Language of document : ECLI:EU:T:2006:167

Zaak T‑47/02

Manfred Danzer en Hannelore Danzer

tegen

Raad van de Europese Unie

„Vennootschapsrecht – Richtlijnen 68/151/EEG en 78/660/EEG – Openbaarmaking van jaarrekening – Bescherming van zakengeheim – Schending van grondrechten – Rechtsgrondslag – Beroep tot schadevergoeding – Niet-ontvankelijkheid”

Samenvatting van het arrest

1.      Beroep tot schadevergoeding – Zelfstandig rechtsmiddel ten opzichte van beroep tot nietigverklaring

(Art. 235 EG en 288, tweede alinea, EG)

2.      Prejudiciële vragen – Voorlegging aan Hof – Betwisting van geldigheid van gemeenschapshandeling voor nationale rechter

(Art. 234, derde alinea, EG)

3.      Niet-contractuele aansprakelijkheid – Voorwaarden

(Art. 288, tweede alinea, EG; richtlijnen van de Raad 68/151, art. 2, lid 1, sub f, en 78/660, art. 47)

1.      Het beroep tot schadevergoeding krachtens artikel 288, tweede alinea, EG is een autonoom rechtsmiddel met een eigen functie in het stelsel van de beroepsmogelijkheden, waarvan de aanwending afhangt van voorwaarden die aan het bijzondere doel ervan beantwoorden. Het verschilt van het beroep tot nietigverklaring, doordat het niet is gericht op intrekking van een bepaalde maatregel, maar op vergoeding van de door een instelling veroorzaakte schade. Het beginsel van de autonomie van het beroep tot schadevergoeding vindt dan ook zijn rechtvaardiging in de omstandigheid dat een dergelijk beroep zich door zijn voorwerp van het beroep tot nietigverklaring onderscheidt. Een beroep tot schadevergoeding moet bijgevolg niet-ontvankelijk worden verklaard wanneer het in werkelijkheid strekt tot intrekking van een definitief geworden handeling en, indien het werd toegewezen, tot gevolg zou hebben dat de rechtsgevolgen van die handeling teniet worden gedaan. Dit is in het bijzonder het geval wanneer het beroep tot schadevergoeding strekt tot betaling van een bedrag dat precies overeenkomt met het bedrag van de rechten die de verzoeker ter uitvoering van de definitief geworden handeling heeft betaald.

(cf. punten 27‑28)

2.      Wanneer een vraag tot uitlegging van het gemeenschapsrecht is opgeworpen voor een nationale rechterlijke instantie waarvan de beslissingen volgens het nationale recht niet vatbaar zijn voor hoger beroep, moet deze in beginsel overeenkomstig artikel 234, derde alinea, EG een prejudiciële vraag stellen aan het Hof. In het geval dat de juiste toepassing van het gemeenschapsrecht dermate voor de hand ligt dat er geen enkele ruimte voor redelijke twijfel is, kan deze rechter er in de uitoefening van een uitsluitend aan hem toekomende beoordelingsbevoegdheid evenwel van afzien het Hof een bij hem opgeworpen vraag over de uitlegging van het gemeenschapsrecht voor te leggen.

A fortiori hoeft die rechterlijke instantie niet in te gaan op elk verzoek om prejudiciële verwijzing ter beoordeling van de geldigheid van een gemeenschapshandeling.

Het enkele feit dat een partij beweert dat het geschil een vraag van geldigheid van het gemeenschapsrecht doet rijzen, is voor de betrokken rechter immers geen dwingende reden om te concluderen dat een vraag is opgeworpen in de zin van artikel 234 EG. In het bijzonder mag hij oordelen dat de geldigheid van de bestreden gemeenschapshandeling geen twijfel lijdt en dat er dan ook geen reden is om het Hof daarover te ondervragen. De betrokken rechter kan de geldigheid van een gemeenschapshandeling onderzoeken en, indien hij meent dat de door partijen aangevoerde middelen van ongeldigheid ongegrond zijn, deze middelen verwerpen door vast te stellen dat de handeling volledig geldig is. Daardoor wordt het bestaan van de gemeenschapshandeling immers niet aan de orde gesteld.

(cf. punten 36‑37)

3.      De vaststelling van artikel 2, lid 1, sub f, van richtlijn 68/151 strekkende tot het coördineren van de waarborgen, welke in de lidstaten worden verlangd van de vennootschappen in de zin van de tweede alinea van artikel 58 van het Verdrag, om de belangen te beschermen zowel van de deelnemers in deze vennootschappen als van derden, en van artikel 47 van richtlijn 78/660 betreffende de jaarrekening van bepaalde vennootschapsvormen, welke bepalingen verplichten tot openbaarmaking van de jaarrekening, vormt geen onrechtmatig handelen waarvoor de Gemeenschap aansprakelijk kan worden gesteld. De eventuele ongeldigheid van een coördinatierichtlijn volstaat op zich niet om tot niet-contractuele aansprakelijkheid van de Gemeenschap te leiden, daar deze aansprakelijkheid slechts kan bestaan indien er sprake is van een voldoende gekwalificeerde schending van een rechtsregel die rechten toekent aan particulieren.

(cf. punt 52)