Language of document : ECLI:EU:T:2003:127

BESCHIKKING VAN HET GERECHT (Derde kamer)

6 mei 2003 (1)

„Beschikking 2455/2001/EG - Beroep tot nietigverklaring - Niet-ontvankelijkheid”

In zaak T-45/02,

DOW AgroSciences BV, gevestigd te Rotterdam (Nederland),

DOW AgroSciences Ltd, gevestigd te Hitchin (Verenigd Koninkrijk),

vertegenwoordigd door K. Van Maldegem en C. Mereu, advocaten,

verzoeksters,

ondersteund door

European Crop Protection Association (ECPA), gevestigd te Brussel (België), vertegenwoordigd door D. Waelbroeck en D. Brinckman, advocaten,

interveniënte,

tegen

Europees Parlement, vertegenwoordigd door C. Pennera en M. Moore als gemachtigden, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg,

en

Raad van de Europese Unie, vertegenwoordigd door M. Sims-Robertson en B. Hoff-Nielsen als gemachtigden,

verweerders,

ondersteund door

Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door G. Valero Jordana en K. Fitch als gemachtigden, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg,

interveniënte,

betreffende

een verzoek tot gedeeltelijke nietigverklaring van beschikking 2455/2001/EG van het Europees Parlement en de Raad van 20 november 2001 tot vaststelling van de lijst van prioritaire stoffen op het gebied van het waterbeleid en tot wijziging van richtlijn 2000/60/EG (PB L 331, blz. 1),

geeft

HET GERECHT VAN EERSTE AANLEG (Derde kamer),

samengesteld als volgt: K. Lenaerts, kamerpresident, J. Azizi en M. Jaeger, rechters,

griffier: H. Jung,

de navolgende

Beschikking

Rechtskader

Richtlijn 91/414/EEG

1.
    Op 15 juli 1991 heeft de Raad richtlijn 91/414/EEG betreffende het op de markt brengen van gewasbeschermingsmiddelen (PB L 230, blz. 1) vastgesteld. Teneinde te verzekeren dat dergelijke middelen „geen onaanvaardbare nadelige uitwerking hebben op het milieu in het algemeen en in het bijzonder geen schadelijke gevolgen hebben voor de gezondheid van mens en dier of voor het grondwater”, bepaalt richtlijn 91/414 dat „de werkzame stoffen die mogen worden gebruikt als basis voor gewasbeschermingsmiddelen”, worden opgenomen in een communautaire lijst die als bijlage I aan de richtlijn wordt gehecht (richtlijn 91/414, tiende overweging van de considerans, en artikel 5).

2.
    De procedure om na te gaan of een werkzame stof in bijlage I bij richtlijn 91/414 kan worden opgenomen, belet een lidstaat niet om een onderneming toe te staan voor een beperkte periode gewasbeschermingsmiddelen welke een werkzame stof bevatten die nog niet in deze lijst is opgenomen, op zijn grondgebied op de markt te brengen, mits vaststaat dat de betrokken onderneming een dossier heeft ingediend dat met de communautaire eisen overeenstemt en de betrokken lidstaat heeft onderzocht of de werkzame stof en de gewasbeschermingsmiddelen aan de in de richtlijn gestelde voorwaarden voldoen (richtlijn 91/414, veertiende overweging van de considerans, en artikel 8, lid 2).

Richtlijn 2000/60/EG en de bestreden handeling

3.
    Op 23 oktober 2000 hebben het Europees Parlement en de Raad richtlijn 2000/60/EG tot vaststelling van een kader voor communautaire maatregelen betreffende het waterbeleid (PB L 327, blz. 1) vastgesteld. Deze richtlijn stelt een „kader [vast] voor de bescherming van landoppervlaktewater, overgangswater, kustwateren en grondwater” (artikel 1, eerste alinea). In het bijzonder beoogt dit kader „een verhoogde bescherming en verbetering van het aquatische milieu, onder andere door specifieke maatregelen” voor de progressieve vermindering of stopzetting van „lozingen, emissies of verliezen van prioritaire stoffen [en van] prioritaire gevaarlijke stoffen” (artikel 1, eerste alinea, sub c).

4.
    Ingevolge artikel 16, lid 2, van richtlijn 2000/60 dient de Commissie bij het Parlement en de Raad „een voorstel in voor een lijst van prioritaire stoffen, die geselecteerd worden uit die stoffen welke een significant risico voor of via het aquatische milieu betekenen”. Overeenkomstig artikel 16, lid 3, „noemt het Commissievoorstel ook de prioritaire gevaarlijke stoffen”.

5.
    Artikel 16, lid 11, van richtlijn 2000/60 bepaalt: „De door de Commissie voorgestelde lijst van prioritaire stoffen, bedoeld in de leden 2 en 3, wordt na vaststelling door het Europees Parlement en de Raad als bijlage X aan deze richtlijn gehecht.”

6.
    Op 20 november 2001 hebben het Europees Parlement en de Raad beschikking 2455/2001/EG tot vaststelling van de lijst van prioritaire stoffen op het gebied van het waterbeleid en tot wijziging van richtlijn 2000/60 gegeven (PB L 331, blz. 1; hierna: „bestreden handeling”). In de aldus vastgestelde lijst werden chloorpyrifos en trifluraline als prioritaire stoffen opgenomen. In een voetnoot wordt bepaald dat deze stoffen eventueel als gevaarlijke prioritaire stoffen kunnen worden geherclassificeerd. Dienaangaande wordt gepreciseerd dat de Commissie uiterlijk twaalf maanden na de vaststelling van de bestreden handeling een voorstel inzake de definitieve classificatie van chloorpyrifos en trifluraline bij het Parlement en de Raad zal indienen.

7.
    Voor de in bijlage X vermelde prioritaire stoffen wordt in artikel 16, lid 6, eerste streepje, van richtlijn 2000/60 bepaald dat „de Commissie voorstellen indient voor beheersingsmaatregelen met het oog op de progressieve vermindering van lozingen, emissies en verliezen van de betrokken stoffen”. Voor de prioritaire gevaarlijke stoffen wordt onder het tweede streepje bepaald dat „de Commissie voorstellen indient voor beheersingsmaatregelen met het oog op de stopzetting of geleidelijke beëindiging van lozingen, emissies en verliezen [...], met inbegrip van een geschikt tijdschema hiervoor”. Voorts luidt artikel 16, lid 7, als volgt: „De Commissie dient voorstellen in voor kwaliteitsnormen voor de concentraties van de prioritaire stoffen in oppervlaktewater, sedimenten of biota.” Artikel 16, lid 8, legt de Commissie de verplichting op, haar voorstellen „uiterlijk twee jaar na de plaatsing van de betrokken stof op de lijst van de prioritaire stoffen [...], in overeenstemming met de leden 6 en 7” in te dienen.

8.
    De aldus door de Commissie voorgestelde maatregelen zullen in voorkomend geval door het Parlement en de Raad overeenkomstig artikel 16, lid 1, van richtlijn 2000/60 worden vastgesteld.

Feiten en procedure

9.
    DOW AgroSciences BV en DOW AgroSciences Ltd (hierna gezamenlijk „verzoeksters” genoemd) zijn actief op het gebied van de productie en verhandeling van chloorpyrifos en trifluraline.

10.
    Bij verzoekschrift, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 26 februari 2002, hebben verzoeksters het onderhavige beroep ingesteld.

11.
    Bij respectievelijk op 30 en 12 april 2002 neergelegde afzonderlijke akten hebben het Parlement en de Raad krachtens artikel 114, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht een exceptie van niet-ontvankelijkheid opgeworpen. Op 12 juli 2002 hebben verzoeksters hun opmerkingen over die excepties ingediend.

12.
    Bij beschikkingen van 5 juli en 26 september 2002 heeft de president van de Derde kamer van het Gerecht de Commissie en de European Crop Protection Association (hierna: „ECPA”) toegelaten tot interventie ter ondersteuning van de conclusies van verweerders, respectievelijk verzoeksters.

13.
    De Commissie en ECPA hebben respectievelijk op 30 augustus en 8 november 2002 een memorie in interventie over de ontvankelijkheidskwestie ingediend, waaromtrent partijen zijn uitgenodigd hun opmerkingen te maken.

Conclusies van partijen

14.
    In hun verzoekschrift concluderen verzoeksters dat het het Gerecht behage:

-    het beroep ontvankelijk en gegrond te verklaren;

-    de bestreden handeling aldus nietig te verklaren dat chloorpyrifos en trifluraline uit deze handeling worden geschrapt;

-    het Parlement en de Raad te verwijzen in de kosten.

15.
    In zijn exceptie van niet-ontvankelijkheid concludeert de Raad dat het het Gerecht behage:

-    het beroep kennelijk niet-ontvankelijk of, subsidiair, niet-ontvankelijk te verklaren;

-    verzoeksters te verwijzen in de kosten.

16.
    In zijn exceptie van niet-ontvankelijkheid concludeert het Parlement, en in haar memorie in interventie concludeert de Commissie, dat het het Gerecht behage:

-    het beroep volledig niet-ontvankelijk te verklaren;

-    verzoeksters te verwijzen in de kosten.

17.
    In hun opmerkingen over de exceptie van niet-ontvankelijkheid concluderen verzoeksters dat het het Gerecht behage:

-    het beroep ontvankelijk en gegrond te verklaren;

-    de zaak ten gronde te onderzoeken alvorens recht te doen op de exceptie van niet-ontvankelijkheid of, subsidiair, de exceptie van niet-ontvankelijkheid te voegen met de grond van de zaak;

-    de bestreden handeling aldus nietig te verklaren dat chloorpyrifos en trifluraline uit deze handeling worden geschrapt;

-    het Parlement en de Raad te verwijzen in de kosten.

18.
    In haar memorie in interventie concludeert ECPA dat het het Gerecht behage:

-    het beroep ontvankelijk te verklaren en de gegrondheid van de zaak te onderzoeken;

-    de Raad te verwijzen in de kosten van de interventie.

De ontvankelijkheid

19.
    Volgens artikel 114, lid 3, van het Reglement voor de procesvoering geschiedt de verdere behandeling van de exceptie van niet-ontvankelijkheid mondeling, tenzij het Gerecht anders beslist. Het Gerecht (Derde kamer) is van oordeel dat in casu de processtukken voldoende gegevens bevatten en dat niet tot de mondelinge behandeling behoeft te worden overgegaan.

Argumenten van partijen

20.
    Het Parlement en de Raad, ondersteund door de Commissie, stellen dat het beroep niet-ontvankelijk is. Zij zijn om te beginnen van mening dat de bestreden handeling geen voor beroep vatbare handeling in de zin van artikel 230, vierde alinea, EG vormt. De bestreden handeling wijzigt namelijk op geen enkele manier de rechtspositie van verzoeksters. De vordering tot gedeeltelijke nietigverklaring van de bestreden handeling is hoe dan ook niet-ontvankelijk omdat de bestreden handeling in werkelijkheid een richtlijn vormt die verzoeksters rechtstreeks noch individueel raakt.

21.
    Verzoeksters, ondersteund door ECPA, repliceren in de eerste plaats dat de bestreden handeling een bindende handeling van het Parlement en de Raad is die definitieve rechtsgevolgen sorteert welke hun belangen kunnen aantasten. Zij benadrukken dat overeenkomstig artikel 16 van richtlijn 2000/60 maatregelen zullen worden getroffen met het oog op de vermindering of geleidelijke beëindiging van de lozingen, emissies en verliezen van de in de bestreden handeling genoemde gevaarlijke stoffen. Aangezien chloorpyrifos en trifluraline op onherroepelijke wijze op de lijst van prioritaire stoffen werden geplaatst, legt de bestreden handeling de marktdeelnemers de verplichting op om de productie, de verhandeling en het gebruik van deze stoffen te verminderen. Bovendien creëert de bestreden handeling, door chloorpyrifos en trifluraline voorlopig aan te wijzen als prioritaire gevaarlijke stoffen waarvan de productie, de verhandeling en het gebruik kunnen worden verboden, de juridische voorwaarden voor een definitief verbod van chloorpyrifos en trifluraline en van producten welke deze stoffen bevatten, binnen een termijn van twaalf maanden. Zij beklemtonen dat de opneming van chloorpyrifos en trifluraline in de lijst van prioritaire stoffen onomkeerbaar is, aangezien de bestreden handeling en richtlijn 2000/60 in geen enkele mogelijkheid van schrapping voorzien.

22.
    In hun opmerkingen over de exceptie van niet-ontvankelijkheid merken verzoeksters op dat de bestreden handeling de prioritaire stoffen aanwijst waarop de achteraf vast te stellen beheersingsmaatregelen van toepassing zullen zijn. Elke latere regeling kan slechts zien op de wijze van vermindering of geleidelijke beëindiging van de lozingen, emissies en verliezen van de in de bestreden handeling bedoelde stoffen. Verzoeksters kunnen tegen de opneming van chloorpyrifos en trifluraline in de lijst van bijlage X bij richtlijn 2000/60 niet meer opkomen door middel van een beroep tegen de later betreffende deze stoffen vastgestelde beheersingsmaatregelen. De bestreden handeling wijzigt derhalve het „juridisch statuut” van chloorpyrifos en trifluraline en dus ook dit van verzoeksters in hun hoedanigheid van distributeurs van deze stoffen.

23.
    Verzoeksters voegen daaraan toe dat, anders dan verweerders stellen, de bestreden handeling zowel naar haar benaming als naar haar inhoud een „beschikking” en geen richtlijn is. De discussie omtrent de aard van de bestreden handeling is hoe dan ook van weinig belang, aangezien volgens de rechtspraak een bepaling met normatieve strekking een natuurlijke of rechtspersoon rechtstreeks en individueel kan raken (zie arresten Hof van 15 juli 1963, Plaumann/Commissie, 25/62, Jurispr. blz. 205, 232, en 22 november 2001, Antillean Rice Mills/Raad, C-451/98, Jurispr. blz. I-8949, punt 46).

24.
    In de tweede plaats wijzen verzoeksters erop dat zij door de bestreden handeling rechtstreeks worden geraakt. Zij herinneren eraan dat de voorwaarde inzake het rechtstreeks geraakt worden, vereist dat de communautaire maatregel rechtstreeks gevolgen heeft voor de rechtspositie van de particulier en aan de adressaten, die met de uitvoering van de maatregel zijn belast, geen beoordelingsvrijheid laat, omdat die uitvoering zuiver automatisch en uitsluitend op grond van de gemeenschapsregeling plaatsvindt, zonder dat er eerst nadere regels voor moeten worden vastgesteld (arresten Hof van 13 mei 1971, International Fruit Company e.a./Commissie, 41/70-44/70, Jurispr. blz. 411; 6 maart 1979, Simmenthal/Commissie, 92/78, Jurispr. blz. 777; 29 maart 1979, NTN Toyo Bearing e.a./Raad, 113/77, Jurispr. blz. 1185; 11 juli 1985, Salerno e.a./Commissie en Raad, 87/77, 130/77, 22/83, 9/84 en 10/84, Jurispr. blz. 2523, en 26 juni 1990, Sofrimport/Commissie, C-152/88, Jurispr. blz. I-2477). In casu is bij de bestreden handeling chloorpyrifos en trifluraline op de lijst van prioritaire stoffen geplaatst zonder dat enige toepassingsmaatregel aan de lidstaten werd opgelegd. De lidstaten zijn gebonden door de lijst zoals die bij de bestreden handeling werd vastgesteld. Laatstgenoemde handeling sorteert bijgevolg precieze, onvoorwaardelijke en rechtstreeks toepasselijke rechtsgevolgen.

25.
    In de derde plaats worden verzoeksters door de bestreden handeling individueel geraakt. Dienaangaande merken zij in de eerste plaats op dat zij preëxistente rechten hebben welke door de bestreden handeling ongunstig worden beïnvloed. Zij verklaren met name dat zij in de meeste lidstaten overeenkomstig artikel 8, lid 2, van richtlijn 91/414 toestemming hebben gekregen om producten op basis van chloorpyrifos en trifluraline op de markt te brengen. Verzoeksters nemen bovendien deel aan een onderzoeksprocedure om na te gaan of deze stoffen in bijlage I bij richtlijn 91/414 kunnen worden opgenomen als werkzame stoffen die aan de veiligheidscriteria van artikel 5 van laatstgenoemde richtlijn voldoen. De bestreden handeling, die het gebruik van chloorpyrifos en trifluraline beperkt, tast de rechten van verzoeksters om deze stoffen te verhandelen aan. Daar verzoeksters deze rechten overeenkomstig de voorschriften van richtlijn 91/414 hebben verworven, schendt de bestreden handeling specifieke rechten van verzoeksters (arrest Hof van 18 mei 1994, Codorníu/Raad, C-309/89, Jurispr. blz. I-1853). In ieder geval heeft de bestreden handeling een bijzonder ernstige negatieve invloed voor een zeer beperkte groep marktdeelnemers waartoe verzoeksters behoren (arresten Hof van 23 april 1986, Les Verts/Parlement, 294/83, Jurispr. blz. 1339, en 16 mei 1991, Extramet Industrie/Raad, C-358/89, Jurispr. blz. I-2501; beschikking Gerecht van 30 september 1997, Federolio/Commissie, T-122/96, Jurispr. blz. II-1559). De gehele bedrijfsactiviteit van verzoeksters wordt namelijk door de bestreden handeling in gevaar gebracht.

26.
    Verder merken verzoeksters op dat de gemeenschapsinstellingen de verplichting hadden, bij de vaststelling van de bestreden handeling rekening te houden met hun specifieke rechten (arresten Hof van 17 januari 1985, Piraiki-Patraiki e.a./Commissie, 11/82, Jurispr. blz. 207, en Sofrimport/Commissie, aangehaald in punt 24 hierboven; arresten Gerecht van 27 april 1995, CCE de Vittel e.a./Commissie, T-12/93, Jurispr. blz. II-1247, en 14 september 1995, Antillean Rice Mills e.a./Commissie, T-480/93 en T-483/93, Jurispr. blz. II-2305). In hun opmerkingen over de exceptie van niet-ontvankelijkheid verwijzen zij dienaangaande in het bijzonder naar artikel 16, lid 2, sub a, van richtlijn 2000/60, dat hun het recht verleent hun producten aan een wetenschappelijke risicobeoordeling te doen onderwerpen. Verzoeksters verwijzen verder naar het arrest van het Gerecht van 3 mei 2002, Jégo-Quéré/Commissie (T-177/01, Jurispr. blz. II-2365), en naar de conclusie van advocaat-generaal Jacobs bij het arrest van het Hof van 25 juli 2002, Unión de Pequeños Agricultores (C-50/00 P, Jurispr. blz. I-6677, I-6681).

27.
    In hun opmerkingen over de exceptie van niet-ontvankelijkheid betogen verzoeksters verder nog dat de kwestie van de ontvankelijkheid in casu niet volkomen kan worden begrepen zonder onderzoek ten gronde. Zij herinneren er in dit verband aan dat zij overeenkomstig artikel 8, lid 2, van richtlijn 91/414 toestemming hebben gekregen om producten op basis van chloorpyrifos en trifluraline op de markt te brengen. Verzoeksters nemen bovendien deel aan een onderzoeksprocedure om na te gaan of deze stoffen in bijlage I bij richtlijn 91/414 kunnen worden opgenomen als werkzame stoffen die aan de veiligheidscriteria van artikel 5 van deze richtlijn voldoen. Om met kennis van zaken te kunnen oordelen over de bevoegdheid van verzoeksters om in rechte op te treden, is het noodzakelijk hun rechten en hun gewettigd vertrouwen te onderzoeken tegen de achtergrond van de besluitvormingsprocedure die tot de opneming van chloorpyrifos en trifluraline in bijlage I bij richtlijn 91/414 heeft geleid.

28.
    ECPA merkt op dat volgens artikel 13 van richtlijn 91/414 de door verzoeksters in het kader van de onderzoeksprocedure met het oog op de opneming van chloorpyrifos en trifluraline in bijlage I bij richtlijn 91/414 verstrekte gegevens voor een periode van vijf jaar vanaf de opneming van de stof in de bedoelde lijst zijn beschermd. Onder verwijzing naar het arrest van het Gerecht van 11 september 2002, Pfizer/Raad (T-13/99, Jurispr. blz. II-3305, punten 98 en 100), stelt ECPA dat verzoeksters aldus specifieke rechten hebben in de zin van het arrest Codorníu/Raad (aangehaald in punt 25 hierboven) en dat de plaatsing van chloorpyrifos en trifluraline op de bij de bestreden handeling vastgestelde lijst verzoeksters treft uit hoofde van bepaalde bijzondere hoedanigheden die hen ten opzichte van ieder ander karakteriseren.

29.
    Ten slotte beklemtonen verzoeksters dat hun in casu geen voldoende rechtsbescherming voor de nationale rechter kan worden gewaarborgd.

Beoordeling door het Gerecht

30.
    Volgens artikel 230, vierde alinea, EG „kan iedere natuurlijke of rechtspersoon [...] beroep instellen tegen de tot hem gerichte beschikkingen die, hoewel genomen in de vorm van een verordening, of van een beschikking gericht tot een andere persoon, hem rechtstreeks of individueel raken”.

31.
    Om te beginnen zij eraan herinnerd dat de term „beschikking” in artikel 230, vierde alinea, EG de technische betekenis heeft die daaraan wordt toegekend door artikel 249 EG, en dat het criterium voor het onderscheid tussen een normatieve handeling en een beschikking in de zin van laatstgenoemd artikel, in de al dan niet algemene strekking van de betrokken handeling moet worden gezocht (arresten Hof van 14 december 1962, Confédération nationale des producteurs de fruits et légumes e.a./Raad, 16/62 en 17/62, Jurispr. blz. 943, en 29 juni 1993, Gibraltar/Raad, C-298/89, Jurispr. blz. I-3605, punt 15).

32.
    In casu is de bestreden handeling, die rechtstreeks op artikel 175, lid 1, EG is gebaseerd, een wetgevende handeling die door het Parlement en de Raad is vastgesteld na afloop van de in artikel 251 EG bepaalde procedure. Zij bevat de lijst van prioritaire stoffen, met inbegrip van de prioritaire gevaarlijke stoffen, bedoeld in artikel 16, leden 2 en 3, van richtlijn 2000/60. Deze lijst wordt overeenkomstig artikel 16, lid 11, van richtlijn 2000/60 „als bijlage X aan richtlijn 2000/60/EG gehecht” (artikel 1 van de bestreden handeling). De bestreden handeling wijzigt bijgevolg richtlijn 2000/60, waarvan de algemene strekking niet wordt betwist, door er een bijlage aan te hechten welke de stoffen aanwijst waarvoor artikel 16, leden 6 tot en met 8, van richtlijn 2000/60 de Commissie de verplichting oplegt, specifieke maatregelen ter bescherming en verbetering van het aquatische milieu voor te stellen.

33.
    Hieruit volgt dat de bestreden handeling - ondanks het opschrift ervan - niet kan worden beschouwd als een beschikking in de zin van artikel 230, vierde alinea, EG. Zij heeft integendeel hetzelfde algemene karakter als richtlijn 2000/60 (zie, in die zin, arrest Gibraltar/Raad, aangehaald in punt 31 hierboven, punt 23; beschikking Gerecht van 11 juli 2000, Fédération nationale d'agriculture biologique des régions de France/Raad, T-268/99, Jurispr. blz. II-2893, punt 38).

34.
    Onderzocht dient evenwel te worden of verzoeksters, niettegenstaande de algemene strekking van de bestreden handeling, kunnen worden geacht rechtstreeks en individueel door deze handeling te worden geraakt voorzover deze chloorpyrifos en trifluraline op de lijst van prioritaire stoffen plaatst. Het is immers vaste rechtspraak dat de algemene strekking van een handeling niet als zodanig uitsluit dat sommige belanghebbende marktdeelnemers er rechtstreeks en individueel door worden geraakt (zie arresten Extramet Industrie/Raad, aangehaald in punt 25 hierboven, punten 13 en 14; Codorníu/Raad, aangehaald in punt 25 hierboven, punt 19, en Antillean Rice Mills/Raad, aangehaald in punt 23 hierboven, punt 46; arresten Gerecht van 17 juni 1998, UEAPME/Raad, T-135/96, Jurispr. blz. II-2335, punt 69; en 27 juni 2000, Salamander e.a./Parlement en Raad, T-172/98, T-175/98-T-177/98, Jurispr. blz. II-2487, punt 30).

35.
    Met betrekking tot de vraag of verzoeksters door de bestreden handeling rechtstreeks worden geraakt, zij eraan herinnerd dat als voorwaarde voor het rechtstreeks geraakt worden geldt dat de gelaakte handeling rechtstreeks gevolgen heeft voor de rechtspositie van de particulier en aan degenen tot wie zij is gericht en die met de uitvoering ervan zijn belast, geen beoordelingsvrijheid laat, omdat de uitvoering zuiver automatisch en alleen op grond van de communautaire regeling gebeurt, zonder dat daarvoor nadere regels moeten worden vastgesteld (arrest Hof van 5 mei 1998, Dreyfus/Commissie, C-386/96 P, Jurispr. blz. I-2309, punt 43 en de aangehaalde rechtspraak; arrest Salamander e.a./Parlement en Raad, aangehaald in punt 34 hierboven, punt 52).

36.
    Dienaangaande zij eraan herinnerd dat verzoeksters in verschillende lidstaten toestemming hebben gekregen om producten op basis van chloorpyrifos en trifluraline op de markt te brengen.

37.
    Toch kan niet worden aangenomen dat de bestreden handeling, die deze stoffen als prioritair aanwijst, uit zichzelf gevolgen heeft voor de rechtspositie van verzoeksters. Anders dan deze laatsten stellen, brengt de plaatsing van chloorpyrifos en trifluraline op de lijst van prioritaire stoffen voor de marktdeelnemers niet de verplichting mee om de productie, de verhandeling of het gebruik van deze stoffen te verminderen.

38.
    De bestreden handeling noemt immers slechts de stoffen, waaronder chloorpyrifos en trifluraline, waarvoor de Commissie gehouden is overeenkomstig artikel 16, leden 6 tot en met 8, van richtlijn 2000/60 specifieke maatregelen aan het Parlement en de Raad voor te stellen. Het Parlement en de Raad zullen in voorkomend geval de door de Commissie voorgestelde maatregelen vaststellen op grond van artikel 16, lid 1, van richtlijn 2000/60. De opneming van chloorpyrifos en trifluraline in bijlage X bij richtlijn 2000/60 geeft evenwel geen duidelijke aanwijzing over de maatregelen die door de Commissie zullen worden voorgesteld en in voorkomend geval door het Parlement en de Raad later zullen worden vastgesteld, en tast als zodanig de rechtspositie van verzoeksters niet aan.

39.
    Dienaangaande zij nog beklemtoond dat richtlijn 2000/60 daadwerkelijk rekening houdt met de mogelijkheid dat de voorstellen van de Commissie met betrekking tot de prioritaire stoffen zonder resultaat blijven. Zo bepaalt artikel 16, lid 8, van deze richtlijn: „Is er voor stoffen van de eerste lijst van prioritaire stoffen zes jaar na de datum van inwerkingtreding van deze richtlijn op het niveau van de Gemeenschap geen akkoord bereikt, dan stellen de lidstaten milieukwaliteitsnormen voor die stoffen vast voor alle oppervlaktewateren die door lozingen van die stoffen worden beïnvloed, alsmede beheersingsmaatregelen voor de belangrijkste bronnen van die lozingen, onder andere op basis van een beoordeling van alle technische verminderingsopties.” In diezelfde bepaling wordt daaraan toegevoegd: „Voor stoffen die later op de lijst van prioritaire stoffen worden geplaatst, nemen de lidstaten bij gebreke van een akkoord op Gemeenschapsniveau zulke maatregelen vijf jaar na de datum van plaatsing op de lijst.”

40.
    Uit het voorafgaande volgt dat de bestreden handeling niet rechtstreeks gevolgen sorteert voor de rechtspositie van verzoeksters. Zij raakt verzoeksters bijgevolg niet rechtstreeks in de zin van artikel 230, vierde alinea, EG.

41.
    Aangezien verzoeksters een van de in artikel 230, vierde alinea, EG gestelde ontvankelijkheidsvoorwaarden niet vervullen, dient het onderhavige beroep niet-ontvankelijk te worden verklaard.

42.
    Ten overvloede dient evenwel nog te worden onderzocht of verzoeksters door de bestreden handeling individueel worden geraakt. Dienaangaande zij eraan herinnerd dat een natuurlijke of een rechtspersoon, wil hij kunnen worden geacht individueel te zijn geraakt door een handeling van algemene strekking, door deze handeling moet worden getroffen uit hoofde van zekere bijzondere hoedanigheden of van een feitelijke situatie die hem ten opzichte van ieder ander karakteriseert en hem derhalve individualiseert op soortgelijke wijze als de adressaat van een beschikking (zie met name arresten Hof Plaumann/Commissie, aangehaald in punt 23 hierboven, blz. 232, en 22 november 2001, Nederlandse Antillen/Raad, C-452/98, Jurispr. blz. I-8973, punt 60).

43.
    Het feit dat verzoeksters overeenkomstig de bepalingen van richtlijn 91/414 toestemming hebben gekregen om producten op basis van chloorpyrifos en trifluraline op de markt te brengen, is niet van dien aard dat het verzoeksters individualiseert in de zin van artikel 230, vierde alinea, EG. Zelfs al zou de bestreden handeling hun marktpositie aantasten, verzoeksters, die geen enkel exclusief recht van intellectuele eigendom betreffende de door de bestreden handeling aangewezen stoffen doen gelden, bevinden zich immers in een situatie die vergelijkbaar is met die van elke andere marktdeelnemer die thans of in de toekomst deze stoffen zou verhandelen (zie, in die zin, arrest Gerecht van 17 januari 2002, Rica Foods/Commissie, T-47/00, Jurispr. blz. II-113, punt 39, en beschikking Federolio/Commissie, aangehaald in punt 25 hierboven, punt 67).

44.
    Verzoeksters kunnen evenmin volhouden dat de bestreden handeling de rechten aantast die hun door richtlijn 91/414 zouden zijn toegekend. Aangezien de bestreden handeling de marktdeelnemers niet de verplichting oplegt om de productie, de verhandeling of het gebruik van chloorpyrifos en trifluraline te verminderen (zie punt 37 hierboven), kan deze handeling immers niet worden geacht gevolgen te hebben voor de toestemmingen die verzoeksters hebben gekregen om gewasbeschermingsmiddelen die deze stoffen bevatten, op de markt te brengen. Om dezelfde redenen kunnen verzoeksters niet staande houden dat de bestreden handeling specifieke rechten heeft aangetast of hun een uitzonderlijke schade heeft berokkend waardoor zij ten opzichte van iedere andere marktdeelnemer worden geïndividualiseerd (zie, in die zin, arrest Gerecht van 20 juni 2000, Euromin/Raad, T-597/97, Jurispr. blz. II-2419, punt 49).

45.
    Verder betogen verzoeksters dat de gemeenschapsinstellingen verplicht waren met hun bijzondere situatie rekening te houden alvorens de bestreden handeling vast te stellen.

46.
    Er zij aan herinnerd dat het feit dat de gemeenschapsinstellingen op grond van specifieke bepalingen verplicht zijn rekening te houden met de gevolgen die de door hen voorgenomen handeling voor de situatie van bepaalde particulieren kan hebben, deze laatsten kan individualiseren (arresten Piraiki-Patraiki e.a./Commissie, aangehaald in punt 26 hierboven, Sofrimport/Commissie, aangehaald in punt 24 hierboven, en arrest Hof van 11 februari 1999, Antillean Rice Mills e.a./Commissie, C-390/95 P, Jurispr. blz. I-769, punten 25-30 ; arrest Antillean Rice Mills e.a./Commissie, aangehaald in punt 26 hierboven, punt 67).

47.
    Niettemin moet worden vastgesteld dat geen enkele gemeenschapsrechtelijke bepaling het Parlement en de Raad verplicht, bij de vaststelling van de lijst van prioritaire stoffen inzake het waterbeleid volgens artikel 16, lid 11, van richtlijn 2000/60 rekening te houden met de bijzondere situatie van marktdeelnemers zoals verzoeksters, die toestemming hebben gekregen om gewasbeschermingsmiddelen op de markt te brengen (zie, in die zin, arrest Gerecht van 6 december 2001, Emesa Sugar/Raad, T-43/98, Jurispr. blz. II-3519, punt 53). Artikel 16, lid 2, sub a, van richtlijn 2000/60, waarnaar verzoeksters verwijzen, ziet uitsluitend op de risicobeoordeling die met het oog op de vaststelling van de bestreden handeling moet worden verricht, zonder aan enige marktdeelnemer een specifieke bescherming te verlenen. Volgens richtlijn 2000/60 is er namelijk slechts sprake van de bescherming van de houders van met toepassing van richtlijn 91/414 gegeven toestemmingen in het kader van de procedure tot vaststelling van de beheersingsmaatregelen betreffende de door de bestreden handeling aangewezen stoffen. Aldus bepaalt artikel 16, lid 6, tweede alinea, van richtlijn 2000/60 dat wanneer de beheersingsmaatregelen een toetsing van de krachtens richtlijn 91/414 gegeven toestemmingen inhouden, die toetsing volgens de bepalingen van die richtlijn geschiedt.

48.
    Wat ten slotte het argument betreft dat ECPA aan het in punt 28 hierboven aangehaalde arrest Pfizer/Raad ontleent, zij eraan herinnerd dat de in die zaak bestreden handeling het gebruik van virginiamycine als additief in diervoeder verbood. In casu heeft de bestreden handeling echter geen enkel bindend gevolg voor verzoeksters. Deze kunnen namelijk zonder enige beperking de stoffen van de door de bestreden handeling vastgestelde lijst blijven produceren en verhandelen, zolang het Parlement en de Raad of de lidstaten geen specifieke beheersingsmaatregelen met betrekking tot deze stoffen hebben getroffen.

49.
    Uit het voorgaande volgt dat het beroep niet-ontvankelijk moet worden verklaard.

50.
    Al kunnen verzoeksters geen nietigverklaring van de bestreden handeling vorderen, zij hebben nog altijd de mogelijkheid de onwettigheid ervan in te roepen voor de nationale rechter, die rechtspreekt met inachtneming van artikel 234 EG (arrest Hof van 17 november 1998, Kruidvat/Commissie, C-70/97 P, Jurispr. blz. I-7183, punten 48 en 49; beschikking Gerecht van 12 juli 2000, Conseil national des professions de l'automobile e.a./Commissie, T-45/00, Jurispr. blz. II-2927, punt 26). Zodoende beschikken zij over een toereikende rechtsbescherming voor de nationale rechter (zie, in die zin, arrest Unión de Pequeños Agricultores/Raad, aangehaald in punt 26 hierboven, punt 40).

Kosten

51.
    Ingevolge artikel 87, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering wordt de in het ongelijk gestelde partij in de kosten verwezen, voorzover dit is gevorderd. Aangezien verzoeksters in het ongelijk zijn gesteld, moeten zij in hun eigen kosten alsmede overeenkomstig de vordering van het Parlement en de Raad in de kosten van deze laatsten worden verwezen.

52.
    Overeenkomstig artikel 87, lid 4, van het Reglement voor de procesvoering zullen de Commissie en ECPA hun eigen kosten dragen.

HET GERECHT VAN EERSTE AANLEG (Derde kamer)

beschikt:

1)    Het beroep wordt niet-ontvankelijk verklaard.

2)    Verzoeksters zullen hun eigen kosten alsmede de kosten van het Parlement en de Raad dragen.

3)    De Commissie en European Crop Protection Association zullen hun eigen kosten dragen.

Luxemburg, 6 mei 2003.

De griffier

De president van de Derde kamer

H. Jung

K. Lenaerts


1: Procestaal: Engels.