lezen dat „[w]anneer de [...] normale waarde en de uitvoerprijs niet op deze grondslag kunnen worden vergeleken, [...] door middel van correcties, naargelang van de bijzondere kenmerken van elke zaak, rekening [wordt] gehouden met verschillen tussen factoren waarvan wordt beweerd en aangetoond dat zij van invloed op de prijzen zijn en, dientengevolge, op de vergelijkbaarheid daarvan”.

130. Volgens de rechtspraak moet een partij die overeenkomstig artikel 2, lid 10, van verordening nr. 1225/2009 om correcties verzoekt teneinde de normale waarde en de uitvoerprijs vergelijkbaar te maken met het oog op de vaststelling van de dumpingmarge, bewijzen dat haar verzoek gerechtvaardigd is. Het bewijs dat de in artikel 2, lid 10, onder a) tot en met k), van die verordening opgesomde specifieke correcties moeten worden doorgevoerd, moet worden geleverd door degenen die zich op die correcties wensen te beroepen.(51)

131. In de onderhavige zaak staat in overweging 48 van de litigieuze verordening te lezen dat Changmao Biochemical Engineering de Commissie heeft verzocht om correcties door te voeren met het oog op de berekening van de dumpingmarge, omdat er tussen de Chinese producent en de producent in de Unie verschillen in de productiekosten bestonden. Volgens overweging 49 van die verordening heeft de Commissie dat verzoek om correcties afgewezen omdat Changmao Biochemical Engineering haar argument niet had onderbouwd en met name niet het bewijs had geleverd dat „klanten bij voortduring verschillende prijzen op de binnenlandse markt [betaalden] ten gevolge van [de verschillen in de productiekosten]”.

132. In de punten 143 en 144 van het bestreden arrest heeft het Gerecht geoordeeld dat het aan Changmao Biochemical Engineering stond om aan te tonen dat de verschillen in de productiekosten tot uitdrukking kwamen in prijsverschillen, hetgeen zij had nagelaten, en dat de Commissie bijgevolg artikel 2, lid 10, van verordening nr. 1225/2009 niet had geschonden door haar verzoeken om correcties af te wijzen.

133. In het derde onderdeel van haar derde middel in hogere voorziening stelt Changmao Biochemical Engineering dat het Gerecht aldus blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting.

134. Ik ben van mening dat het derde onderdeel van het derde middel in hogere voorziening ongegrond is.

135. Ten eerste volgt dit uit de bewoordingen van artikel 2, lid 10, van verordening nr. 1225/2009. Ik ben het niet eens met het argument van Changmao Biochemical Engineering dat de partij die een correctie verlangt, enkel moet aantonen dat er gevolgen voor de prijzen en de vergelijkbaarheid daarvan zijn wanneer om de correctie onder k) van die bepaling wordt verzocht voor „andere factoren dan vermeld onder a) tot en met j)”, maar niet wanneer om de correctie wordt verzocht voor verschillen in de onder a) tot en met j) opgesomde factoren. Onder k) is uitdrukkelijk bepaald dat er moet worden „aangetoond dat [verschillen tussenfactoren] van invloed zijn op de prijsvergelijking”, terwijl dit onder a) tot en met j) niet uitdrukkelijk is vermeld.(52) Ik merk echter op dat in de in punt 129 hierboven aangehaalde aanhef van artikel 2, lid 10, van verordening nr. 1225/2009 is bepaald dat van de verschillen tussen „factoren” moet worden „aangetoond dat zij van invloed op de prijzen zijn en, dientengevolge, op de vergelijkbaarheid daarvan”. De aanhef heeft betrekking op alle factoren die onder a) tot en met k) worden opgesomd. Tevens wijs ik erop dat onder k) wordt vereist dat er wordt aangetoond dat de verschillen voor andere factoren „van invloed zijn op de prijsvergelijking als bedoeld in [dat] lid”.(53) Onder k) zelf staat dus te lezen dat dit vereiste geldt in alle gevallen waarin overeenkomstig lid 10 om een correctie wordt verzocht, ongeacht om welke factor het gaat.

136. Ten tweede is dit in overeenstemming met de rechtspraak van het Gerecht volgens welke zowel uit de bewoordingen als uit de opzet van artikel 2, lid 10, van verordening nr. 1225/2009 blijkt dat een correctie op de uitvoerprijs of de normale waarde enkel kan worden toegepast om rekening te houden met verschillen tussen factoren die van invloed zijn op de prijzen en dus op de vergelijkbaarheid daarvan. Zo heeft het Gerecht in het arrest van 29 april 2015, Changshu City Standard Parts Factory en Ningbo Jinding Fastener/Raad (T‑558/12 en T‑559/12, niet gepubliceerd, EU:T:2015:237, punt 114), geoordeeld dat de Raad en de Commissie moeten weigeren om een correctie toe te passen wegens verschillen in factoren waarvan niet is aangetoond dat zij van invloed zijn op de prijzen en dus op de vergelijkbaarheid daarvan.(54) Evenzo heeft het Gerecht in het arrest van 18 oktober 2016, Crown Equipment (Suzhou) en Crown Gabelstapler/Raad (T‑351/13, niet gepubliceerd, EU:T:2016:616, punt 138), geoordeeld dat de producenten-exporteurs die om een correctie hadden verzocht voor het bedrag dat overeenkwam met het door de autoriteiten van het referentieland geheven invoerrecht van 14 %, moesten bewijzen dat dit invoerrecht van invloed was op de prijsniveaus die de normale waarde vormden en op de mogelijkheid om die prijzen te vergelijken met de uitvoerprijzen.

137. Ten derde ben ik het niet eens met het argument van Changmao Biochemical Engineering dat het Gerecht haar – door van haar te verlangen dat zij aantoonde dat er gevolgen waren voor de prijzen en de vergelijkbaarheid daarvan – een onredelijke bewijslast heeft opgelegd omdat de normale waarde werd berekend aan de hand van door de producent in de Unie verstrekte gegevens, waartoe Changmao Biochemical Engineering als Chinese producent-exporteur geen toegang had.

138. Het Gerecht heeft dit argument in de punten 155 tot en met 159 van het bestreden arrest behandeld en afgewezen. Hiertegen komt Changmao Biochemical Engineering op in het vierde onderdeel van haar derde middel in hogere voorziening. Ik zal haar betoog echter hier behandelen omdat anders de analyse van het derde onderdeel van het derde middel in hogere voorziening onvolledig zou zijn.

139. Het is juist dat wie overeenkomstig artikel 2, lid 10, van verordening nr. 1225/2009 om een correctie verzoekt en verplicht is om aan te tonen dat de gevraagde correctie noodzakelijk is, volgens de rechtspraak geen onredelijke bewijslast mag dragen.(55) Dat is hier echter om de hiernavolgende redenen niet het geval.

140. Ik benadruk dat er geen sprake is van enig voorbehoud ten aanzien van het in de aanhef van artikel 2, lid 10, van verordening nr. 1225/2009 neergelegde vereiste dat van de verschillen in de onder a) tot en met k) van die bepaling opgesomde factoren moet worden aangetoond dat zij van invloed zijn op de prijzen en de vergelijkbaarheid daarvan. Dat wil zeggen dat dit moet worden aangetoond ongeacht welke methode voor de berekening van de normale waarde wordt gehanteerd, en dus zelfs wanneer deze waarde wordt berekend aan de hand van de gegevens van de bedrijfstak van de Unie. Mocht dit anders zijn, dan zou de Commissie op verzoek verplicht zijn om een correctie toe te passen die niet van invloed is op de prijzen en de vergelijkbaarheid daarvan, en die bijgevolg tot asymmetrie tussen de normale waarde en de uitvoerprijs leidt.

141. Daarbij komt dat er – anders dan Changmao Biochemical Engineering stelt – niet van kan worden uitgegaan dat Chinese producenten-exporteurs geen toegang hebben tot de gegevens die worden gebruikt voor de berekening van de normale waarde en de uitvoerprijs, wanneer deze gegevens aan de Commissie zijn verstrekt door een producent in een referentieland of – zoals hier het geval is – door een producent in de Unie.

142. Dienaangaande zij opgemerkt dat exporteurs op grond van artikel 6, lid 7, van verordening nr. 1225/2009 inzage hebben in alle door een bij het onderzoek betrokken partij verstrekte informatie, en dat zij op grond van artikel 20, lid 2, van deze verordening om definitieve mededeling mogen verzoeken van de essentiële feiten en overwegingen op grond waarvan wordt overwogen de instelling van definitieve maatregelen aan te bevelen. Een dergelijke inzage in informatie en definitieve mededeling gelden enkel ten aanzien van informatie die niet vertrouwelijk is in de zin van artikel 19 van die verordening.(56) In de onderhavige zaak blijkt echter uit overweging 40 van de litigieuze verordening dat de Commissie gegevens over de producent in de Unie heeft medegedeeld aan Changmao Biochemical Engineering.

143. Tevens zij opgemerkt dat Changmao Biochemical Engineering – zoals de Commissie stelt – ter ondersteuning van haar argument dat het Gerecht haar een onredelijke bewijslast heeft opgelegd, niet aanvoert dat de Commissie haar niet de gegevens heeft medegedeeld die nodig zijn om een correctie aan te vragen (los van een algemene en niet-onderbouwde stelling in haar hogere voorziening dat „producenten zonder markteconomie niet over de prijsgegevens van de referentieproducent beschikken”). Ter ondersteuning van dat argument voert Changmao Biochemical Engineering veeleer met name aan dat de producent in de Unie niet alle informatie heeft verstrekt die noodzakelijk is voor een billijke vergelijking tussen de normale waarde en de uitvoerprijs.

144. Changmao Biochemical Engineering komt eveneens op tegen de weigering van het Gerecht om de Commissie middels een maatregel tot organisatie van de procesgang of een maatregel van instructie te gelasten om de analyse over te leggen op grond waarvan zij in overweging 70 van de litigieuze verordening heeft vastgesteld dat er geen verschillen tussen het betreffende product en het soortgelijke product bestonden die stelselmatig tot uitdrukking kwamen in de prijzen. In dit verband stelt Changmao Biochemical Engineering echter niet enkel dat de Commissie de voor de toepassing van correcties benodigde informatie heeft „verzwegen” (zoals zij het zelf formuleerde), maar vooral dat de Commissie mogelijkerwijs eenvoudigweg heeft nagelaten die informatie – met name de facturen en contracten van de bedrijfstak van de Unie – te verzamelen. Door op te komen tegen de weigering van het Gerecht om de overlegging van de bovengenoemde analyse te gelasten, tracht Changmao Biochemical Engineering mijns inziens dan ook in wezen veeleer te doen vaststellen of de Commissie voldoende informatie heeft verzameld, dan aan te tonen dat de Commissie haar onvoldoende informatie heeft medegedeeld.

145. Ik concludeer dat het derde onderdeel van het derde middel in hogere voorziening ongegrond is.

2)      Eerste onderdeel van het derde middel in hogere voorziening

146. In de punten 141 tot en met 144 van het bestreden arrest heeft het Gerecht geoordeeld dat de Commissie met haar weigering om de door Changmao Biochemical Engineering gevraagde correcties toe te passen artikel 2, lid 10, van verordening nr. 1225/2009 niet heeft geschonden, omdat Changmao Biochemical Engineering ter ondersteuning van haar verzoek geen bewijs had aangedragen en niet had aangetoond dat de gestelde verschillen in de productiekosten tot uitdrukking kwamen in prijsverschillen.

147. In het eerste onderdeel van haar derde middel in hogere voorziening voert Changmao Biochemical Engineering aan dat het Gerecht aldus de feiten onjuist heeft opgevat.

148. Ik ben van mening dat het eerste onderdeel van het derde middel in hogere voorziening dient te worden afgewezen.

149. Volgens de rechtspraak staat het aan de rekwirant om precies aan te geven welk bewijsmateriaal onjuist is opgevat en om uiteen te zetten welke beoordelingsfouten zijn begaan.(57)

150. In de onderhavige zaak maakt Changmao Biochemical Engineering in haar hogere voorziening weliswaar melding van het bewijsmateriaal waarop zij zich in het kader van de administratieve procedure heeft beroepen, maar zij zet in de onderhavige zaak niet nauwkeurig uiteen hoe de gestelde verschillen voor alle relevante factoren van invloed waren op de prijzen en de vergelijkbaarheid daarvan, noch in welk opzicht het Gerecht bijgevolg de feiten onjuist zou hebben opgevat door in punt 143 van dat arrest te oordelen dat zij niet had aangetoond dat de verschillen in de productiekosten tot uitdrukking kwamen in prijsverschillen.

151. Tevens zij opgemerkt dat er – anders dan Changmao Biochemical Engineering stelt – geen sprake is van tegenstrijdigheid tussen enerzijds overweging 49 van de litigieuze verordening, waarin het heet dat Changmao Biochemical Engineering geen gevolgen voor de prijzen en de vergelijkbaarheid daarvan heeft aangetoond, en anderzijds overweging 76 van die verordening, waarin staat te lezen dat de invoer met dumping uit China de prijzen in de Unie met 21,1 % onderbood. De vaststelling door de Commissie van prijsonderbieding betekent immers dat de bedrijfstak van de Unie schade heeft geleden, zonder dat er sprake is van enige aanwijzing dat deze prijsonderbieding is veroorzaakt door de verschillen in de productiekosten, hetgeen een correctie zou rechtvaardigen.

152. Het eerste onderdeel van het derde middel in hogere voorziening dient dan ook te worden afgewezen.

3)      Vierde onderdeel van het derde middel in hogere voorziening

153. In de punten 155 tot en met 160 van het bestreden arrest heeft het Gerecht geoordeeld dat de Commissie geen onredelijke bewijslast aan Changmao Biochemical Engineering heeft opgelegd door van haar te verlangen dat zij aantoonde dat de gestelde verschillen in de productiekosten tot uitdrukking kwamen in prijsverschillen terwijl zij geen toegang had tot de gegevens van de bedrijfstak van de Unie.

154. In het vierde onderdeel van haar derde middel in hogere voorziening voert Changmao Biochemical Engineering aan dat het Gerecht aldus voorbij is gegaan aan artikel 2.4, laatste volzin, artikel 6.2, artikel 6.4, artikel 12.2.1 en artikel 12.2.2 van de Antidumpingovereenkomst en artikel 20, leden 2 en 4, van verordening nr. 1225/2009 alsook aan het beginsel van behoorlijk bestuur en de zorgvuldigheidsplicht van de Commissie. Daarnaast stelt Changmao Biochemical Engineering dat het Gerecht in punt 207 van het bestreden arrest ten onrechte heeft geweigerd om de Commissie middels een maatregel tot organisatie van de procesgang of een maatregel van instructie te gelasten om de analyse over te leggen op basis waarvan die instelling haar verzoeken om correcties heeft afgewezen.

155. Zoals in de punten 124 tot en met 127 supra is uiteengezet, is het vierde onderdeel van het derde middel in hogere voorziening ten dele niet-ontvankelijk. Volledigheidshalve zal ik hieronder echter uiteenzetten waarom het Hof dat onderdeel, mocht het door het Hof in zijn geheel ontvankelijk worden geacht, niettemin ongegrond dient te verklaren.

156. Ten eerste is het vierde onderdeel van het derde middel in hogere voorziening ongegrond voor zover daarin wordt gesteld dat artikel 2.4, laatste volzin, artikel 6.2, artikel 6.4, artikel 12.2.1 en artikel 12.2.2 van de Antidumpingovereenkomst zijn geschonden.

157. Volgens vaste rechtspraak behoren WTO-overeenkomsten, gelet op hun aard en opzet, in beginsel niet tot de normen waaraan de rechtmatigheid van handelingen van de instellingen van de Unie wordt getoetst. Slechts in twee uitzonderlijke situaties, die voortvloeien uit de intentie van de Uniewetgever zelf om zijn discretionaire bevoegdheid ten aanzien van de toepassing van de regels van de WTO te beperken, heeft het Hof aanvaard dat het indien nodig aan de Unierechter staat om de rechtmatigheid van een handeling van de Unie en van de voor de toepassing ervan vastgestelde maatregelen te toetsen aan de WTO-overeenkomsten. De eerste situatie is die waarin de Europese Unie uitvoering beoogt te geven aan een in het kader van die WTO-overeenkomsten aangegane bijzondere verplichting. De tweede situatie is die waarin de betreffende handeling van de Europese Unie expliciet verwijst naar specifieke bepalingen van die overeenkomsten.(58)

158. In geen enkel artikel van verordening nr. 1225/2009 wordt verwezen naar een specifieke bepaling van de WTO-overeenkomsten. Volgens de rechtspraak geeft artikel 2, lid 10, van die verordening echter uitvoering aan artikel 2.4 van de Antidumpingovereenkomst, waarvan het de bepalingen in wezen herhaalt.(59)

159. Niettemin wordt in artikel 2, lid 10, van verordening nr. 1225/2009 niet uitdrukkelijk het vereiste van de laatste volzin van artikel 2.4 van de Antidumpingovereenkomst herhaald. Daarin is bepaald dat „[d]e autoriteiten [...] de belanghebbenden [mededelen] welke gegevens zij voor een billijke vergelijking nodig hebben en [dat zij] deze belanghebbenden geen onredelijke bewijslast [opleggen]”.(60) Derhalve heeft de Uniewetgever mijns inziens niet de duidelijke bedoeling gehad om uitvoering te geven aan de bijzondere verplichting die is neergelegd in de laatste volzin van artikel 2.4 van de Antidumpingovereenkomst. Hieruit volgt dat de rechtmatigheid van de litigieuze verordening niet kan worden getoetst aan de laatste volzin van artikel 2.4 van de Antidumpingovereenkomst.(61)

160. Voorts ben ik van mening dat het middel waarin wordt gesteld dat artikel 6.2, artikel 6.4, artikel 12.2.1 of artikel 12.2.2 van de Antidumpingovereenkomst is geschonden, niet kan slagen, zonder dat hoeft te worden onderzocht of specifieke bepalingen van verordening nr. 1225/2009 uitvoering geven aan een van de voornoemde bepalingen van de Antidumpingovereenkomst en of bijgevolg de rechtmatigheid van de litigieuze verordening aan deze bepalingen kan worden getoetst. Ik zie namelijk de relevantie niet van de artikelen 12.2.1 en 12.2.2 – die betrekking hebben op openbare kennisgevingen van de oplegging van antidumpingmaatregelen – of van artikel 6.2, dat op vergaderingen met tegenpartijen ziet. Wat betreft artikel 6.4, waarin is bepaald dat de autoriteiten de belanghebbenden in de gelegenheid moeten stellen om inzage te krijgen in alle relevante stukken die niet vertrouwelijk zijn, voert Changmao Biochemical Engineering – zoals in punt 143 hierboven en in punt 161 hieronder is uiteengezet – niet aan dat de Commissie heeft nagelaten om haar de gegevens mee te delen die nodig zijn om correcties aan te vragen.

161. Ten tweede is mijns inziens het vierde onderdeel van het derde middel in hogere voorziening ongegrond voor zover daarin wordt gesteld dat artikel 20, leden 2 en 4, van verordening nr. 1225/2009 is geschonden. Zoals in punt 142 hierboven is vermeld, mogen exporteurs krachtens artikel 20, leden 2 en 4, van verordening nr. 1225/2009 „met inachtneming van de verplichting tot bescherming van vertrouwelijke gegevens” om definitieve mededeling van de essentiële feiten en overwegingen verzoeken. In punt 143 hierboven heb ik echter uiteengezet dat Changmao Biochemical Engineering in de onderhavige zaak, ter ondersteuning van haar middel waarin wordt gesteld dat artikel 20, leden 2 en 4, van verordening nr. 1225/2009 is geschonden, niet aanvoert dat de Commissie heeft nagelaten om haar de gegevens mee te delen die nodig zijn om te verzoeken om correcties. Veeleer stelt zij ter ondersteuning van dat middel dat de Commissie met name niet alle informatie heeft verzameld die deze instelling nodig heeft om vast te stellen of dergelijke verzoeken moeten worden ingewilligd. Mocht dergelijke nalatigheid van de Commissie worden vastgesteld, dan kan zij geen schending van artikel 20, leden 2 en 4, van verordening nr. 1225/2009 opleveren.

162. Ten derde is het vierde onderdeel van het derde middel in hogere voorziening ongegrond voor zover daarin wordt gesteld dat de Commissie haar zorgvuldigheidsplicht niet is nagekomen. Volgens de in punt 102 hierboven aangehaalde rechtspraak was de Commissie verplicht om de bewijselementen die Changmao Biochemical Engineering ter ondersteuning van haar verzoeken om correcties had aangedragen, met de vereiste zorgvuldigheid en onpartijdigheid te onderzoeken. Zoals ik in de punten 148 tot en met 152 hierboven heb uiteengezet, heeft het Gerecht de feiten evenwel niet onjuist opgevat door in de punten 141 tot en met 144 van het bestreden arrest vast te stellen dat Changmao Biochemical Engineering niet had aangetoond dat de gestelde verschillen in de productiekosten van invloed waren op de prijzen en de vergelijkbaarheid daarvan.

163. Ten vierde ben ik van mening dat het vierde onderdeel van het derde middel in hogere voorziening ongegrond is voor zover wordt gesteld dat het beginsel van behoorlijk bestuur is geschonden. Volgens de rechtspraak volgt uit dat beginsel dat de bewijslast die de Commissie oplegt aan producenten-exporteurs die overeenkomstig artikel 2, lid 10, van verordening nr. 1225/2009 om een correctie verzoeken, niet onredelijk zwaar mag zijn.(62) In de punten 139 tot en met 144 hierboven heb ik echter uiteengezet waarom de Commissie geen onredelijke bewijslast aan Changmao Biochemical Engineering heeft opgelegd door van haar te verlangen dat zij aantoonde dat de gestelde verschillen in de productiekosten van invloed waren op de prijzen en de vergelijkbaarheid daarvan.

164. Ten vijfde is het vierde onderdeel van het derde middel in hogere voorziening ongegrond voor zover daarin wordt gesteld dat het Gerecht in punt 207 van het bestreden arrest ten onrechte heeft geweigerd om de Commissie middels een maatregel tot organisatie van de procesgang of een maatregel van instructie te gelasten om de analyse over te leggen op basis waarvan zij in overweging 70 van de litigieuze verordening heeft vastgesteld dat er tussen het betreffende product en het soortgelijke product geen verschillen bestonden die stelselmatig tot uitdrukking kwamen in de prijzen. Volgens de rechtspraak moet er, in verband met de beoordeling door het Gerecht van verzoeken van een partij om maatregelen tot organisatie van de procesgang of om maatregelen van instructie, op worden gewezen dat het uitsluitend aan het Gerecht staat om te beoordelen of de gegevens waarover het beschikt met betrekking tot de zaken die het dient te beslechten, eventueel moeten worden aangevuld.(63) Zoals in de punten 148 tot en met 152 hierboven is uiteengezet, is in de onderhavige zaak bovendien niet vastgesteld dat de feiten onjuist zijn opgevat.

165. Ik concludeer dat het vierde onderdeel van het derde middel in hogere voorziening in zijn geheel dient te worden afgewezen.

4)      Tweede onderdeel van het derde middel in hogere voorziening

166. In de punten 151 tot en met 153 van het bestreden arrest heeft het Gerecht geoordeeld dat Chinese producenten-exporteurs die geen behandeling als marktgerichte onderneming genieten, verzoeken om correcties kunnen doen, maar dat deze verzoeken niet „kunnen zien op de daadwerkelijke kosten in China” omdat anders afbreuk wordt gedaan aan de doeltreffendheid van artikel 2, lid 7, onder a), van verordening nr. 1225/2009.

167. In het tweede onderdeel van haar derde middel in hogere voorziening voert Changmao Biochemical Engineering aan dat het Gerecht aldus artikel 2, lid 10, van verordening nr. 1225/2009 heeft geschonden.

168. Ik ben van mening dat het tweede onderdeel van het derde middel in hogere voorziening weliswaar gegrond is, maar toch dient te worden afgewezen. Alvorens uiteen te zetten waarom dat onderdeel niet ter zake dienend is, zet ik hieronder uiteen waarom ik van mening ben dat het gegrond is.

169. Volgens de rechtspraak heeft artikel 2, lid 7, onder a), van verordening nr. 1225/2009 tot doel te voorkomen dat er rekening wordt gehouden met – niet als het normale resultaat van de wetten van vraag en aanbod te beschouwen – prijzen en kosten in landen zonder markteconomie.(64)

170. De Commissie voert aan dat de toepassing van een correctie wegens de verschillen tussen de productiekosten van China en die van de Europese Unie afbreuk zou doen aan de doeltreffendheid van artikel 2, lid 7, onder a), van verordening nr. 1225/2009, omdat de productiekosten in China samenhangen met het feit dat China een land zonder markteconomie is en een vertekend beeld geven.

171. Mijns inziens kan dat argument niet slagen.

172. Het is juist dat het Gerecht in het arrest van 29 april 2015, Changshu City Standard Parts Factory en Ningbo Jinding Fastener/Raad (T‑558/12 en T‑559/12, niet gepubliceerd, EU:T:2015:237), heeft geoordeeld dat er geen correcties konden worden toegepast voor verschillen in efficiëntie en productiviteit tussen de Chinese producenten-exporteurs waaraan antidumpingrechten waren opgelegd en de producent van het referentieland, omdat de Chinese producenten-exporteurs niet in aanmerking kwamen voor een behandeling als marktgerichte onderneming en er bij de vaststelling van de normale waarde dus geen rekening kon worden gehouden met de hen betreffende gegevens.(65) Voor het Hof betoogden de Chinese producenten-exporteurs dat de toepassing van correcties wegens verschillen in efficiëntie en productiviteit geen afbreuk zou doen aan de doeltreffendheid van de toepassing van de referentielandmethode, omdat hun geringere verbruik van grondstoffen en elektriciteit alsook hun hogere productiviteit per werknemer (ten opzichte van de producent van het referentieland) niets vandoen hadden met de prijzen en kosten of de werking van de markt in China.(66) Advocaat-generaal Mengozzi gaf het Hof in overweging om dat argument af te wijzen omdat „een onderneming die niet is aangemerkt als marktgerichte onderneming een verzoek tot correctie van de normale waarde niet kan baseren op verschillen in de productiviteit en efficiëntie”, aangezien productiviteit en efficiëntie „voortvloeien uit verschillende [...] factoren waarvan redelijkerwijs valt aan te nemen dat zij, althans indirect, worden beïnvloed door parameters die niet het normale resultaat van marktwerking zijn”.(67) Het Hof heeft echter geen uitspraak gedaan over de weigering van de Raad en de Commissie om de gevraagde correcties door te voeren.(68)

173. Tevens klopt het dat het Gerecht in het arrest van 23 april 2018, Shanxi Taigang Stainless Steel/Commissie (T‑675/15, niet gepubliceerd EU:T:2018:209), heeft geoordeeld dat er geen correcties wegens verschillen tussen China en het referentieland met betrekking tot het productieproces en de toegang tot grondstoffen konden worden doorgevoerd, omdat ten eerste China ten tijde van de feiten niet werd beschouwd als een markteconomie en ten tweede verzoeker – een Chinese producent-exporteur – geen verzoek tot behandeling als marktgerichte onderneming had ingediend. Het Gerecht was dan ook van oordeel dat niets erop wees dat de nikkelvoorziening of het productieproces van een onderneming die geen marktgerichte onderneming is, niet werd beïnvloed door parameters die niet het resultaat waren van marktwerking.(69) De Chinese producenten-exporteurs stelden voor het Hof dat het Gerecht had moeten onderzoeken of de gevraagde correcties ertoe zouden hebben geleid dat daardoor opnieuw kosten tot de normale waarde zouden gaan behoren die worden beïnvloed door parameters die niet het resultaat waren van marktwerking, hetgeen het Gerecht had nagelaten.(70) Het Hof heeft dat argument als niet ter zake dienend afgewezen omdat de Chinese producenten-exporteurs niet uitdrukkelijk waren opgekomen tegen de feitelijke vaststelling van het Gerecht dat niet was gebleken dat de correcties verband hielden met elementen die het resultaat waren van marktwerking.(71)

174. Noch in het arrest van 5 april 2017, Changshu City Standard Parts Factory en Ningbo Jinding Fastener/Raad (C‑376/15 P en C‑377/15 P, EU:C:2017:269), noch in het arrest van 29 juli 2019, Shanxi Taigang Stainless Steel/Commissie (C‑436/18 P, EU:C:2019:643), heeft het Hof echter ten gronde onderzocht of Chinese producenten-exporteurs aan wie niet de status van marktgerichte onderneming is toegekend, om correcties kunnen verzoeken wegens verschillen in het productieproces alsook in het verbruik en de toegang tot grondstoffen tussen China en het referentieland.

175. Tevens merk ik op dat Changmao Biochemical Engineering – zonder op dit punt door de Commissie te worden weersproken – aanvoert dat de situatie in de onderhavige zaak verschilt van die in het arrest van 29 juli 2019, Shanxi Taigang Stainless Steel/Commissie (C‑436/18 P, EU:C:2019:643). In de onderhavige zaak zouden de correcties namelijk niet worden toegepast onder verwijzing naar de eigen productiekosten van de Chinese producent-exporteur of naar de productiekosten in China, maar onder verwijzing naar de productiekosten in de Europese Unie. Changmao Biochemical Engineering betoogt in wezen dat de vaststelling van de normale waarde overeenkomstig artikel 2, lid 7, onder a), van verordening nr. 1225/2009 er niet aan in de weg staat dat de Commissie verzoeken om correcties inwilligt wanneer zij voor de vaststelling van het bedrag van de correcties geen gebruik maakt van gegevens van de Chinese markt.

176. Changmao Biochemical Engineering zet uiteen dat zij de Commissie in de onderhavige zaak niet heeft verzocht om onder verwijzing naar haar eigen productiekosten correcties door te voeren. Ten eerste heeft zij de Commissie verzocht om in de gevallen waarin de bedrijfstak van de Unie en zijzelf verschillende grondstoffen en middelen gebruikten, ofwel de normale waarde te verminderen, ofwel haar uitvoerprijs te verhogen met een bedrag dat gelijk is aan het verschil tussen enerzijds de kosten van de grondstof die of het middel dat door de bedrijfstak van de Unie werd gebruikt, en anderzijds de kosten in de Europese Unie van de overeenkomstige grondstof die of het overeenkomstige middel dat door haarzelf werd gebruikt.(72) Ten tweede heeft Changmao Biochemical Engineering de Commissie verzocht om in de gevallen waarin de kosten enkel door de bedrijfstak van de Unie maar niet door haarzelf werden gemaakt, correcties toe te passen ten belope van die kosten. Changmao Biochemical Engineering beklemtoont dat de Commissie in beide gevallen bij de toepassing van de gevraagde correcties geen rekening zou hebben gehouden met haar eigen productiekosten of de daadwerkelijke kosten in China. Volgens haar stond artikel 2, lid 7, van verordening nr. 1225/2009 er dan ook niet aan in de weg dat de Commissie die correcties zou doorvoeren.

177. Mijns inziens staat artikel 2, lid 7, van verordening nr. 1225/2009 er enkel in het geval waarin voor de vaststelling van het bedrag van de correctie de eigen productiekosten van de Chinese producenten-exporteurs of de productiekosten in China worden gebruikt – zodat die kosten in aanmerking worden genomen bij de berekening van de normale waarde – aan in de weg dat de Commissie verzoeken om correcties inwilligt die zijn gedaan door Chinese producenten-exporteurs aan wie niet de status van marktgerichte onderneming is toegekend. Wanneer daarentegen de productiekosten in China alleen worden gebruikt om vast te stellen dat er verschillen bestaan met betrekking tot de in artikel 2, lid 10, onder a) tot en met k), van verordening nr. 1225/2009 opgesomde factoren, staat artikel 2, lid 7, van deze verordening er niet aan in de weg dat de Commissie verzoeken om correcties inwilligt die zijn gedaan door die producenten-exporteurs.

178. Indien Chinese producenten-exporteurs niet om correcties zouden mogen verzoeken wanneer de normale waarde overeenkomstig artikel 2, lid 7, onder a), van verordening nr. 1225/2009 wordt vastgesteld – zelfs niet ingeval er voor de berekening van het bedrag van de correcties geen gegevens van de Chinese markt worden gebruikt – zou hun namelijk feitelijk worden belet om correcties te vragen wanneer de normale waarde overeenkomstig die bepaling wordt vastgesteld. Uit de in punt 169 hierboven aangehaalde rechtspraak – waarin is geoordeeld dat artikel 2, lid 7, onder a), van verordening nr. 1225/2009 tot doel heeft te voorkomen dat rekening wordt gehouden met niet als het normale resultaat van de wetten van vraag en aanbod te beschouwen prijzen en kosten in landen zonder markteconomie – volgt echter niet dat de normale waarde in het geheel niet kan worden gecorrigeerd wanneer zij overeenkomstig die bepaling wordt vastgesteld. Integendeel, geen enkele bepaling van verordening nr. 1225/2009 wijst erop dat artikel 2, lid 7, onder a), van deze verordening voorziet in een algemene afwijking van het vereiste om op grond van artikel 2, lid 10, van die verordening correcties toe te passen ten behoeve van de vergelijkbaarheid.(73)

179. Bovendien strookt de in punt 177 hierboven voorgestelde oplossing met de door het Gerecht in de punten 607 en 608 van het arrest van 19 mei 2021, China Chamber of Commerce for Import and Export of Machinery and Electronic Products e.a./Commissie (T‑254/18, EU:T:2021:278), gedane vaststelling dat artikel 2, lid 10, van verordening nr. 1225/2009 moet worden uitgelegd in het licht van en in verband met artikel 2, lid 7, onder a), van deze verordening, zodat de toegepaste correcties niet tot gevolg mogen hebben dat een element van verstoring van het Chinese stelsel in aanmerking wordt genomen of opnieuw in aanmerking wordt genomen bij de berekening van de op basis van de referentielandmethode vastgestelde normale waarde.

180. In het in punt 179 hierboven vermelde arrest heeft het Gerecht geoordeeld dat een correctie op de normale waarde kon worden toegepast door een in het Chinese recht bepaald btw-tarief van 12 % toe te passen op de uitvoer van het betreffende product uit China, in wezen omdat dit element niet vertekend was.(74) Het is juist dat de situatie die in voornoemd arrest aan de orde was, verschilt van die in de onderhavige zaak, aangezien in dat arrest niet door de Chinese producenten-exporteurs om de correctie was verzocht.(75) Dat neemt echter niet weg dat volgens dat arrest een correctie kan worden toegepast met gebruikmaking van een element van het Chinese stelsel, mits dit element niet tot verstoringen leidt maar het normale resultaat van marktwerking is.

181. Hieruit volgt dat het Gerecht in punt 153 van het bestreden arrest ten onrechte heeft geoordeeld dat de verzoeken om correcties van de Chinese producenten-exporteurs die geen behandeling als marktgerichte onderneming genieten, niet op de daadwerkelijke kosten in China kunnen zien. Mijns inziens kunnen dergelijke verzoeken enkel worden geweigerd wanneer gegevens betreffende de daadwerkelijke kosten in China worden gebruikt voor de vaststelling van het bedrag van een correctie, maar niet wanneer naar die gegevens wordt verwezen om vast te stellen dat er sprake is van verschillen in kosten tussen China en het referentieland.

182. Derhalve is het tweede onderdeel van het derde middel in hogere voorziening gegrond.

183. Zoals in punt 168 hierboven is vermeld, moet dat onderdeel evenwel om de twee hiernavolgende redenen als niet ter zake dienend worden afgewezen.

184. Ten eerste ben ik van mening dat de Commissie verzoeken om correcties die op de daadwerkelijke kosten in China zien, enkel behoort in te willigen indien de Chinese producenten-exporteurs die om die correcties verzoeken, aantonen dat de specifieke kosten in kwestie het normale resultaat van de wetten van vraag en aanbod zijn, zelfs wanneer de gegevens betreffende deze kosten enkel worden gebruikt om vast te stellen dat er verschillen bestaan met betrekking tot de in artikel 2, lid 10, onder a) tot en met k), van verordening nr. 1225/2009 opgesomde factoren. Dat volgt uit de in punt 130 hierboven aangehaalde rechtspraak, waarin is geoordeeld dat het bewijs dat specifieke correcties moeten worden toegepast, dient te worden geleverd door degenen die zich op die correcties wensen te beroepen.

185. In de onderhavige zaak heeft Changmao Biochemical Engineering mijns inziens echter niet aangetoond dat het gebruik van verschillende grondstoffen en middelen, of de enkel door de bedrijfstak van de Unie gemaakte kosten(76), het normale resultaat zijn van de wetten van vraag en aanbod. Zij heeft de verschillen in de gebruikte grondstoffen en middelen alsook de verschillen in het raffinageproces tussen China en de Europese Unie enkel beschreven, zonder uiteen te zetten waarom die elementen niet worden beïnvloed door het feit dat China een land zonder markteconomie is.

186. Ten tweede zijn de gronden die worden vermeld in de punten 151 tot en met 153 van het bestreden arrest, subsidiaire gronden, aangezien het Gerecht in punt 144 van dat arrest reeds had vastgesteld dat de Commissie artikel 2, lid 10, van verordening nr. 1225/2009 niet had geschonden door te weigeren de door Changmao Biochemical Engineering gevraagde correcties toe te passen, omdat deze onderneming niet had aangetoond dat de gestelde verschillen in de productiekosten tot uitdrukking kwamen in prijsverschillen. Dat blijkt uit het bezigen van de zinsnede „in elk geval” in punt 151 van het bestreden arrest.

187. Derhalve is het tweede onderdeel van het derde middel in hogere voorziening weliswaar gegrond, maar moet het toch worden afgewezen omdat het niet ter zake dienend is.

188. Volledigheidshalve zij opgemerkt dat hieruit volgt dat ook het middel waarin wordt gesteld dat artikel 9, lid 4, van verordening nr. 1225/2009 is geschonden, dient te worden afgewezen. Het door Changmao Biochemical Engineering ter ondersteuning van dat middel aangevoerde argument houdt in dat de dumpingmarge zou zijn gedaald onder de schademarge – op basis waarvan het antidumpingrecht was vastgesteld – indien de Commissie de gevraagde correcties zou hebben doorgevoerd. Artikel 9, lid 4, van verordening nr. 1225/2009 is evenwel niet geschonden, aangezien de Commissie mijns inziens niet ten onrechte heeft geweigerd om die correcties door te voeren.

189. Ik concludeer dat het derde middel in hogere voorziening in zijn geheel dient te worden afgewezen.

D.      Vierde middel in hogere voorziening

1.      Argumenten van partijen

190. Met haar vierde middel in hogere voorziening voert Changmao Biochemical Engineering aan dat het Gerecht voorbij is gegaan aan artikel 3, leden 2 en 3, van verordening 2016/1036, zoals gewijzigd, artikel 9, lid 4, van deze verordening, het beginsel van behoorlijk bestuur en de op de Commissie rustende zorgvuldigheidsplicht, doordat het in de punten 148 en 150 van het bestreden arrest heeft geoordeeld dat de Commissie niet ten onrechte heeft geweigerd om de correcties toe te passen waar met het oog op de vaststelling van het bestaan van schade was verzocht. Volgens Changmao Biochemical Engineering rechtvaardigden de verschillen tussen de productiekosten van de producent in de Europese Unie en die van de Chinese producenten-exporteurs niet alleen correcties met het oog op de vaststelling van de dumpingmarge, maar ook – overeenkomstig artikel 2, lid 10, en/of artikel 3, lid 2, van die verordening – correcties met het oog op de vaststelling van de schademarge.

191. De Commissie stelt dat het vierde middel in hogere voorziening dient te worden afgewezen, omdat (met name) in artikel 2, lid 10, en artikel 3, leden 2 en 3, van verordening 2016/103 niet wordt verwezen naar correcties.

2.      Beoordeling

192. In de litigieuze verordening heeft de Commissie het door Changmao Biochemical Engineering ingediende verzoek afgewezen dat ertoe strekte dat er wegens verschillen tussen de productiekosten van de producent in de Unie en die van de Chinese producenten-exporteurs correcties zouden worden toegepast met het oog op de vaststelling van de schademarge en niet met het oog op de vaststelling van de dumpingmarge. De Commissie heeft dat verzoek in essentie afgewezen omdat die verschillen niet noodzakelijk tot uitdrukking kwamen in prijsverschillen of niet noodzakelijk van invloed waren op de vergelijking van de prijzen.(77)

193. In de punten 148 en 150 van het bestreden arrest heeft het Gerecht in wezen geoordeeld dat de weigering van de Commissie om de correcties door te voeren, waar met het oog op de vaststelling van het bestaan van schade om was verzocht, geen schending van artikel 2, lid 10, artikel 3, lid 2, onder a), en lid 3, of artikel 9, lid 4, van verordening nr. 1225/2009 opleverde.

194. Met haar vierde middel in hogere voorziening voert Changmao Biochemical Engineering aan dat het Gerecht aldus voorbij is gegaan aan die bepalingen, de op de Commissie rustende zorgvuldigheidsplicht en het beginsel van behoorlijk bestuur.

195. Ik ben van mening dat het vierde middel in hogere voorziening dient te worden afgewezen. Hoewel dit middel mijns inziens gegrond is voor zover daarin wordt gesteld dat artikel 3, lid 2, onder a), en lid 3, van verordening nr. 1225/2009 is geschonden, is het in zijn geheel niet ter zake dienend. Alvorens toe te lichten waarom dat het geval is, zet ik hieronder uiteen waarom het middel ten dele gegrond is.

196. Op grond van artikel 1, lid 1, van verordening nr. 1225/2009 kunnen antidumpingrechten slechts worden opgelegd indien de invoer met dumping schade toebrengt aan de bedrijfstak van de Unie. Volgens artikel 3, lid 2, onder a), van deze verordening houdt de vaststelling van schade een objectief onderzoek in van „de omvang van de invoer met dumping en de gevolgen daarvan voor de prijzen van soortgelijke producten in de [Unie]”. Artikel 3, lid 3, van die verordening bepaalt dat „[w]at de weerslag van de invoer met dumping op de prijzen betreft, wordt nagegaan of een aanzienlijke prijsonderbieding door het met dumping ingevoerde product ten opzichte van de prijzen van soortgelijke producten van de bedrijfstak van de [Unie] heeft plaatsgevonden, dan wel of deze invoer de prijzen op enige andere wijze sterk drukt of een aanzienlijke belemmering vormt voor prijsverhogingen die zonder deze invoer hadden plaatsgevonden”.

197. Het is juist dat in artikel 3, lid 2, onder a), en lid 3, of in enige andere bepaling van verordening nr. 1225/2009 niet is bepaald dat de Commissie correcties moet toepassen met het oog op de vaststelling van de schademarge. In dit verband is er geen equivalent van artikel 2, lid 10, van die verordening, op grond waarvan correcties moeten worden toegepast met het oog op de vaststelling van de dumpingmarge.

198. Volgens de rechtspraak brengt de in artikel 3, lid 2, van verordening nr. 1225/2009 neergelegde verplichting om een objectief onderzoek in te stellen naar de gevolgen van de invoer met dumping echter met zich mee dat de prijs van het betreffende product op billijke wijze moet worden vergeleken met de prijs van het soortgelijke product van de bedrijfstak van de Unie dat wordt verkocht op het grondgebied van de Europese Unie. Een dergelijke billijke vergelijking is een voorwaarde voor de rechtmatigheid van de berekening van de aan die bedrijfstak toegebrachte schade.(78)

199. Wanneer er correcties nodig zijn om de billijkheid van de vergelijking tussen de prijs van het betreffende product en de prijs van het soortgelijke product van de bedrijfstak van de Unie in de Europese Unie te waarborgen, moet de Commissie mijns inziens worden geacht verplicht te zijn om die correcties toe te passen. Aldus zou de symmetrie tussen de prijs van het betreffende product en die van het soortgelijke product worden hersteld, net zoals volgens de rechtspraak een correctie op de normale waarde overeenkomstig artikel 2, lid 10, van verordening nr. 1225/2009 de symmetrie tussen de normale waarde en de uitvoerprijs van een product herstelt en zo zorgt voor de vergelijkbaarheid van de prijzen.(79)

200. Hoewel uit geen enkele bepaling van verordening nr. 1225/2009 uitdrukkelijk volgt dat de Commissie correcties moet toepassen om ervoor te zorgen dat de prijs van het betreffende product op billijke wijze in de Unie kan worden vergeleken met de prijs van het soortgelijke product van de bedrijfstak van de Unie, kan een daartoe strekkende verplichting mijns inziens worden gebaseerd op artikel 3, lid 2, onder a), en lid 3, van die verordening, voor zover deze bepaling een billijke vergelijking vereist.

201. Zoals de Commissie stelt, heeft het Gerecht geen fout begaan door in punt 149 van het bestreden arrest vast te stellen dat het arrest van 17 februari 2011, Zhejiang Xinshiji Foods en Hubei Xinshiji Foods/Raad (T‑122/09, niet gepubliceerd, EU:T:2011:46), betrekking had op schending van de rechten van verdediging van de verzoekende partijen en op het ontbreken van een motivering van de in die zaak bestreden verordening. De stelling dat de voor de berekening van de prijsonderbieding toegepaste correctie op de uitvoerprijs niet passend was, is in dat arrest namelijk niet ten gronde door het Gerecht onderzocht.(80)

202. Verwezen dient evenwel te worden naar het arrest van 5 oktober 1988, Canon e.a./Raad (277/85 en 300/85, EU:C:1988:467, punten 65 en 66), waarin het Hof heeft geoordeeld dat de Commissie geen fout had begaan door in verband met de beoordeling van de schade een correctie toe te passen wegens verschillen tussen de ingevoerde modellen van het betreffende product (elektronische schrijfmachines) en de modellen van de Unie die daarmee het meest overeenkwamen.(81)

203. Evenzo heeft het Gerecht in het arrest van 10 april 2019, Jindal Saw en Jindal Saw Italia/Commissie (T‑301/16, EU:T:2019:234, punten 172‑189), geoordeeld dat de door de Commissie uitgevoerde berekening van de prijsonderbieding in strijd was met artikel 3, lid 2, van verordening nr. 1225/2009, omdat de Commissie de door de eerste onafhankelijke afnemers voor het soortgelijke product betaalde verkoopprijzen van de bedrijfstak van de Unie had vergeleken met de cif-prijzen (kosten, verzekering en vracht) van de Chinese producent-exporteur. Volgens het Gerecht bracht de verplichting om prijzen in hetzelfde handelsstadium te vergelijken met zich mee dat de Commissie niet de cif-prijzen van de Chinese producent-exporteur moest gebruiken, maar wel de door de eerste onafhankelijke afnemers betaalde verkoopprijzen van die producent-exporteur. De Commissie had dan ook de overeenkomstige correcties moeten doorvoeren, wat zij niet had gedaan.(82)

204. Het Gerecht heeft bijgevolg in punt 148 van het bestreden arrest ten onrechte geoordeeld dat geen van de door Changmao Biochemical Engineering aangehaalde bepalingen van verordening nr. 1225/2009 – dat wil zeggen artikel 2, lid 10, artikel 3, leden 2 en 3, en artikel 9, lid 4, van deze verordening – de Commissie verplichtte om correcties toe te passen met het oog op de vaststelling van het bestaan van schade. Mijns inziens vereist artikel 3, lid 2, onder a), en lid 3, van verordening nr. 1225/2009 dat de Commissie die correcties doorvoert. Derhalve is het vierde middel in hogere voorziening gegrond voor zover daarin wordt gesteld dat artikel 3, lid 2, onder a), en lid 3, van die verordening is geschonden.

205. Zoals in punt 195 hierboven is vermeld, moet het vierde middel in hogere voorziening naar mijn mening niettemin als niet ter zake dienend worden afgewezen.

206. Mijns inziens zouden de beginselen die gelden voor verzoeken om correcties met het oog op de vaststelling van dumping, moeten worden toegepast ingeval de Commissie zou worden geacht verplicht te zijn om de nodige correcties door te voeren in het kader van de beoordeling van de schade. Naar analogie van de in punt 130 hierboven aangehaalde rechtspraak moet de partij die verzoekt om een correctie met het oog op de vaststelling van het bestaan van schade, dus bewijzen dat haar verzoek gerechtvaardigd is. Met name moet zij bewijzen dat de verschillen in (bijvoorbeeld) de productiekosten tot uitdrukking komen in prijsverschillen.

207. In punt 160 van het bestreden arrest heeft het Gerecht evenwel in wezen geoordeeld dat Changmao Biochemical Engineering niet had aangetoond dat de verschillen tussen de productiekosten van China en die van de Europese Unie tot uitdrukking kwamen in prijsverschillen. Ik beklemtoon dat voormeld punt specifiek ziet op het verzoek van Changmao Biochemical Engineering om correcties toe te passen met het oog op de vaststelling van de prijsonderbiedingsmarge. Het herhaalt bovendien de bewoordingen van overweging 70 van de litigieuze verordening, waarin de Commissie motiveert waarom zij de verzoeken van Changmao Biochemical Engineering om correcties met het oog op de vaststelling van de prijsonderbiedingsmarge afwijst.

208. Changmao Biochemical Engineering is in het kader van haar vierde middel in hogere voorziening niet opgekomen tegen punt 160 van het bestreden arrest, dat ziet op de rechtmatigheid van correcties die worden toegepast met het oog op de vaststelling van de prijsonderbiedingsmarge. Zij is tegen dat punt enkel opgekomen in het kader van haar derde middel in hogere voorziening, dat betrekking heeft op correcties die worden toegepast met het oog op de vaststelling van de dumpingmarge.

209. Derhalve is het vierde middel in hogere voorziening weliswaar gegrond, maar moet het toch als niet ter zake dienend worden afgewezen.

210. Ik concludeer dat de hogere voorziening in haar geheel dient te worden afgewezen.

VI.    Kosten

211. Volgens artikel 184, lid 2, van zijn Reglement voor de procesvoering beslist het Hof over de kosten wanneer de hogere voorziening gegrond is en het de zaak zelf afdoet.

212. Ingevolge artikel 138, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering – dat op grond van artikel 184, lid 1, van dat Reglement van toepassing is op hogere voorzieningen – wordt de in het ongelijk gestelde partij in de kosten verwezen voor zover dit is gevorderd. Aangezien Changmao Biochemical Engineering in de onderhavige zaak in het ongelijk is gesteld, dient zij overeenkomstig de vordering van de Commissie te worden verwezen in haar eigen kosten en in de kosten van de Commissie.

VII. Conclusie

213. Derhalve geef ik het Hof in overweging om:

–        de hogere voorziening af te wijzen, en

–        Changmao Biochemical Engineering Co. Ltd te verwijzen in haar eigen kosten en die van de Europese Commissie.


1      Oorspronkelijke taal: Engels.


2      T‑741/16, niet gepubliceerd, EU:T:2019:454.


3      Uitvoeringsverordening van 28 juli 2016 tot instelling van een definitief antidumpingrecht en tot definitieve inning van het voorlopige antidumpingrecht op aspartaam van oorsprong uit de Volksrepubliek China (PB 2016, L 204, blz. 92).


4      Verordening van 30 november 2009 betreffende beschermende maatregelen tegen invoer met dumping uit landen die geen lid zijn van de Europese Gemeenschap (PB 2009, L 343, blz. 51).


5      Verordening van 8 juni 2016 betreffende beschermende maatregelen tegen invoer met dumping uit landen die geen lid zijn van de Europese Unie (PB 2016, L 176, blz. 21). Verordening nr. 1225/2009 is ingetrokken bij en vervangen door verordening 2016/1036.


6      Zie overwegingen 19‑22 van uitvoeringsverordening (EU) 2016/262 tot instelling van een voorlopig antidumpingrecht op aspartaam van oorsprong uit de Volksrepubliek China (PB 2016, L 50, blz. 4; hierna: „voorlopige verordening”) en overweging 18 van de litigieuze verordening.


7      Zie tweede visum van de preambule („Gezien [verordening 2016/1036]”) en overweging 142 van de litigieuze verordening.


8      Artikel 25 van verordening 2016/1036.


9      Punt 1 van het bestreden arrest.


10      Deze bepalingen worden opgesomd in de voetnoten 18 en 19 hieronder.


11      Arrest van 25 oktober 2017, Commissie/Italië (C‑467/15 P, EU:C:2017:799, punt 15). Zie ook conclusie van advocaat-generaal Mengozzi in Bensada Benallal (C‑161/15, EU:C:2016:3, punten 62 en 63).


12      Arrest van 20 januari 2021, Commissie/Printeos (C‑301/19 P, EU:C:2021:39, punt 58).


13      Arresten van 15 juli 1994, Browet e.a./Commissie (T‑576/93–T‑582/93, EU:T:1994:93, punt 35); 12 juni 2019, RV/Commissie (T‑167/17, EU:T:2019:404, punten 60 en 65); 31 januari 2008, Valero Jordana/Commissie (F‑104/05, EU:F:2008:13, punt 53); 21 februari 2008, Putterie-De-Beukelaer/Commissie (F‑31/07, EU:F:2008:23, punt 52) [op dat punt niet vernietigd door het arrest van 8 juli 2010, Commissie/Putterie-De-Beukelaer (T‑160/08 P, EU:T:2010:294, punt 67)]; 23 september 2009, Neophytou/Commissie (F‑22/05 RENV, EU:F:2009:120, punt 56); 13 april 2011, Vakalis/Commissie (F‑38/10, EU:F:2011:43, punten 28, 38 en 40), en 16 september 2013, Wurster/EIGE (F‑20/12 en F‑43/12, EU:F:2013:129, punt 84).


14      Arrest van 16 september 2013, Wurster/EIGE (F‑20/12 en F‑43/12, EU:F:2013:129, punt 84).


15      Van die algemene uitvoeringsbepalingen werd geoordeeld dat zij niet ratione temporis van toepassing waren, omdat zij niet bepaalden dat zij met terugwerkende kracht van toepassing waren, maar wel dat zij van kracht waren op de dag na die waarop zij werden vastgesteld. Daarnaast was de rechtspositie van de verzoekende partij vóór de vaststelling van de algemene uitvoeringsbepalingen definitief vastgesteld, aangezien zij reeds bij haar indienstneming voldeed aan alle voorwaarden om voor de functie in aanmerking te komen en de proeftijd enkel van invloed was op de duur van haar contract (arrest van 16 september 2013, Wurster/EIGE, F‑20/12 en F‑43/12, EU:F:2013:129, punten 93‑97).


16      Arrest van 6 oktober 2015, Commissie/Andersen (C‑303/13 P, EU:C:2015:647, punten 49 en 50 en aldaar aangehaalde rechtspraak).


17      Te weten artikel 2, lid 7, onder a) en c), artikel 2, lid 10, artikel 3, leden 2, 3 en 5, artikel 6, lid 8, en artikel 9, lid 4, van die verordening.


18      Aangezien het vierde onderdeel van het derde middel in hogere voorziening mijns inziens niet-ontvankelijk is voor zover daarin wordt gesteld dat artikel 20, leden 2 en 4, van diezelfde verordening is geschonden (zie punt 127 hieronder).


19      Verordening van 12 december 2012 tot wijziging van verordening nr. 1225/2009 (PB 2012, L 344, blz. 1).


20      Verordening nr. 1168/2012 is niettemin vóór de vaststelling van de verordening tot instelling van antidumpingmaatregelen in die zaak in werking getreden.


21      Artikel 2 van verordening nr. 1168/2012.


22      PB 1998, C 74, blz. 9.


23      Niettemin zijn zij in werking getreden vóór de vaststelling van de besluiten waarbij de Commissie de steunmaatregelen in kwestie onverenigbaar met de interne markt verklaarde.


24      Verordening van 12 januari 2001 betreffende de toepassing van de artikelen 87 en 88 van het EG-Verdrag op staatssteun voor kleine en middelgrote ondernemingen (PB 2001, L 10, blz. 33).


25      Verordening nr. 1370/2007 is niettemin in werking getreden vóór de vaststelling van het besluit waarbij de Commissie de steun ten dele verenigbaar met de interne markt heeft verklaard.


26      Het onderzoektijdvak en de schadebeoordelingsperiode liepen tot en met 31 maart 2015 (zie overweging 3 van de litigieuze verordening).


27      Op 2 juni 2016 vond de definitieve mededeling plaats, op 13 juni 2016 zijn opmerkingen ingediend en op 5 juli 2016 vond een hoorzitting plaats (zie punten 7‑9 van het bestreden arrest).


28      Arrest van 14 juni 2016, Commissie/McBride e.a. (C‑361/14 P, EU:C:2016:434, punt 40). Zie ook arresten van 15 maart 2018, Deichmann (C‑256/16, EU:C:2018:187, punt 76), en 19 juni 2019, C & J Clark International (C‑612/16, niet gepubliceerd, EU:C:2019:508, punt 54).


29      Arrest van 20 september 2019, Jinan Meide Casting/Commissie (T‑650/17, EU:T:2019:644, punten 41 en 42). Zie ook arrest van 19 september 2019, Zhejiang Jndia Pipeline Industry/Commissie (T‑228/17, EU:T:2019:619, punt 2).


30      Overweging 131 van de litigieuze verordening.


31      De situatie die aan de orde was in het arrest van 10 maart 2009, Interpipe Niko Tube en Interpipe NTRP/Raad (T‑249/06, EU:T:2009:62), is dus omgekeerd aan die welke aan de orde is in de onderhavige zaak (waarin het antidumpingrecht is vastgesteld op basis van de schademarge en niet op basis van de dumpingmarge).


32      Arrest van 16 februari 2012, Raad/Interpipe Niko Tube en Interpipe NTRP (C‑191/09 P en C‑200/09 P, EU:C:2012:78, punten 153‑158). Zie ook conclusie van advocaat-generaal Mengozzi in de gevoegde zaken Raad/Interpipe Niko Tube en Interpipe NTRP (C‑191/09 P en C‑200/09 P, EU:C:2011:245, punten 254, 277 en 278).


33      Tevens dient te worden gerefereerd aan het arrest van 21 maart 2012, Fiskeri og Havbruksnæringens Landsforening e.a./Raad (T‑115/06, niet gepubliceerd, EU:T:2012:136, punten 35, 36 en 45‑47).


34      Zie overwegingen 27, 107 en 114 van verordening (EEG) nr. 535/87 van de Raad van 23 februari 1987 houdende instelling van een definitief antidumpingrecht op de invoer van fotokopieerapparaten voor gewoon papier van oorsprong uit Japan (PB 1987, L 54, blz. 12).


35      Overweging 215 van uitvoeringsverordening (EU) nr. 1194/2013 van de Raad van 19 november 2013 tot instelling van een definitief antidumpingrecht en tot definitieve inning van het voorlopige recht op biodiesel van oorsprong uit Argentinië en Indonesië (PB 2013, L 315, blz. 2).


36      Arrest van 2 april 2020, Hansol Paper/Commissie (T‑383/17, niet gepubliceerd, EU:T:2020:139, punt 168). Cursivering van mij.


37      Zie dienaangaande punt 194 van het arrest van 10 april 2019, Jindal Saw en Jindal Saw Italia/Commissie (T‑301/16, EU:T:2019:234), waarin het Gerecht heeft geoordeeld dat „niet [kan] worden uitgesloten dat de schademarge van de bedrijfstak van de Unie bij een juiste berekening van de prijsonderbieding lager zou zijn vastgesteld dan de dumpingmarge” (cursivering van mij).


38      Arrest van 22 maart 2012, GLS (C‑338/10, EU:C:2012:158, punt 26).


39      Zie overweging 17, onder e), alsook de overwegingen 45 en 46 van de voorlopige verordening.


40      Zie de overwegingen 42‑46 van de voorlopige verordening. Zie ook overweging 29 van de litigieuze verordening.


41      Zie de overwegingen 2, 26, 32 en 33 van de litigieuze verordening.


42      Zie overweging 31 van de litigieuze verordening.


43      Zie dienaangaande arresten van 23 september 2015, Schroeder/Raad en Commissie (T‑205/14, EU:T:2015:673, punt 44); 23 september 2015, Hüpeden/Raad en Commissie (T‑206/14, niet gepubliceerd, EU:T:2015:672, punt 45), en 19 mei 2021, China Chamber of Commerce for Import and Export of Machinery and Electronic Products e.a./Commissie (T‑254/18, EU:T:2021:278, punt 198). (Opgemerkt dient te worden dat tegen laatstgenoemd arrest een hogere voorziening aanhangig is.)


44      Arrest van 22 maart 2012, GLS (C‑338/10, EU:C:2012:158, punten 33 en 34).


45      Ik breng in herinnering dat aspartaam in slechts enkele landen wordt geproduceerd, dat slechts één ander derde land, te weten Zuid-Korea, had kunnen worden geselecteerd als referentieland en dat de enige bekende Zuid-Koreaanse producent heeft geweigerd om mee te werken (zie punt 79 hierboven).


46      Arrest van 20 september 2019, Jinan Meide Casting/Commissie (T‑650/17, EU:T:2019:644, punt 191). Zie naar analogie ook arresten van 11 september 2014, Gold East Paper en Gold Huasheng Paper/Raad (T‑444/11, EU:T:2014:773, punt 62), en 15 oktober 2020, Zhejiang Jiuli Hi-Tech Metals/Commissie (T‑307/18, niet gepubliceerd, EU:T:2020:487, punten 241 en 242). (Opgemerkt dient te worden dat tegen laatstgenoemd arrest een hogere voorziening aanhangig is.)


47      Arresten van 22 maart 2012, GLS (C‑338/10, EU:C:2012:158, punt 22); 10 september 2015, Fliesen-Zentrum Deutschland (C‑687/13, EU:C:2015:573, punt 51), en 29 juli 2019, Shanxi Taigang Stainless Steel/Commissie (C‑436/18 P, EU:C:2019:643, punt 31).


48      Arrest van 19 juli 2012, Raad/Zhejiang Xinan Chemical Industrial Group (C‑337/09 P, EU:C:2012:471, punt 104).


49      PB 1994, L 336, blz. 103.


50      Arresten van 16 juni 2016, Evonik Degussa en AlzChem/Commissie (C‑155/14 P, EU:C:2016:446, punt 55), en 28 februari 2018, Commissie/Xinyi PV Products (Anhui) Holdings (C‑301/16 P, EU:C:2018:132, punt 90).


51      Arresten van 7 mei 1987, Nachi Fujikoshi/Raad (255/84, EU:C:1987:203, punt 33); 10 maart 1992, Canon/Raad (C‑171/87, EU:C:1992:106, punt 32); 16 februari 2012, Raad/Interpipe Niko Tube en Interpipe NTRP (C‑191/09 P en C‑200/09 P, EU:C:2012:78, punt 58); 26 oktober 2016, PT Musim Mas/Raad (C‑468/15 P, EU:C:2016:803, punt 83), en 9 juli 2020, Donex Shipping and Forwarding (C‑104/19, EU:C:2020:539, punt 60).


52      Met uitzondering echter van artikel 2, lid 10, onder d), i), van verordening nr. 1225/2009, waarin is bepaald dat voor verschillen in handelsstadium een correctie kan worden toegepast wanneer „wordt aangetoond, dat de uitvoerprijs [...] in een ander handelsstadium dan de normale waarde wordt gehanteerd en het verschil tussen beide de vergelijkbaarheid van de prijzen heeft beïnvloed, hetgeen dient te blijken uit permanente en duidelijke verschillen tussen de functies die de verkoper vervult en de prijzen die hij hanteert in de onderscheiden handelsstadia op de binnenlandse markt van het land van uitvoer” (cursivering van mij).


53      Cursivering van mij.


54      Hoewel het Hof dat arrest bij arrest van 5 april 2017, Changshu City Standard Parts Factory en Ningbo Jinding Fastener/Raad (C‑376/15 P en C‑377/15 P, EU:C:2017:269), heeft vernietigd, was deze vernietiging in wezen gebaseerd op schending van artikel 2, lid 11, van verordening nr. 1225/2009, zonder dat het Hof het tweede middel in hogere voorziening – waarin werd gesteld dat artikel 2, lid 10, van die verordening was geschonden – had onderzocht.


55      Arrest van 19 mei 2021, China Chamber of Commerce for Import and Export of Machinery and Electronic Products e.a./Commissie (T‑254/18, EU:T:2021:278, punt 580). Zie ook arresten van 8 juli 2008, Huvis/Raad (T‑221/05, niet gepubliceerd, EU:T:2008:258, punten 77 en 78), en 18 oktober 2016, Crown Equipment (Suzhou) en Crown Gabelstapler/Raad (T‑351/13, niet gepubliceerd, EU:T:2016:616, punt 137).


56      Volgens artikel 6, lid 7, en artikel 20, lid 4, van verordening nr. 1225/2009.


57      Arresten van 27 april 2017, FSL e.a./Commissie (C‑469/15 P, EU:C:2017:308, punt 48); 26 september 2018, Philips en Philips France/Commissie (C‑98/17 P, niet gepubliceerd, EU:C:2018:774, punt 70), en 10 juli 2019, Caviro Distillerie e.a./Commissie (C‑345/18 P, niet gepubliceerd, EU:C:2019:589, punt 56).


58      Arresten van 27 september 2007, Ikea Wholesale (C‑351/04, EU:C:2007:547, punten 29 en 30); 16 juli 2015, Commissie/Rusal Armenal (C‑21/14 P, EU:C:2015:494, punten 38‑41); 4 februari 2016, C & J Clark International en Puma (C‑659/13 en C‑34/14, EU:C:2016:74, punten 85‑87), en 9 juli 2020, Donex Shipping and Forwarding (C‑104/19, EU:C:2020:539, punt 46).


59      Arresten van 8 juli 2008, Huvis/Raad (T‑221/05, niet gepubliceerd, EU:T:2008:258, punt 73), en 20 september 2019, Jinan Meide Casting/Commissie (T‑650/17, EU:T:2019:644, punt 250). Zie ook de conclusie van advocaat-generaal Mengozzi in de gevoegde zaken Changshu City Standard Parts Factory en Ningbo Jinding Fastener/Raad (C‑376/15 P en C‑377/15 P, EU:C:2016:928, punt 37).


60      Arresten van 8 juli 2008, Huvis/Raad (T‑221/05, niet gepubliceerd, EU:T:2008:258, punt 77), en 6 september 2013, Godrej Industries en VVF/Raad (T‑6/12, EU:T:2013:408, punt 51).


61      Conclusie van advocaat-generaal Pitruzzella in de zaak Donex Shipping and Forwarding (C‑104/19, EU:C:2020:159, punten 46‑49).


62      Zie de in voetnoot 56 hierboven aangehaalde rechtspraak.


63      Arresten van 30 september 2003, Freistaat Sachsen e.a./Commissie (C‑57/00 P en C‑61/00 P, EU:C:2003:510, punt 47); 14 september 2016, Ori Martin en SLM/Commissie (C‑490/15 P en C‑505/15 P, niet gepubliceerd, EU:C:2016:678, punt 108); 22 oktober 2020, Silver Plastics en Johannes Reifenhäuser/Commissie (C‑702/19 P, EU:C:2020:857, punt 28), en 4 maart 2021, Liaño Reig/SRB (C‑947/19 P, EU:C:2021:172, punt 98).


64      Arresten van 22 oktober 1991, Nölle (C‑16/90, EU:C:1991:402, punt 10); 29 mei 1997, Rotexchemie (C‑26/96, EU:C:1997:261, punt 9); 10 september 2015, Fliesen-Zentrum Deutschland (C‑687/13, EU:C:2015:573, punt 48), en 4 februari 2016, C & J Clark International en Puma (C‑659/13 en C‑34/14, EU:C:2016:74, punt 106).


65      Arrest van 29 april 2015, Changshu City Standard Parts Factory en Ningbo Jinding Fastener/Raad (T‑558/12 en T‑559/12, niet gepubliceerd, EU:T:2015:237, punt 111). Zie ook de punten 115 en 116 van dat arrest.


66      Conclusie van advocaat-generaal Mengozzi in de gevoegde zaken Changshu City Standard Parts Factory en Ningbo Jinding Fastener/Raad (C‑376/15 P en C‑377/15 P, EU:C:2016:928, punt 93).


67      Conclusie van advocaat-generaal Mengozzi in de gevoegde zaken Changshu City Standard Parts Factory en Ningbo Jinding Fastener/Raad (C‑376/15 P en C‑377/15 P, EU:C:2016:928, punten 107 en 108).


68      Arrest van 5 april 2017, Changshu City Standard Parts Factory en Ningbo Jinding Fastener/Raad (C‑376/15 P en C‑377/15 P, EU:C:2017:269, punt 73).


69      Arrest van 23 april 2018, Shanxi Taigang Stainless Steel/Commissie (T‑675/15, EU:T:2018:209, niet gepubliceerd, punten 63 en 64).


70      Arrest van 29 juli 2019, Shanxi Taigang Stainless Steel/Commissie (C‑436/18 P, EU:C:2019:643, punt 49).


71      Arrest van 29 juli 2019, Shanxi Taigang Stainless Steel/Commissie (C‑436/18 P, EU:C:2019:643, punten 51 en 52).


72      Stel bijvoorbeeld dat de bedrijfstak van de Unie grondstof A gebruikt, terwijl Changmao Biochemical Engineering grondstof B gebruikt, hetgeen aldus in lagere productiekosten resulteert. Volgens Changmao Biochemical Engineering had de Commissie ofwel de normale waarde moeten verminderen, ofwel haar uitvoerprijs moeten verhogen met een bedrag dat gelijk is aan het verschil tussen enerzijds de kosten van grondstof A in de Europese Unie en anderzijds de kosten van grondstof B in de Europese Unie en niet in China.


73      Arrest van 19 mei 2021, China Chamber of Commerce for Import and Export of Machinery and Electronic Products e.a./Commissie (T‑254/18, EU:T:2021:278, punt 605).


74      Arrest van 19 mei 2021, China Chamber of Commerce for Import and Export of Machinery and Electronic Products e.a./Commissie (T‑254/18, EU:T:2021:278, punten 602‑610). Hierbij dien ik uit te leggen dat in die zaak de normale waarde werd berekend aan de hand van de prijzen in een referentieland, te weten India, terwijl de gehanteerde uitvoerprijs de daadwerkelijke uitvoerprijs was die door de onderzochte Chinese producenten-exporteurs in rekening werd gebracht, en dat er een correctie werd toegepast voor het verschil in btw tussen de uitvoerverkoop uit China naar de Europese Unie (waar een belasting van 17 % werd geheven over de uitvoer en 5 % daarvan vervolgens werd gerestitueerd) en in btw over de binnenlandse verkoop in India (waar de binnenlandse prijs exclusief belastingen was). Het Gerecht oordeelde dat factoren die gerelateerd zijn aan de parameters die in China niet het normale resultaat van marktwerking zijn, weliswaar niet opnieuw in aanmerking kunnen worden genomen bij de toepassing van correcties, maar dat dit in casu niet het geval was. Volgens het Gerecht was de reden waarom het Chinese btw-stelsel tot verstoringen leidde, namelijk enkel gelegen in de wijze waarop China btw over de uitvoer hief, waarbij werd voorzien in teruggave voor bepaalde producten, maar niet voor andere producten. (Ook tegen dit arrest is een hogere voorziening aanhangig.)


75      Overweging 79 van uitvoeringsverordening (EU) 2018/140 van de Commissie van 29 januari 2018 tot instelling van een definitief antidumpingrecht en tot definitieve inning van het voorlopige recht op bepaalde gietijzeren producten van oorsprong uit de Volksrepubliek China en tot beëindiging van het onderzoek naar de invoer van bepaalde gietijzeren producten van oorsprong uit India (PB 2018, L 25, blz. 6).


76      Zie punt 176 hierboven.


77      Overwegingen 64‑74 van de litigieuze verordening.


78      Arrest van 10 april 2019, Jindal Saw en Jindal Saw Italia/Commissie (T‑301/16, EU:T:2019:234, punt 176).


79      Arrest van 19 mei 2021, China Chamber of Commerce for Import and Export of Machinery and Electronic Products e.a./Commissie (T‑254/18, EU:T:2021:278, punt 593).


80      Arrest van 17 februari 2011, Zhejiang Xinshiji Foods en Hubei Xinshiji Foods/Raad (T‑122/09, niet gepubliceerd, EU:T:2011:46, punt 93).


81      Zie ook arrest van 5 oktober 1988, Brother Industries/Raad (250/85, EU:C:1988:464, punt 36).


82      Zie ook arrest van 30 november 2011, Transnational Company „Kazchrome” en ENRC Marketing/Raad en Commissie (T‑107/08, EU:T:2011:704, punten 50‑71).