Language of document : ECLI:EU:T:2014:610

BESCHIKKING VAN HET GERECHT (Vijfde kamer)

24 juni 2014 (*)

„Beroep tot nietigverklaring – Douane-unie – Verzoek van de Commissie aan de Belgische autoriteiten om aanvullende informatie te verstrekken – Brief waarbij verzoekster over dit verzoek wordt ingelicht – Niet voor beroep vatbare handeling – Niet-ontvankelijkheid”

In zaak T‑603/13,

Firma Léon Van Parys, gevestigd te Antwerpen (België), vertegenwoordigd door P. Vlaemminck, B. Van Vooren en R. Verbeke, advocaten,

verzoekster,

tegen

Europese Commissie, vertegenwoordigd door A. Caeiros, B.‑R. Killmann en M. van Beek als gemachtigden,

verweerster,

betreffende een verzoek tot nietigverklaring van de brief van de Commissie van 16 september 2013 waarbij de Belgische Administratie der Douane en Accijnzen om aanvullende informatie wordt verzocht, en van de brief van de Commissie van dezelfde dag waarbij verzoekster wordt ingelicht over dit verzoek en over de verlenging van de behandelingstermijn overeenkomstig artikel 907 van verordening (EEG) nr. 2454/93 van de Commissie van 2 juli 1993 houdende vaststelling van enkele bepalingen ter uitvoering van verordening (EEG) nr. 2913/92 van de Raad tot vaststelling van het communautair douanewetboek (PB L 253, blz. 1), en een verzoek om voor recht te zeggen dat artikel 909 van verordening nr. 2454/93 zijn uitwerking heeft gehad ten voordele van verzoekster na het arrest van het Gerecht van 19 maart 2013, Firma Van Parys/Commissie (T‑324/10, nog niet gepubliceerd in de Jurisprudentie),

geeft

HET GERECHT (Vijfde kamer),

samengesteld als volgt: A. Dittrich, president, J. Schwarcz (rapporteur) en V. Tomljenović, rechters,

griffier: E. Coulon,

de navolgende

Beschikking

 Voorgeschiedenis van het geding

1        Bij arrest van 19 maart 2013, Firma Van Parys/Commissie (T‑324/10, nog niet gepubliceerd in de Jurisprudentie), heeft het Gerecht artikel 1, lid 3, van besluit C(2010) 2858 definitief van de Europese Commissie van 6 mei 2010 waarbij het ter zake van een specifiek geval gerechtvaardigd wordt geacht over te gaan tot boeking achteraf van de rechten bij invoer alsook tot kwijtschelding van die rechten bij een schuldenaar doch niet bij een andere schuldenaar, nietig verklaard. In artikel 1, lid 3, van het besluit van 6 mei 2010 had de Commissie zich op het standpunt gesteld dat de kwijtschelding van de rechten op grond van artikel 239 van verordening (EEG) nr. 2913/92 van de Raad tot vaststelling van het communautair douanewetboek (PB L 302, blz. 1) niet gerechtvaardigd was ten aanzien van verzoekster, Firma Léon Van Parys.

2        Bij brief van 16 september 2013 heeft de Commissie de Belgische Administratie der Douane en Accijnzen (hierna: „Belgische administratie”) meegedeeld dat zij na de gedeeltelijke nietigverklaring van het besluit van 6 mei 2010 tot de conclusie was gekomen dat zij aanvullende informatie nodig had om een nieuw besluit te kunnen nemen, en heeft zij haar verzocht om bepaalde informatie over de door verzoekster verrichte importen die aan de oorsprong lagen van het verzoek tot kwijtschelding van de douanerechten (hierna: „brief aan de Belgische administratie”). De Commissie heeft de Belgische administratie eveneens verzocht om verzoekster het antwoord op het verzoek om informatie mee te delen en haar te verzoeken om een schriftelijke verklaring op te stellen waaruit bleek dat zij kennis had genomen van dit antwoord, dat zij akkoord ging en niets had toe te voegen dan wel dat ze opmerkingen en aanvullende informatie had. Ten slotte heeft de Commissie te kennen gegeven dat de termijn van negen maanden voor de behandeling van het verzoek tot kwijtschelding van de douanerechten, zoals vastgelegd in artikel 907 van verordening (EEG) nr. 2454/93 van de Commissie van 2 juli 1993 houdende vaststelling van enkele bepalingen ter uitvoering van verordening (EEG) nr. 2913/92 van de Raad tot vaststelling van het communautair douanewetboek (PB L 253, blz. 1), werd verlengd met de tijd die was verstreken tussen 22 augustus 2013, de datum waarop het verzoek om informatie per e-mail aan de Belgische administratie was verzonden, en de datum van ontvangst van de aanvullende informatie.

3        Bij een andere brief van 16 september 2013 heeft de Commissie verzoekster meegedeeld dat zij na de gedeeltelijke nietigverklaring van het besluit van 6 mei 2010 tot de conclusie was gekomen dat zij aanvullende informatie nodig had om een nieuw besluit te kunnen nemen en dat de termijn van negen maanden voor de behandeling van het verzoek tot kwijtschelding van de douanerechten werd verlengd met de tijd die was verstreken tussen 22 augustus 2013 en de datum van ontvangst van de aanvullende informatie (hierna: „brief aan verzoekster”).

 Procedure en conclusies van partijen

4        Bij verzoekschrift, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 14 november 2013, heeft verzoekster het onderhavige beroep ingesteld.

5        Bij afzonderlijke akte, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 10 januari 2014, heeft de Commissie krachtens artikel 114, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht een exceptie van niet-ontvankelijkheid opgeworpen.

6        Op 21 februari 2014 heeft verzoekster haar opmerkingen over de door de Commissie opgeworpen exceptie van niet-ontvankelijkheid ingediend.

7        Verzoekster verzoekt het Gerecht in haar verzoekschrift:

–        de brief aan de Belgische administratie en de brief aan verzoekster nietig te verklaren;

–        voor recht te zeggen dat artikel 909 van verordening nr. 2454/93 ten volle zijn uitwerking heeft gehad ten voordele van verzoekster na het hierboven in punt 1 aangehaalde arrest Firma Van Parys/Commissie;

–        de Commissie te verwijzen in de kosten.

8        In haar exceptie van niet-ontvankelijkheid verzoekt de Commissie het Gerecht:

–        de verzoeken tot nietigverklaring niet-ontvankelijk te verklaren en het beroep te verwerpen;

–        verzoekster te verwijzen in de kosten.

9        In haar opmerkingen over de exceptie van niet-ontvankelijkheid handhaaft verzoekster de in het verzoekschrift geformuleerde vorderingen.

 In rechte

10      Krachtens artikel 114 van het Reglement voor de procesvoering kan het Gerecht, indien een partij bij afzonderlijke akte verzoekt om uitspraak te doen over de niet-ontvankelijkheid, de onbevoegdheid of op een incident zonder daarbij op de zaak ten gronde in te gaan, zonder de behandeling voort te zetten, beslissen bij met redenen omklede beschikking.

11      In casu acht het Gerecht zich voldoende geïnformeerd door de processtukken en besluit het dus om uitspraak te doen zonder de behandeling voort te zetten.

 Vordering die ertoe strekt dat het Gerecht voor recht verklaart dat artikel 909 van verordening nr. 2454/93 ten volle zijn uitwerking heeft gehad na het arrest Firma Van Parys/Commissie

12      Vastgesteld zij dat het stelsel van geschillenbeslechting van de Europese Unie geen rechtsgang kent waarin de rechter bij wege van algemene verklaring of beginselverklaring een standpunt kan innemen (arrest Gerecht van 15 december 2005, Infront WM/Commissie, T‑33/01, Jurispr. blz. II‑5897, punt 171; beschikkingen Gerecht van 3 september 2008, Cofra/Commissie, T‑477/07, niet gepubliceerd in de Jurisprudentie, punt 21, en 24 mei 2011, Nuova Agricast/Commissie, T‑373/08, niet gepubliceerd in de Jurisprudentie, punt 46). Deze vordering moet dus worden afgewezen, aangezien het Gerecht kennelijk onbevoegd is om er kennis van te nemen.

13      Aan deze conclusie wordt niet afgedaan door de argumenten die verzoekster in haar opmerkingen over de exceptie van niet-ontvankelijkheid naar voren heeft gebracht.

14      De omstandigheid dat verzoekster met haar verzoek beoogt een einde te maken aan de rechtsonzekerheid waarin zij zich bevindt door toedoen van de Commissie, die een procedure tot kwijtschelding van douanerechten die zeven jaar duurt, niet beëindigt, doet immers niet af aan de vaststelling dat een dergelijk verzoek beoogt een declaratoire uitspraak van het Gerecht te verkrijgen, waartoe dit niet bevoegd is.

15      Hetzelfde geldt voor de omstandigheid, zo deze al vast zou staan, dat de Commissie ingevolge artikel 909 van verordening nr. 2454/93 geen bijzondere maatregel hoeft vast te stellen om zich te voegen naar een arrest tot nietigverklaring, die evenmin afbreuk doet aan de aard van het verzoek om een declaratoire uitspraak, waartoe het Gerecht niet bevoegd is.

 Vordering die ertoe strekt dat de brief aan de Belgische administratie en de brief aan verzoekster nietig worden verklaard

16      Volgens vaste rechtspraak betreffende door de lidstaten of de instellingen ingestelde beroepen tot nietigverklaring worden als voor beroep vatbare handelingen in de zin van artikel 263 VWEU aangemerkt alle door de instellingen vastgestelde bepalingen, ongeacht de vorm, die tot doel hebben bindende rechtsgevolgen tot stand te brengen (arresten Hof van 31 maart 1971, Commissie/Raad, „AETR”, 22/70, Jurispr. blz. 263, punt 42; 2 maart 1994, Parlement/Raad, C‑316/91, Jurispr. blz. I‑625, punt 8, en 13 oktober 2011, Deutsche Post en Duitsland/Commissie, C‑463/10 P en C‑475/10 P, Jurispr. blz. I‑9639, punt 36).

17      Het Hof heeft herhaaldelijk geoordeeld dat natuurlijke of rechtspersonen slechts een beroep tot nietigverklaring van een handeling van een instelling kunnen instellen indien de bindende rechtsgevolgen van deze handeling de belangen van de verzoeker kunnen aantasten doordat zij diens rechtspositie aanmerkelijk wijzigen (arresten Hof van 11 november 1981, IBM/Commissie, 60/81, Jurispr. blz. 2639, punt 9, en 17 juli 2008, Athinaïki Techniki/Commissie, C‑521/06 P, Jurispr. blz. I‑5829, punt 29).

18      Evenwel moet worden benadrukt dat de hierboven in punt 17 vermelde rechtspraak is ontwikkeld in het kader van beroepen die door natuurlijke of rechtspersonen bij de rechter van de Unie worden ingesteld tegen handelingen die tot hen zijn gericht. Wanneer door een niet-geprivilegieerde verzoekende partij een beroep tot nietigverklaring tegen een niet tot haar gerichte handeling wordt ingesteld, valt het vereiste dat de bindende rechtsgevolgen van de bestreden maatregel de belangen van de verzoekende partij aantasten doordat zij haar rechtspositie aanmerkelijk wijzigen, samen met de in artikel 263, vierde alinea, VWEU gestelde voorwaarden (arrest Deutsche Post en Duitsland/Commissie, aangehaald in punt 16, punt 38).

19      Bovendien zij eraan herinnerd dat tussenmaatregelen die ertoe strekken het eindbesluit voor te bereiden, in beginsel geen handelingen vormen waartegen beroep tot nietigverklaring kan worden ingesteld (arresten IBM/Commissie, aangehaald in punt 17, punt 10; Athinaïki Techniki/Commissie, aangehaald in punt 17, punt 42, en Deutsche Post en Duitsland/Commissie, aangehaald in punt 16, punt 50). Dergelijke tussenhandelingen zijn in de eerste plaats handelingen die een voorlopig standpunt van de instelling uitdrukken (arrest Deutsche Post en Duitsland/Commissie, aangehaald in punt 16, punt 50; zie in die zin ook arrest IBM/Commissie, aangehaald in punt 17, punt 20).

20      Een beroep tot nietigverklaring dat is gericht tegen handelingen waarin de Commissie haar voorlopig standpunt kenbaar maakt, zou de rechter van de Unie immers kunnen nopen vragen te beoordelen waarover de betrokken instelling nog niet de gelegenheid heeft gehad zich uit te spreken, waardoor op de discussie ten gronde zou worden vooruitgelopen en de verschillende fasen van de administratieve en de gerechtelijke procedure door elkaar zouden gaan lopen. Een dergelijk beroep zou dus onverenigbaar zijn met het stelsel van bevoegdheidsverdeling tussen de Commissie en de rechter van de Unie en met het stelsel van rechtsmiddelen van het Verdrag, alsook met de vereisten van een goede procesgang en een regelmatig verloop van de administratieve procedure voor de Commissie (arresten IBM/Commissie, aangehaald in punt 17, punt 20, en Deutsche Post en Duitsland/Commissie, aangehaald in punt 16, punt 51).

21      Verder volgt uit de rechtspraak dat tegen een tussenhandeling evenmin beroep kan worden ingesteld indien vaststaat dat de onrechtmatigheid daarvan kan worden aangevoerd tot staving van een beroep tegen het eindbesluit ter voorbereiding waarvan deze handeling is genomen. In die omstandigheden waarborgt het beroep tegen het besluit waarmee de procedure wordt beëindigd, voldoende rechtsbescherming (arrest IBM/Commissie, aangehaald in punt 17, punt 12; arrest Hof van 24 juni 1986, AKZO Chemie en AKZO Chemie UK/Commissie, 53/85, Jurispr. blz. 1965, punt 19, en arrest Deutsche Post en Duitsland/Commissie, aangehaald in punt 16, punt 53).

22      Indien laatstgenoemde voorwaarde evenwel niet vervuld is, moet worden geoordeeld dat de tussenhandeling – ongeacht of deze al dan niet het voorlopige standpunt van de betrokken instelling weergeeft – autonome rechtsgevolgen heeft en dat derhalve een beroep tot nietigverklaring tegen die handeling moet kunnen worden ingesteld (arrest Deutsche Post en Duitsland/Commissie, aangehaald in punt 16, punt 54; zie in die zin eveneens arresten AKZO Chemie en AKZO Chemie UK/Commissie, aangehaald in punt 21, punt 20, en Athinaïki Techniki/Commissie, aangehaald in punt 17, punt 54).

23      Tegen de achtergrond van deze overwegingen moet worden bepaald of de brief aan de Belgische administratie en de brief aan verzoekster ertoe strekken, bindende rechtsgevolgen tot stand te brengen, en aldus voor beroep vatbare handelingen in de zin van artikel 263 VWEU vormen (zie in die zin arrest Deutsche Post en Duitsland/Commissie, aangehaald in punt 16, punt 40).

 Ontvankelijkheid van de vordering die gericht is tegen de brief aan de Belgische administratie

24      De brief aan de Belgische administratie betreft het op 14 december 2007 door de Belgische administratie ingediende verzoek om de door verzoekster verschuldigde douanerechten kwijt te schelden op grond van artikel 239 van verordening nr. 2913/92. Bij deze brief wordt de Belgische administratie ten eerste ingelicht over het feit dat de Commissie het na het hierboven in punt 1 aangehaalde arrest Firma Van Parys/Commissie noodzakelijk achtte om over aanvullende informatie te beschikken om een nieuw besluit te kunnen nemen ter vervanging van het door het Gerecht nietig verklaarde artikel 1, lid 3, van het besluit van 6 mei 2010. Te dien einde heeft de Commissie aangegeven dat zij van de Belgische administratie een gedetailleerde uitsplitsing wenste te verkrijgen van de douanerechten waarop het verzoek tot kwijtschelding betrekking had, waaruit moest blijken welk deel van het bedrag aan rechten was ontstaan door de koop van invoercertificaten bij „traditionele” marktdeelnemers en welk deel door de koop van invoercertificaten bij „nieuwkomers”. Ten tweede heeft de Commissie de Belgische administratie verzocht om verzoekster het antwoord op het verzoek om informatie mee te delen en haar te verzoeken om een schriftelijke verklaring op te stellen waaruit bleek dat zij kennis had genomen van dit antwoord, dat zij akkoord ging en niets had toe te voegen dan wel dat ze opmerkingen en aanvullende informatie had. Ten derde heeft de Commissie de Belgische administratie laten weten dat de in artikel 907 van verordening nr. 2454/93 bepaalde termijn van negen maanden voor de behandeling van het verzoek tot kwijtschelding van de douanerechten werd verlengd met de tijd die was verstreken tussen 22 augustus 2013 en de datum van ontvangst van de aanvullende informatie.

25      De brief aan de Belgische administratie kan in geen van zijn drie onderdelen worden opgevat als een handeling die bindende rechtsgevolgen beoogt te sorteren.

26      In de eerste plaats zij opgemerkt dat artikel 905, lid 5, van verordening nr. 2454/93 de Commissie de mogelijkheid biedt om te verzoeken om aanvullende informatie. Om te beginnen wordt het in deze bepaling bedoelde verzoek om aanvullende informatie niet gekwalificeerd als een besluit in de zin van artikel 288 VWEU, dat verbindend is in al zijn onderdelen en aldus een dwingend karakter heeft (zie in die zin arrest Deutsche Post en Duitsland/Commissie, aangehaald in punt 16, punt 44). Bovendien is het enige gevolg van het feit dat de douaneautoriteit die om aanvullende informatie wordt verzocht, niet reageert op dit verzoek, volgens artikel 907, derde alinea, van verordening nr. 2454/93 dat de termijn van negen maanden waarover de Commissie beschikt om zich uit te spreken over het in artikel 239, lid 2, van verordening nr. 2913/92 bedoelde verzoek tot terugbetaling of kwijtschelding, wordt verlengd tot de datum van ontvangst van de gevraagde informatie.

27      Voorts moet worden vastgesteld dat de Commissie, door te verzoeken om aanvullende informatie om een nieuw besluit over de kwijtschelding van de door verzoekster verschuldigde douanerechten vast te stellen, niet haar mening te kennen heeft gegeven over de betekenis of de inhoud van dit nieuwe besluit, dat volgens haar dient te worden gegeven binnen de redelijke termijn waarover zij beschikt om de maatregelen te nemen die de uitvoering van het hierboven in punt 1 aangehaalde arrest Firma Van Parys/Commissie vereist.

28      Verzoekster stelt weliswaar dat de Commissie zich met de brief aan de Belgische administratie op zich impliciet maar duidelijk op het standpunt stelt dat zij op grond van artikel 907 van verordening nr. 2454/93 bevoegd is om een nieuw eindbesluit vast te stellen, terwijl dit niet het geval is, gelet op het hierboven in punt 1 aangehaalde arrest Firma Van Parys/Commissie, maar dit argument bewijst niet dat de brief aan de Belgische administratie een standpunt bevat over het verzoek tot kwijtschelding van de douanerechten zelf en niet alleen erop wijst dat de Commissie daadwerkelijk van mening was dat zij een nieuw eindbesluit diende vast te stellen.

29      Voorts moet het argument worden verworpen dat de brief aan de Belgische administratie een definitieve rechtshandeling is voor zover de Commissie zich hiermee op oneigenlijke wijze een bevoegdheid toe-eigent en inbreuk maakt op artikel 909 van verordening nr. 2454/93. De brief aan de Belgische administratie kan immers niet worden opgevat als een handeling waarbij de Commissie de in artikel 239 van verordening nr. 2913/92 bedoelde procedure inzake kwijtschelding van douanerechten afsluit, zoals dat wel het geval was voor het besluit van 6 mei 2010, dat gedeeltelijk nietig is verklaard bij het hierboven in punt l aangehaalde arrest Firma Van Parys/Commissie. Voor zover verzoekster met haar betoog wenst te stellen dat de brief aan de Belgische administratie een voor beroep vatbare handeling is omdat de Commissie daarin een definitief standpunt heeft ingenomen over haar bevoegdheid om een nieuw definitief besluit te nemen over het verzoek tot kwijtschelding van de douanerechten, kan worden volstaan met de vaststelling dat, zo die brief al bindende rechtsgevolgen op dit punt zou hebben, deze rechtsgevolgen de rechtspositie van verzoekster niet aanmerkelijk zouden wijzigen. In het geschetste geval zou deze rechtspositie geenszins zijn gewijzigd ten opzichte van die welke bestond vóór de opstelling van die brief, aangezien geen nieuw definitief besluit over het verzoek tot kwijtschelding van de douanerechten zou zijn genomen en enkel een dergelijk besluit deze positie kan wijzigen.

30      Ten slotte wettigt geen enkel stuk de conclusie dat de eventuele onrechtmatigheid van de brief aan de Belgische administratie, voor zover deze een verzoek om aanvullende informatie bevat, niet zou kunnen worden aangevoerd in het kader van een beroep tegen het besluit van de Commissie waarbij deze uitspraak zal doen over het verzoek tot kwijtschelding van de douanerechten en dat de door het Gerecht nietig verklaarde bepaling van het besluit van 6 mei 2010 zal vervangen.

31      In de tweede plaats wettigt de omstandigheid dat de Commissie in de brief aan de Belgische administratie deze laatste heeft verzocht om verzoekster het antwoord op het verzoek om informatie mee te delen en haar te verzoeken om een schriftelijke verklaring op te stellen die bepaalde vermeldingen bevatte, niet de conclusie dat die brief in zoverre een handeling is die bindende rechtsgevolgen sorteert. Vastgesteld zij immers dat de brief aan de Belgische administratie op zich geen dergelijke gevolgen doet ontstaan, aangezien deze administratie daarin enkel wordt verzocht om handelingen te verrichten ten aanzien van verzoekster en zij daartoe niet wordt verplicht, bijvoorbeeld door middel van een bevel in die zin.

32      In de derde plaats heeft de Commissie in de brief aan de Belgische administratie deze laatste laten weten dat de in artikel 907 van verordening nr. 2454/93 bepaalde termijn van negen maanden voor de behandeling van het verzoek tot kwijtschelding van de douanerechten werd verlengd met de tijd die was verstreken tussen 22 augustus 2013 en de datum van ontvangst van de aanvullende informatie. Aldus heeft de Commissie de Belgische administratie slechts ingelicht over de uitlegging die zij in casu had gegeven aan de regel van artikel 907, derde alinea, van verordening nr. 2454/93, volgens welke de termijn van negen maanden waarbinnen de Commissie een besluit dient te nemen over een verzoek tot kwijtschelding van douanerechten wordt verlengd met de tijd die is verstreken tussen de datum waarop de Commissie het verzoek om aanvullende informatie heeft verzonden en de datum van ontvangst van deze informatie.

33      Vaststaat dat een schriftelijke meningsuiting op zich geen voor beroep tot nietigverklaring vatbaar besluit kan zijn, aangezien zij geen rechtsgevolgen kan sorteren en evenmin beoogt dergelijke gevolgen te sorteren (arrest Hof van 5 oktober 1999, Nederland/Commissie, C‑308/95, Jurispr. blz. I‑6513, punt 27; zie in die zin eveneens arrest Hof van 27 maart 1980, Sucrimex en Westzucker/Commissie, 133/79, Jurispr. blz. 1299, punten 16‑18).

34      Het betrokken gedeelte van de brief aan de Belgische administratie, waarin louter informatie wordt verstrekt over de wijze waarop de Commissie artikel 907, derde alinea, van verordening nr. 2454/93 uitlegt, brengt dus geen bindende rechtsgevolgen tot stand.

35      Hoe dan ook wijzigt de verlenging van de in artikel 907, derde alinea, van verordening nr. 2454/93 bepaalde termijn van negen maanden, waarnaar in casu in de brief aan de Belgische administratie is verwezen, de rechtspositie van verzoekster niet aanmerkelijk in vergelijking met de situatie die vóór die brief bestond (zie in die zin beschikking Hof van 4 oktober 2007, Finland/Commissie, C‑457/06 P, niet gepubliceerd in de Jurisprudentie, punt 36, en arrest Gerecht van 11 december 2012, Sina Bank/Raad, T‑15/11, nog niet gepubliceerd in de Jurisprudentie, punt 30).

36      Bijgevolg blijkt uit de punten 24 tot en met 35 hierboven dat de brief aan de Belgische administratie geen voor beroep vatbare handeling is, aangezien hij in geen enkel opzicht bindende rechtsgevolgen sorteert.

 Ontvankelijkheid van de vordering die gericht is tegen de brief aan verzoekster

37      Bij de brief aan verzoekster heeft de Commissie deze laatste meegedeeld dat zij tot de conclusie was gekomen dat zij aanvullende informatie nodig had om een nieuw besluit te kunnen nemen ter vervanging van het deel van het besluit van 6 mei 2010 dat door het hierboven in punt 1 genoemde arrest Firma Van Parys/Commissie nietig was verklaard, dat zij zich in dit verband tot de Belgische administratie had gewend en dat de in artikel 907 van verordening nr. 2454/93 bepaalde termijn van negen maanden werd verlengd met de tijd die was verstreken tussen 22 augustus 2013 en de ontvangst van de aanvullende informatie.

38      Aangezien de brief aan verzoekster zuiver informatief van aard is, moet worden vastgesteld dat deze geen rechtsgevolgen kan sorteren en evenmin beoogt dergelijke gevolgen te sorteren (zie in die zin arresten Sucrimex en Westzucker/Commissie, aangehaald in punt 33, punten 16‑18, en Nederland/Commissie, aangehaald in punt 33, punt 27). Deze brief vormt dus geen voor beroep vatbare handeling.

39      Uit al het voorgaande volgt dat het beroep in zijn geheel niet-ontvankelijk is.

 Kosten

40      Volgens artikel 87, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering wordt de in het ongelijk gestelde partij in de kosten verwezen, voor zover dit is gevorderd. Aangezien verzoekster in het ongelijk is gesteld, dient zij overeenkomstig de vordering van de Commissie te worden verwezen in de kosten.

HET GERECHT (Vijfde kamer)

beschikt:

1)      Het beroep wordt niet-ontvankelijk verklaard.

2)      Firma Léon Van Parys draagt haar eigen kosten alsook die van de Europese Commissie.

Luxemburg, 24 juni 2014.

De griffier

 

       De president

E. Coulon

 

       A. Dittrich


* Procestaal: Nederlands.