Language of document : ECLI:EU:C:2021:985

ARREST VAN HET HOF (Vierde kamer)

9 december 2021 (*)

„Prejudiciële verwijzing – Justitiële samenwerking in burgerlijke en handelszaken – Verordening (EG) nr. 44/2001 – Artikel 5, punt 3 – Begrip ‚verbintenissen uit onrechtmatige daad’ – Gerechtelijke tenuitvoerleggingsprocedure – Vordering tot terugbetaling van het onverschuldigd betaalde wegens ongerechtvaardigde verrijking – Artikel 22, punt 5 – Tenuitvoerlegging van beslissingen – Exclusieve bevoegdheid”

In zaak C‑242/20,

betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door de Visoki trgovački sud (handelsrechter in tweede aanleg, Kroatië) bij beslissing van 6 mei 2020, ingekomen bij het Hof op 8 juni 2020, in de procedure

HRVATSKE ŠUME d.o.o., Zagreb, handelend als rechtsopvolgster van HRVATSKE ŠUME javno poduzeće za gospodarenje šumama i šumskim zemljištima u Republici Hrvatskoj p.o., Zagreb  

tegen

BP Europa SE, handelend als rechtsopvolgster van Deutsche BP AG, die zelf handelt als rechtsopvolgster van The Burmah Oil (Deutschland) GmbH,

wijst

HET HOF (Vierde kamer),

samengesteld als volgt: K. Jürimäe (rapporteur), president van de Derde kamer, waarnemend voor de president van de Vierde kamer, S. Rodin, kamerpresident, en N. Piçarra, rechters,

advocaat-generaal: H. Saugmandsgaard Øe,

griffier: A. Calot Escobar,

gezien de stukken,

gelet op de opmerkingen van:

–        de Kroatische regering, vertegenwoordigd door G. Vidović Mesarek als gemachtigde,

–        de Tsjechische regering, vertegenwoordigd door M. Smolek, J. Vláčil en I. Gavrilova als gemachtigden,

–        de Europese Commissie, vertegenwoordigd door M. Heller en M. Mataija als gemachtigden,

gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 9 september 2021,

het navolgende

Arrest

1        Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van artikel 5, punt 3, en artikel 22, punt 5, van verordening (EG) nr. 44/2001 van de Raad van 22 december 2000 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken (PB 2001, L 12, blz. 1).

2        Dit verzoek is ingediend in het kader van een geding tussen enerzijds HRVATSKE ŠUME d.o.o., Zagreb, een in Kroatië gevestigde vennootschap, handelend als rechtsopvolgster van HRVATSKE ŠUME javno poduzeće za gospodarenje šumama i šumskim zemljištima u Republici Hrvatskoj p.o., Zagreb, en anderzijds BP Europa SE, Hamburg, een in Duitsland gevestigde vennootschap, handelend als rechtsopvolgster van Deutsche BP AG, die zelf handelt als rechtsopvolgster van The Burmah Oil (Deutschland) GmbH, betreffende de terugvordering, op basis van ongerechtvaardigde verrijking, van een bedrag dat ten onrechte is betaald tijdens een tenuitvoerleggingsprocedure die later ongeldig is verklaard.

 Toepasselijke bepalingen

 Verordening nr. 44/2001

3        De overwegingen 2, 8, 11 en 12 van verordening nr. 44/2001 luiden als volgt:

„(2)      Sommige verschillen in de nationale regels inzake de rechterlijke bevoegdheid en de erkenning van beslissingen bemoeilijken de goede werking van de interne markt. Bepalingen die de eenvormigheid van de regels inzake jurisdictiegeschillen in burgerlijke en handelszaken mogelijk maken alsook de vereenvoudiging van de formaliteiten met het oog op een snelle en eenvoudige erkenning en tenuitvoerlegging van de beslissingen van de lidstaten waarvoor deze verordening verbindend is, zijn onontbeerlijk.

[...]

(8)      De zaken waarin deze verordening wordt toegepast moeten een aanknopingspunt hebben met het grondgebied van de lidstaten waarvoor deze verordening verbindend is. De gemeenschappelijke regels inzake rechterlijke bevoegdheid moeten derhalve in beginsel van toepassing zijn wanneer de verweerder woonplaats in een van die lidstaten heeft.

[...]

(11)      De bevoegdheidsregels moeten in hoge mate voorspelbaar zijn, waarbij als beginsel geldt dat de bevoegdheid in het algemeen gegrond wordt op de woonplaats van de verweerder; de bevoegdheid moet altijd op die grond kunnen worden gevestigd, behalve in een gering aantal duidelijk omschreven gevallen waarin het voorwerp van het geschil of de autonomie van de partijen een ander aanknopingspunt wettigt. Voor rechtspersonen moet de woonplaats autonoom worden bepaald om de gemeenschappelijke regels doorzichtiger te maken en jurisdictiegeschillen te voorkomen.

(12)      Naast de woonplaats van de verweerder moeten er alternatieve bevoegdheidsgronden mogelijk zijn, gebaseerd op de nauwe band tussen het gerecht en de vordering of de noodzaak een goede rechtsbedeling te vergemakkelijken.”

4        Artikel 2, lid 1, van deze verordening luidt:

„Onverminderd deze verordening worden zij die woonplaats hebben op het grondgebied van een lidstaat, ongeacht hun nationaliteit, opgeroepen voor de gerechten van die lidstaat.”

5        Artikel 3 van deze verordening bepaalt:

„1.      Degenen die op het grondgebied van een lidstaat woonplaats hebben, kunnen slechts voor het gerecht van een andere lidstaat worden opgeroepen krachtens de in de afdelingen 2 tot en met 7 van dit hoofdstuk gegeven regels.

2.      Tegen hen kan in het bijzonder geen beroep worden gedaan op de in bijlage I opgenomen nationale bevoegdheidsregels.”

6        Artikel 5 van deze verordening, dat deel uitmaakt van afdeling 2, „Bijzondere bevoegdheid”, bepaalt:

„Een persoon die woonplaats heeft op het grondgebied van een lidstaat, kan in een andere lidstaat voor de volgende gerechten worden opgeroepen:

1.      a)      ten aanzien van verbintenissen uit overeenkomst: voor het gerecht van de plaats waar de verbintenis die aan de eis ten grondslag ligt, is uitgevoerd of moet worden uitgevoerd;

b)      voor de toepassing van deze bepaling en tenzij anders is overeengekomen, is de plaats van uitvoering van de verbintenis die aan de eis ten grondslag ligt:

–        voor de koop en verkoop van roerende lichamelijke zaken, de plaats in een lidstaat waar de zaken volgens de overeenkomst geleverd werden of geleverd hadden moeten worden,

–        voor de verstrekking van diensten, de plaats in een lidstaat waar de diensten volgens de overeenkomst verstrekt werden of verstrekt hadden moeten worden;

c)      punt a) is van toepassing indien punt b) niet van toepassing is;

[...]

3.      ten aanzien van verbintenissen uit onrechtmatige daad: voor het gerecht van de plaats waar het schadebrengende feit zich heeft voorgedaan of zich kan voordoen;

[...]”

7        Artikel 22 van verordening nr. 44/2001, dat is opgenomen in afdeling 6, „Exclusieve bevoegdheid”, bepaalt:

„Ongeacht de woonplaats zijn bij uitsluiting bevoegd:

[...]

5.      voor de tenuitvoerlegging van beslissingen: de gerechten van de lidstaat van de plaats van tenuitvoerlegging.”

 Verordening nr. 1215/2012

8        Overweging 34 van verordening (EU) nr. 1215/2012 van het Europees Parlement en de Raad van 12 december 2012 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken (PB 2012, L 351, blz. 1), luidt als volgt:

„De continuïteit tussen het Verdrag [van 27 september 1968 betreffende de rechterlijke bevoegdheid en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken (PB 1972, L 299, blz. 32), zoals gewijzigd bij de
verdragen betreffende de toetreding van nieuwe lidstaten tot dit verdrag; hierna: ‚Executieverdrag’], [verordening nr. 44/2001] en deze verordening moet gewaarborgd worden; daartoe zijn overgangsbepalingen nodig. Deze continuïteit moet ook gelden voor de uitleg door het Hof van Justitie van de Europese Unie van het [Executieverdrag] en de verordeningen ter vervanging daarvan.”

9        Artikel 66 van verordening nr. 1215/2012 bepaalt:

„1.      Deze verordening is slechts van toepassing op rechtsvorderingen die zijn ingesteld, authentieke akten die zijn verleden of geregistreerd, en gerechtelijke schikkingen die zijn goedgekeurd of getroffen op of na 10 januari 2015.

2.      Niettegenstaande artikel 80 blijft [verordening nr. 44/2001] van toepassing op beslissingen gegeven inzake rechtsvorderingen die zijn ingesteld, op authentieke akten die zijn verleden of geregistreerd, en op gerechtelijke schikkingen die zijn goedgekeurd of getroffen vóór 10 januari 2015 en die onder die verordening vallen.”

10      Artikel 80 van verordening nr. 1215/2012 bepaalt in de eerste volzin:

„[Verordening nr. 44/2001] wordt ingetrokken bij deze verordening.”

 Verordening nr. 864/2007

11      Overweging 7 van verordening (EG) nr. 864/2007 van het Europees Parlement en de Raad van 11 juli 2007 betreffende het recht dat van toepassing is op niet-contractuele verbintenissen (Rome II) (PB 2007, L 199, blz. 40), luidt:

„Het materiële toepassingsgebied en de bepalingen van de verordening moeten stroken met [verordening nr. 44/2001] en met de instrumenten betreffende het recht dat van toepassing is op verbintenissen uit overeenkomst.”

12      Artikel 2 van verordening nr. 864/2007 heeft als opschrift „Niet-contractuele verbintenissen” en bepaalt in lid 1:

„In deze verordening wordt onder schade verstaan ieder gevolg dat voortvloeit uit onrechtmatige daad, ongerechtvaardigde verrijking, zaakwaarneming of precontractuele aansprakelijkheid.”

13      Artikel 10 van deze verordening heeft als opschrift „Ongerechtvaardigde verrijking” en bepaalt:

„1.      De niet-contractuele verbintenis die voortvloeit uit ongerechtvaardigde verrijking, waaronder begrepen onverschuldigde betaling, en die tevens verband houdt met een bestaande, nauw met die ongerechtvaardigde verrijking samenhangende betrekking tussen de partijen, zoals een overeenkomst of een onrechtmatige daad, wordt beheerst door het recht dat op die betrekking van toepassing is.

2.      In het geval dat het toepasselijke recht niet op grond van lid 1 kan worden bepaald en de partijen, op het tijdstip van de gebeurtenis die de ongerechtvaardigde verrijking veroorzaakt, hun gewone verblijfplaats in hetzelfde land hebben, is het recht van dat land van toepassing.

3.      Indien het toepasselijke recht niet op grond van de leden 1 en 2 kan worden bepaald, wordt de niet-contractuele verbintenis beheerst door het recht van het land waar de ongerechtvaardigde verrijking zich voordoet.

4.      Indien uit het geheel der omstandigheden blijkt dat de niet-contractuele verbintenis die uit de ongerechtvaardigde verrijking voortvloeit, een kennelijk nauwere band heeft met een ander dan het respectievelijk in de leden 1, 2 en 3 bedoelde land, is het recht van dat andere land van toepassing.”

14      Artikel 12 van deze verordening, met als opschrift „Precontractuele aansprakelijkheid”, bepaalt in lid 1:

„De niet-contractuele verbintenis die voortvloeit uit onderhandelingen voorafgaand aan het sluiten van een overeenkomst, wordt, ongeacht of de overeenkomst al dan niet daadwerkelijk is gesloten, beheerst door het recht dat van toepassing is op de overeenkomst of dat op de overeenkomst van toepassing zou zijn geweest indien zij was gesloten.”

 Hoofdgeding en prejudiciële vragen

15      Overeenkomstig een uitvoeringsbevel van de Trgovački sud u Zagrebu (handelsrechter Zagreb, Kroatië) heeft verweerster in het hoofdgeding op 11 maart 2003 gedwongen invordering verkregen van een schuld van 3 792 600,87 Kroatische kuna (HRK) (ongeveer 500 000 EUR). Dit bedrag is geïncasseerd van de bankrekening van verzoekster in het hoofdgeding. Laatstgenoemde heeft daarop een procedure ingesteld om de gerechtelijke tenuitvoerlegging ongeldig te laten verklaren. In die procedure heeft de Vrhovni sud (hoogste rechter in burgerlijke en strafzaken, Kroatië) op 21 mei 2009 een definitieve beslissing gewezen waarbij hij heeft geoordeeld dat die tenuitvoerlegging ongeldig was. Verweerster in het hoofdgeding had zich dus ongerechtvaardigd verrijkt en was dan ook gehouden om verzoekster in het hoofdgeding de onterecht betaalde sommen terug te betalen, vermeerderd met de wettelijke rente.

16      Na die beslissing was het voor verzoekster in het hoofdgeding volgens de nationale procedureregels niet mogelijk om in het kader van dezelfde tenuitvoerleggingsprocedure een vordering tot terugbetaling in te stellen, aangezien de termijn daarvoor – één jaar vanaf de dag van tenuitvoerlegging – was verstreken. Zij heeft dan ook op 1 oktober 2014 een afzonderlijke contentieuze procedure tot terugbetaling van het onverschuldigd betaalde ingesteld bij de Trgovački sud u Zagrebu (handelsrechter Zagreb, Kroatië), die zich op grond van verordening nr. 1215/2012 onbevoegd heeft verklaard. Die rechter was immers van oordeel dat, bij vermeend ontbreken van een specifieke regel voor de toekenning van bevoegdheid, de algemene regel voor de toekenning van internationale bevoegdheid moest worden toegepast, zodat de gerechten van de lidstaat van de woonplaats van verweerster in het hoofdgeding – de Duitse gerechten – internationaal bevoegd waren.

17      Verzoekster in het hoofdgeding heeft tegen de beschikking van de Trgovački sud u Zagrebu hoger beroep ingesteld bij de Visoki trgovački sud (handelsrechter in tweede aanleg, Kroatië), de verwijzende rechter in de onderhavige zaak. Volgens de verwijzende rechter heeft de rechter in eerste aanleg ten onrechte verordening nr. 1215/2012 toegepast aangezien artikel 66, lid 1, ervan enkel van toepassing is op rechtsvorderingen die op of na 10 januari 2015 zijn ingesteld, terwijl de procedure in het hoofdgeding voor die datum was ingeleid. Volgens hem is verordening nr. 44/2001 dus ratio temporis van toepassing.

18      Voorts heeft de verwijzende rechter ten eerste twijfels over de juiste uitlegging van het begrip „met een onrechtmatige daad gelijkgestelde daad” en over de uitlegging van artikel 5, punt 3, van verordening nr. 44/2001. Hij stelt dat de rechtsfiguur van ongerechtvaardigde verrijking onder dat begrip valt, wat in principe rechtvaardigt dat deze bepaling wordt toegepast in het hoofdgeding, en de grondslag vormt voor de internationale bevoegdheid van de Kroatische gerechten. Volgens hem wordt de toepassing van deze bepaling evenwel bemoeilijkt voor zover het daarin genoemde aanknopingspunt het schadebrengende feit is en er bij ongerechtvaardigde verrijking geen schadebrengend feit is.

19      Volgens de verwijzende rechter geeft de rechtspraak van het Hof geen antwoord op deze vraag, maar kunnen bepaalde aspecten ervan wel relevant zijn. Zo merkt hij op dat volgens het arrest van 28 januari 2015, Kolassa (C‑375/13, EU:C:2015:37), het begrip „verbintenissen uit onrechtmatige daad” elke vordering omvat die ertoe strekt een verweerder aansprakelijk te stellen en die geen verband houdt met een „verbintenis uit overeenkomst” in de zin van artikel 5, punt 1, van verordening nr. 44/2001. In diezelfde zin heeft het Hof in het arrest van 21 april 2016, Austro-Mechana (C‑572/14, EU:C:2016:286), geoordeeld dat artikel 5, punt 3, van deze verordening aldus moet worden uitgelegd dat een vordering tot betaling van een „billijke compensatie” in de zin van artikel 5, lid 2, onder b), van richtlijn 2001/29/EG van het Europees Parlement en de Raad van 22 mei 2001 betreffende de harmonisatie van bepaalde aspecten van het auteursrecht en de naburige rechten in de informatiemaatschappij (PB 2001, L 167, blz. 10), onder het begrip „verbintenissen uit onrechtmatige daad” valt. Daarentegen heeft advocaat-generaal Wahl in zijn conclusie in de zaak Siemens Aktiengesellschaft Österreich (C‑102/15, EU:C:2016:225) het Hof in overweging gegeven om artikel 5, punt 3, van verordening nr. 44/2001 aldus uit te leggen dat een vordering tot terugbetaling wegens ongerechtvaardigde verrijking geen verbintenis uit onrechtmatige daad betreft.

20      Ten tweede vraag de verwijzende rechter zich af hoe artikel 22, punt 5 – over tenuitvoerlegging van beslissingen –, van verordening nr. 44/2001 moet worden uitgelegd, gelet op het feit dat de onderhavige vordering tot terugbetaling van het onverschuldigd betaalde deel uitmaakt van een procedure van gedwongen tenuitvoerlegging. Hij preciseert dat verzoekster in het hoofdgeding weliswaar een afzonderlijke contentieuze procedure heeft ingeleid, maar enkel omdat de in het nationale recht bepaalde termijn om in het kader van een procedure van gedwongen tenuitvoerlegging een vordering tot terugbetaling in te dienen, was verstreken.

21      In die omstandigheden heeft de Visoki trgovački sud de behandeling van de zaak geschorst en het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vragen:

„1)      Valt een vordering tot terugbetaling van onverschuldigde prestaties wegens ongerechtvaardigde verrijking onder de bevoegdheidsgrond van [verordening nr. 44/2001] uit hoofde van ‚verbintenissen uit onrechtmatige daad’, gelet op het feit dat artikel 5, punt 3, van deze verordening onder meer bepaalt dat ‚een persoon die woonplaats heeft op het grondgebied van een lidstaat [ten aanzien van verbintenissen uit onrechtmatige daad] in een andere lidstaat [kan] worden opgeroepen voor het gerecht van de plaats waar het schadebrengende feit zich heeft voorgedaan of zich kan voordoen’?

2)      Vallen contentieuze procedures die zijn ingeleid omdat er een termijn bestaat waarbinnen prestaties die in het kader van een gerechtelijke procedure van gedwongen tenuitvoerlegging onverschuldigd zijn betaald, in het kader van diezelfde procedure kunnen worden teruggevorderd, onder de uitsluitende bevoegdheid van artikel 22, punt 5, van [verordening nr. 44/2001], waarin is bepaald dat voor de tenuitvoerlegging van beslissingen, ongeacht de woonplaats, de gerechten van de lidstaat van de plaats van tenuitvoerlegging bij uitsluiting bevoegd zijn?”

 Beantwoording van de prejudiciële vragen

 Opmerkingen vooraf

22      Vooraf zij er ten eerste aan herinnerd dat verordening nr. 1215/2012 volgens artikel 80, eerste volzin, ervan strekt tot intrekking en vervanging van verordening nr. 44/2001, die zelf in de plaats was gekomen van het in punt 8 van dit arrest genoemde Executieverdrag. Derhalve geldt de door het Hof aan de bepalingen van verordening nr. 1215/2012 of dit verdrag gegeven uitlegging ook voor die van verordening nr. 44/2001 voor zover deze bepalingen als „gelijkwaardig” kunnen worden beschouwd. Dit is met name het geval voor artikel 5, punt 3, van dit verdrag en verordening nr. 44/2001 enerzijds en artikel 7, punt 2, van verordening nr. 1215/2012 anderzijds (zie in die zin arrest van 24 november 2020, Wikingerhof, C‑59/19, EU:C:2020:950, punt 20 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

23      Wat ten tweede de bepaling van de op het hoofdgeding ratione temporis toepasselijke wetgeving betreft, moet worden verduidelijkt dat artikel 66, lid 2, van verordening nr. 1215/2012 bepaalt dat verordening nr. 44/2001 van toepassing blijft op beslissingen gegeven inzake rechtsvorderingen die zijn ingesteld, op authentieke akten die zijn verleden of geregistreerd en op gerechtelijke schikkingen die zijn goedgekeurd of getroffen vóór 10 januari 2015 en die onder laatstgenoemde verordening vallen.

24      In casu blijkt uit de verwijzingsbeslissing dat de hoofdprocedure tot terugbetaling van het onverschuldigd betaalde bij de Kroatische rechterlijke instanties is ingediend op 1 oktober 2014.

25      Bijgevolg, en zoals de verwijzende rechter trouwens van mening is, is verordening nr. 44/2001 ratione temporis van toepassing op het hoofdgeding.

 Tweede vraag

26      Met zijn tweede vraag, die als eerste moet worden onderzocht, wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 22, punt 5, van verordening nr. 44/2001 aldus moet worden uitgelegd dat een vordering tot terugbetaling wegens ongerechtvaardigde verrijking onder de exclusieve bevoegdheid in deze bepaling valt, wanneer deze vordering werd ingesteld omdat de termijn waarbinnen de in een procedure van gedwongen tenuitvoerlegging onterecht betaalde sommen in het kader van dezelfde procedure kunnen worden teruggevorderd, is verstreken.

27      In dit verband zij eraan herinnerd dat verordening nr. 44/2001 in artikel 2, lid 1, de algemene regel neerlegt dat de gerechten van de lidstaat waar de verweerder woonplaats heeft, bevoegd zijn, maar dat deze verordening ook in speciale regels voorziet op basis waarvan de eiser de verweerder in bepaalde gevallen voor de gerechten van een andere lidstaat kan oproepen.

28      Aan de bijzondere bevoegdheidsregels die voorzien in deze alternatieve bevoegdheidsgronden moet evenwel een strikte uitlegging worden gegeven, die niet verder mag gaan dan de door die verordening uitdrukkelijk voorziene gevallen (arrest van 4 oktober 2018, Feniks, C‑337/17, EU:C:2018:805, punt 37 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

29      Slechts bij wijze van uitzondering op de algemene regel dus bepaalt artikel 22, punt 5, van verordening nr. 44/2001 dat, ongeacht de woonplaats, voor de tenuitvoerlegging van beslissingen bij uitsluiting de gerechten van de lidstaat van de plaats van tenuitvoerlegging bevoegd zijn. Als uitzondering op de algemene bevoegdheidsregel mag deze bepaling niet ruimer worden uitgelegd dan het oogmerk ervan verlangt (zie in die zin arrest van 7 maart 2018, E.ON Czech Holding, C‑560/16, EU:C:2018:167, punten 26 en 27 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

30      Uit de overwegingen 2 en 11 van deze verordening blijkt dat deze gericht is op het creëren van eenvormigheid van de regels inzake jurisdictiegeschillen in burgerlijke en handelszaken door middel van bevoegdheidsregels die in hoge mate voorspelbaar zijn. Deze verordening streeft dus een doelstelling van rechtszekerheid na, namelijk de rechtsbescherming van de in de Europese Unie gevestigde personen vergroten door te verzekeren dat de eiser gemakkelijk kan bepalen welk gerecht hij kan aanzoeken en de verweerder redelijkerwijs kan voorzien voor welk gerecht hij kan worden opgeroepen (arrest van 7 maart 2018, E.ON Czech Holding, C‑560/16, EU:C:2018:167, punt 28 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

31      In deze context vallen binnen artikel 22, punt 5, van verordening nr. 44/2001 rechtsvorderingen die tot doel hebben een geschil te beslechten met betrekking tot het gebruikmaken van de sterke arm, van dwangmaatregelen of van bezitsontneming van roerende en onroerende goederen teneinde de materiële tenuitvoerlegging van beslissingen en akten te verzekeren (zie naar analogie arrest van 3 september 2020, Supreme Site Services e.a., C‑186/19, EU:C:2020:638, punt 72 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

32      Een vordering tot terugbetaling wegens ongerechtvaardigde verrijking heeft daarentegen niet tot doel een geschil te beslechten met betrekking tot het gebruikmaken van de sterke arm, van dwangmaatregelen of van bezitsontneming van roerende en onroerende goederen teneinde de materiële tenuitvoerlegging van een beslissing of een akte te verzekeren in de zin van de in het vorige punt aangehaalde rechtspraak. Het betreft een autonome vordering die op zich geen tenuitvoerleggingsprocedure noch een beroep tegen een dergelijke procedure is. Een dergelijke vordering valt dus niet binnen de werkingssfeer van artikel 22, punt 5, van verordening nr. 44/2001, zelfs al zou de ongerechtvaardigde verrijking voortvloeien uit de nietigverklaring van een gedwongen tenuitvoerlegging.

33      In casu betoogt de Kroatische regering in wezen dat er een nauw verband is tussen het hoofdgeding – waarin terugbetaling van het onverschuldigd betaalde wordt gevorderd wegens ongerechtvaardigde verrijking – en de tenuitvoerleggingsprocedure, ten eerste omdat de ongeldigheid van de in het kader van de tenuitvoerleggingsprocedure betwiste gerechtelijke beslissing de grondslag is van die ongerechtvaardigde verrijking, en ten tweede omdat in het kader van de tenuitvoerleggingsprocedure terugbetaling van het onterecht ontvangen bedrag had kunnen worden gevorderd indien de termijn daarvoor niet was verstreken – met dien verstande dat dit laatste niet te wijten was aan enige nalatigheid van verzoekster in het hoofdgeding.

34      Er zij evenwel op gewezen dat zowel de algemene opzet van verordening nr. 44/2001, waaruit blijkt dat de bepalingen van artikel 22 ervan strikt moeten worden uitgelegd, als het vereiste om de regels van deze verordening uit te leggen op een wijze die in hoge mate voorspelbaar is, zoals uit overweging 11 ervan blijkt, tot gevolg heeft dat de werkingssfeer van artikel 22, punt 5, ervan zich niet kan uitstrekken tot een vordering tot terugbetaling wegens ongerechtvaardigde verrijking die is ingesteld omdat de termijn was verstreken waarbinnen de terugbetaling van tijdens een procedure van gedwongen tenuitvoerlegging onterecht betaalde sommen, in het kader van diezelfde procedure kon worden gevorderd.

35      Bovendien heeft het Hof in verband met artikel 16, lid 5, van het Executieverdrag – waarvan de tekst is overgenomen in artikel 22, punt 5, van verordening nr. 44/2001 – geoordeeld dat de belangrijkste reden voor de exclusieve bevoegdheid van de gerechten van de plaats van tenuitvoerlegging van een vonnis is gelegen in het feit dat alleen de gerechten van de lidstaat op het grondgebied waarvan de gedwongen executie wordt gevorderd, de voorschriften inzake het optreden binnen dat grondgebied van de met de gedwongen executie belaste instanties kunnen toepassen (zie in die zin arrest van 26 maart 1992, Reichert en Kockler, C‑261/90, EU:C:1992:149, punt 26).

36      Bij gebreke van enig verzoek om gedwongen tenuitvoerlegging valt een vordering tot terugbetaling wegens ongerechtvaardigde verrijking echter niet binnen de werkingssfeer van artikel 22, punt 5, van verordening nr. 44/2001.

37      In het licht van alle voorgaande elementen dient dus op de tweede vraag te worden geantwoord dat artikel 22, punt 5, van verordening nr. 44/2001 aldus moet worden uitgelegd dat een vordering tot terugbetaling wegens ongerechtvaardigde verrijking niet onder de exclusieve bevoegdheid in deze bepaling valt, ook al is deze vordering ingesteld omdat de termijn waarbinnen de in een procedure van gedwongen tenuitvoerlegging onterecht betaalde sommen in het kader van dezelfde procedure kunnen worden teruggevorderd, is verstreken.

 Eerste vraag

38      Met zijn eerste vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 5, punt 3, van verordening nr. 44/2001 aldus moet worden uitgelegd dat een vordering tot terugbetaling wegens ongerechtvaardigde verrijking onder de bevoegdheidsgrond van deze bepaling valt.

39      In dit verband zij eraan herinnerd dat daar waar artikel 2, lid 1, van verordening nr. 44/2001 voorziet in de algemene bevoegdheid van de gerechten van de lidstaat van de verweerder, artikel 5, punt 1, onder a), en artikel 5, punt 3, van deze verordening voorzien in bijzondere bevoegdheidsregels voor respectievelijk verbintenissen uit overeenkomst en verbintenissen uit onrechtmatige daad, op basis waarvan de eiser zijn vordering voor gerechten van andere lidstaten kan brengen. Deze bijzondere bevoegdheidsregels moeten strikt worden uitgelegd, zoals in punt 28 van dit arrest in herinnering is gebracht.

40      Bovendien moeten de twee, in voornoemde bepalingen vastgelegde bijzondere bevoegdheidsregels met het oog op de eenvormige toepassing ervan in alle lidstaten autonoom worden uitgelegd, aan de hand van de systematiek en de doelstellingen van verordening nr. 44/2001. Dit vereiste, dat met name geldt voor de afbakening van de respectieve werkingssferen van deze twee regels, brengt met zich mee dat de begrippen „verbintenissen uit overeenkomst” en „verbintenissen uit onrechtmatige daad” niet kunnen worden geacht te verwijzen naar de kwalificatie die de toepasselijke nationale wet geeft aan de rechtsbetrekking die bij de nationale rechter aan de orde is (zie naar analogie arrest van 24 november 2020, Wikingerhof, C‑59/19, EU:C:2020:950, punt 25 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

41      Aldus bepaalt artikel 5, punt 1, onder a), van deze verordening dat voor vorderingen die betrekking hebben op verbintenissen uit overeenkomst, de eiser zich kan wenden tot het gerecht van de plaats waar de verbintenis die aan de eis ten grondslag ligt, wordt uitgevoerd, en bepaalt artikel 5, punt 3, ervan dat vorderingen die betrekking hebben op verbintenissen uit onrechtmatige daad, kunnen worden gebracht voor het gerecht van de plaats waar het schadebrengende feit zich heeft voorgedaan of zich kan voordoen.

42      Wat betreft meer in het bijzonder vorderingen die betrekking hebben op verbintenissen uit onrechtmatige daad, zij erop gewezen dat volgens vaste rechtspraak van het Hof het begrip „verbintenissen uit onrechtmatige daad” in de zin van artikel 5, punt 3, van verordening nr. 44/2001 elke rechtsvordering omvat die beoogt de aansprakelijkheid van een verweerder in het geding te brengen en die geen verband houdt met een verbintenis uit overeenkomst in de zin van artikel 5, punt 1, onder a), van deze verordening (zie naar analogie arrest van 24 november 2020, Wikingerhof, C‑59/19, EU:C:2020:950, punt 23 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

43      Om uit te maken of een vordering tot terugbetaling wegens ongerechtvaardigde verrijking betrekking heeft op een verbintenis uit onrechtmatige daad in de zin van artikel 5, punt 3, van deze verordening, moet dan ook worden nagegaan of aan die twee voorwaarden is voldaan, namelijk dat de vordering geen verband houdt met een verbintenis uit overeenkomst in de zin van artikel 5, punt 1, onder a), van deze verordening en beoogt de aansprakelijkheid van een verweerder in het geding te brengen.

44      Wat de eerste voorwaarde betreft, omvat het begrip verbintenissen uit overeenkomst in de zin van laatstgenoemd artikel elke vordering gebaseerd op een verbintenis die een persoon uit vrije wil is aangegaan jegens een andere persoon (zie in die zin arrest van 11 november 2020, Ellmes Property Services, C‑433/19, EU:C:2020:900, punt 37 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

45      Niettemin moet samen met de advocaat-generaal in punt 45 van zijn conclusie worden opgemerkt dat bij een vordering tot terugbetaling wegens ongerechtvaardigde verrijking de terugbetalingsverplichting waarop de eiser zich beroept, in de regel niet voortvloeit uit een verbintenis die de verweerder vrijwillig is aangegaan, maar buiten zijn wil ontstaat. Bijgevolg heeft een dergelijke vordering tot terugbetaling in beginsel geen betrekking op een verbintenis uit overeenkomst in de zin van artikel 5, punt 1, onder a), van verordening nr. 44/2001.

46      Deze uitlegging wordt bevestigd door de gezamenlijke lezing van artikel 5, punt 3, van verordening nr. 44/2001 en artikel 2 van verordening nr. 864/2007, die op het gebied van rechtsconflicten de tegenhanger vormt van hetgeen dit artikel 5, punt 3, op het gebied van jurisdictiegeschillen is, waarbij in het achterhoofd moet worden gehouden dat deze twee verordeningen zoveel mogelijk op een samenhangende manier moeten worden uitgelegd. Volgens artikel 2, lid 1, van verordening nr. 864/2007 wordt een terugbetalingsverplichting die haar oorsprong vindt in een ongerechtvaardigde verrijking, immers beschouwd als een niet-contractuele verbintenis, waarop deze verordening van toepassing is en waarvoor volgens artikel 10 van deze verordening specifieke collisieregels gelden (zie in die zin arrest van 21 januari 2016, ERGO Insurance en Gjensidige Baltic, C‑359/14 en C‑475/14, EU:C:2016:40, punten 45 en 46).

47      Om de verwijzende rechter een volledig antwoord te verschaffen, moet daar evenwel aan worden toegevoegd dat, zoals de advocaat-generaal in de punten 48 tot en met 52 van zijn conclusie heeft opgemerkt, een vordering tot terugbetaling wegens ongerechtvaardigde verrijking in bepaalde omstandigheden nauw kan samenhangen met een contractuele band tussen de partijen in het geding en derhalve kan worden geacht betrekking te hebben op een „verbintenis uit overeenkomst” in de zin van artikel 5, punt 1, onder a), van deze verordening.

48      Een van die omstandigheden is dat de vordering tot terugbetaling wegens ongerechtvaardigde verrijking samenhangt met een eerder bestaande contractuele band tussen de partijen. Zoals de advocaat-generaal in punt 50 van zijn conclusie heeft aangegeven, is dit bijvoorbeeld het geval wanneer de eiser zich ter rechtvaardiging van zijn teruggaverecht beroept op een ongerechtvaardigde verrijking die nauw samenhangt met een contractuele verplichting die zijns inziens ongeldig is, door de verweerder niet is uitgevoerd, of bij de uitvoering waarvan hij meent te hebben „overgepresteerd”.

49      Het Hof heeft in dit verband reeds geoordeeld dat een vordering tot terugbetaling van krachtens een ongeldige overeenkomst verrichte prestaties een vordering is die betrekking heeft op een verbintenis uit overeenkomst (zie in die zin arrest van 20 april 2016, Profit Investment SIM, C‑366/13, EU:C:2016:282, punten 55 en 58).

50      Deze aanknoping strookt bovendien met de in artikel 5, punt 1, onder a), van verordening nr. 44/2001 nagestreefde doelstellingen van nabijheid en goede rechtsbedeling – die vereisen dat de rechter van de overeenkomst zich kan uitspreken over de gevolgen van de ongeldigheid van de overeenkomst, over de niet-uitvoering of „overprestatie” bij de uitvoering ervan, en dus over de eventuele terugbetalingen die eruit voortvloeien – omdat er een bijzonder nauw verband bestaat tussen de vordering en het gerecht van de in die bepaling bedoelde plaats waar de verbintenis die aan de eis ten grondslag ligt, is uitgevoerd of moet worden uitgevoerd.

51      Uit het voorgaande volgt dat een vordering tot terugbetaling wegens ongerechtvaardigde verrijking geen betrekking heeft op een verbintenis uit overeenkomst en zodoende voldoet aan de eerste van de in punt 43 van dit arrest genoemde voorwaarden, tenzij zij nauw samenhangt met een eerder bestaande contractuele band tussen de partijen.

52      Wat de tweede, in punt 43 van dit arrest genoemde voorwaarde betreft, moet worden nagegaan of een vordering tot terugbetaling wegens ongerechtvaardigde verrijking de aansprakelijkheid van een verweerder in het geding beoogt te brengen.

53      In dit verband heeft het Hof geoordeeld dat dit het geval is wanneer aan de verweerder een „schadebrengend feit” in de zin van artikel 5, punt 3, van verordening nr. 44/2001 kan worden toegerekend, namelijk een handelen of nalaten dat in strijd is met een verplichting of een door de wet opgelegd verbod. Voor het ontstaan van niet-contractuele aansprakelijkheid is namelijk vereist dat een causaal verband kan worden aangetoond tussen de schade en de onrechtmatige daad die deze schade veroorzaakt (zie in die zin arrest van 21 april 2016, Austro-Mechana, C‑572/14, EU:C:2016:286, punten 40, 41 en 50 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

54      Zoals de advocaat-generaal in punt 61 van zijn conclusie heeft opgemerkt, moet daar nog aan worden toegevoegd dat deze preciseringen zonder onderscheid gelden voor alle verbintenissen uit onrechtmatige daad, zonder dat een specifiek onderscheid dient te worden gemaakt voor daarmee gelijkgestelde daden. Naast het feit dat de uitdrukking „met een onrechtmatige daad gelijkgestelde daad” niet is terug te vinden in de Deense, de Estse, de Nederlandse, de Portugese, de Slovaakse, de Finse en de Zweedse taalversie van artikel 5, punt 3, van verordening nr. 44/2001, verwijst dit begrip immers niet zozeer naar situaties die worden gekenmerkt door het ontbreken van een schadebrengend feit maar naar situaties waarin het schadebrengende feit uit roekeloosheid of onachtzaamheid wordt begaan. Een vordering kan dus geen betrekking hebben op een verbintenis uit onrechtmatige daad wanneer de aansprakelijkheid van de verweerder die in het geding wordt gebracht, niet berust op een schadebrengend feit in de in het vorige punt aangegeven zin.

55      Een vordering tot terugbetaling wegens ongerechtvaardigde verrijking berust op een verplichting die haar oorsprong niet in een schadebrengend feit vindt. Deze verplichting ontstaat namelijk onafhankelijk van het gedrag van de verweerder, zodat er geen oorzakelijk verband kan worden vastgesteld tussen de schade en een eventueel onrechtmatig handelen of nalaten van hem.

56      Bijgevolg kan een vordering tot terugbetaling wegens ongerechtvaardigde verrijking geen betrekking hebben op een verbintenis uit onrechtmatige daad in de zin van artikel 5, punt 3, van verordening nr. 44/2001.

57      Aan deze conclusie wordt niet afgedaan door het arrest van 21 april 2016, Austro-Mechana (C‑572/14, EU:C:2016:286), waarin het Hof heeft geoordeeld dat de vordering van een collectieve beheersorganisatie voor auteursrechten tot betaling van een „billijke compensatie” in de zin van artikel 5, lid 2, onder b), van richtlijn 2001/29, die naar nationaal recht bestaat jegens ondernemingen die dragers in het binnenland als eerste bedrijfsmatig onder bezwarende titel in het verkeer brengen, betrekking heeft op een verbintenis uit onrechtmatige daad in de zin van artikel 5, punt 3, van verordening nr. 44/2001. Zoals de advocaat-generaal in punt 72 van zijn conclusie heeft opgemerkt, vond de aan de basis van die vordering liggende verplichting immers haar grondslag in een schadebrengend feit, te weten het feit dat door het kopiëren voor privégebruik op gecommercialiseerde dragers voor het opnemen van beeld en geluid, schade was toegebracht aan de rechthebbenden van de auteursrechten.

58      Opgemerkt zij nog dat het mogelijk is dat een vordering tot terugbetaling wegens ongerechtvaardigde verrijking noch op een verbintenis uit overeenkomst in de zin van artikel 5, punt 1, onder a), van verordening nr. 44/2001 noch op een verbintenis uit onrechtmatige daad in de zin van artikel 5, punt 3, ervan betrekking heeft. Dit is namelijk het geval wanneer die vordering niet nauw samenhangt met een eerder bestaande contractuele band tussen de partijen van het betrokken geding.

59      In die situatie valt een vordering tot terugbetaling wegens ongerechtvaardigde verrijking volgens de algemene regel van artikel 2, lid 1, van verordening nr. 44/2001 onder de bevoegdheid van de gerechten van de lidstaat van de woonplaats van de verweerder.

60      Gelet op alle voorafgaande elementen dient op de eerste vraag te worden geantwoord dat artikel 5, punt 3, van verordening nr. 44/2001 aldus moet worden uitgelegd dat een vordering tot terugbetaling wegens ongerechtvaardigde verrijking niet onder de bevoegdheidsgrond van deze bepaling valt.

 Kosten

61      Ten aanzien van partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de verwijzende rechter over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.

Het Hof (Vierde kamer) verklaart voor recht:

1)      Artikel 22, punt 5, van verordening (EG) nr. 44/2001 van de Raad van 22 december 2000 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken moet aldus worden uitgelegd dat een vordering tot terugbetaling wegens ongerechtvaardigde verrijking niet onder de exclusieve bevoegdheid in deze bepaling valt, ook al is deze vordering ingesteld omdat de termijn waarbinnen de in een procedure van gedwongen tenuitvoerlegging onterecht betaalde sommen in het kader van dezelfde procedure kunnen worden teruggevorderd, is verstreken.

2)      Artikel 5, punt 3, van verordening nr. 44/2001 moet aldus worden uitgelegd dat een vordering tot terugbetaling wegens ongerechtvaardigde verrijking niet onder de bevoegdheidsgrond van deze bepaling valt.

ondertekeningen


*      Procestaal: Kroatisch.