Language of document : ECLI:EU:T:2011:44

ARREST VAN HET GERECHT (Zevende kamer)

17 februari 2011 (*)

„Televisie-uitzendingen – Artikel 3 bis van richtlijn 89/552/EEG – Maatregelen van Verenigd Koninkrijk betreffende evenementen van aanzienlijk belang voor samenleving van die lidstaat – Wereldkampioenschap voetbal – Besluit waarbij maatregelen verenigbaar met gemeenschapsrecht worden verklaard – Motivering – Artikelen 43 EG, 49 EG en 86 EG – Eigendomsrecht”

In zaak T‑68/08,

Fédération internationale de football association (FIFA), gevestigd te Zürich (Zwitserland), aanvankelijk vertegenwoordigd door E. Batchelor, F. Young, solicitors, A. Barav, D. Reymond, advocaten, en F. Carlin, barrister, vervolgens door E. Batchelor, A. Barav, D. Reymond en F. Carlin,

verzoekster,

tegen

Europese Commissie, aanvankelijk vertegenwoordigd door F. Benyon, E. Montaguti en N. Yerrell, vervolgens door F. Benyon en E. Montaguti als gemachtigden, bijgestaan door J. Flynn, QC, en M. Lester, barrister,

verweerster,

ondersteund door

Koninkrijk België, vertegenwoordigd door C. Pochet als gemachtigde, bijgestaan door J. Stuyck en A. Joachimowicz, advocaten,

en door

Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland, aanvankelijk vertegenwoordigd door S. Behzadi-Spencer en V. Jackson, vervolgens door S. Behzadi-Spencer en L. Seeboruth als gemachtigden, aanvankelijk bijgestaan door T. de la Mare, vervolgens door B. Kennelly, barristers,

interveniënten,

betreffende een beroep tot gedeeltelijke nietigverklaring van besluit 2007/730/EG van de Commissie van 16 oktober 2007 inzake de verenigbaarheid met het gemeenschapsrecht van maatregelen die het Verenigd Koninkrijk heeft genomen op grond van artikel 3 bis, lid 1, van richtlijn 89/552/EEG van de Raad betreffende de coördinatie van bepaalde wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen in de lidstaten inzake de uitoefening van televisieomroepactiviteiten (PB L 295, blz. 12),

wijst

HET GERECHT (Zevende kamer),

samengesteld als volgt: N. J. Forwood (rapporteur), kamerpresident, L. Truchot en J. Schwarcz, rechters,

griffier: K. Pocheć, administrateur,

gezien de stukken en na de terechtzitting op 24 februari 2010,

het navolgende

Arrest

 Toepasselijke bepalingen

1        Artikel 43 EG luidt als volgt:

„In het kader van de volgende bepalingen zijn beperkingen van de vrijheid van vestiging voor onderdanen van een lidstaat op het grondgebied van een andere lidstaat verboden. Dit verbod heeft eveneens betrekking op beperkingen betreffende de oprichting van agentschappen, filialen of dochterondernemingen door de onderdanen van een lidstaat die op het grondgebied van een lidstaat zijn gevestigd.

De vrijheid van vestiging omvat, behoudens de bepalingen van het hoofdstuk betreffende het kapitaal, de toegang tot werkzaamheden anders dan in loondienst en de uitoefening daarvan alsmede de oprichting en het beheer van ondernemingen, en met name van vennootschappen in de zin van de tweede alinea van artikel 48 [EG], overeenkomstig de bepalingen welke door de wetgeving van het land van vestiging voor de eigen onderdanen zijn vastgesteld.”

2        Artikel 49, eerste alinea, EG bepaalt:

„In het kader van de volgende bepalingen zijn de beperkingen op het vrij verrichten van diensten binnen de Gemeenschap verboden ten aanzien van de onderdanen der lidstaten die in een ander land van de Gemeenschap zijn gevestigd dan dat, waarin degene is gevestigd te wiens behoeve de dienst wordt verricht.”

3        In artikel 86, lid 1, EG staat: „De lidstaten nemen of handhaven met betrekking tot de openbare bedrijven en de ondernemingen waaraan zij bijzondere of uitsluitende rechten verlenen, geen enkele maatregel welke in strijd is met de regels van dit Verdrag, met name die bedoeld in de artikelen 12 [EG] en 81 [EG] tot en met 89 [EG].”

4        Artikel 3 bis van richtlijn 89/552/EEG van de Raad van 3 oktober 1989 betreffende de coördinatie van bepaalde wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen in de lidstaten inzake de uitoefening van televisieomroepactiviteiten (PB L 298, blz. 23), zoals toegevoegd bij richtlijn 97/36/EG van het Europees Parlement en de Raad van 30 juni 1997 tot wijziging van richtlijn [89/552] (PB L 202, blz. 60), bepaalt:

„1. Iedere lidstaat kan in overeenstemming met het gemeenschapsrecht maatregelen treffen om ervoor te zorgen dat onder zijn bevoegdheid vallende omroeporganisaties evenementen die door die lidstaat van aanzienlijk belang voor de samenleving worden geacht, niet op een exclusieve basis zodanig uitzenden dat een belangrijk deel van het publiek in die lidstaat dergelijke evenementen niet via rechtstreekse of uitgestelde verslaggeving op de kosteloze televisie kan volgen. In dat geval stelt de betrokken lidstaat een lijst van aangewezen nationale of niet-nationale evenementen op die hij van aanzienlijk belang voor de samenleving acht. De lidstaat doet dit te gepasten tijde op duidelijke en transparante wijze. Daarbij bepaalt de betrokken lidstaat tevens of deze evenementen via volledige of gedeeltelijke rechtstreekse verslaggeving dan wel, waar nodig of passend om objectieve redenen van openbaar belang, via volledige of gedeeltelijke uitgestelde verslaggeving beschikbaar moeten zijn.

2. De lidstaten stellen de Commissie terstond in kennis van alle maatregelen die zij krachtens lid 1 nemen of hebben genomen. Binnen een periode van drie maanden na de kennisgeving vergewist de Commissie zich ervan dat dergelijke maatregelen verenigbaar zijn met het gemeenschapsrecht en stelt zij de andere lidstaten ervan in kennis. Zij wint advies in bij het krachtens artikel 23 bis ingestelde comité. Zij maakt de genomen maatregelen onverwijld bekend in het Publicatieblad van de Europese Gemeenschappen en publiceert ten minste eenmaal per jaar de geconsolideerde lijst van door de lidstaten getroffen maatregelen.

3. De lidstaten dragen er met passende middelen in het kader van hun wetgeving zorg voor dat onder hun bevoegdheid vallende omroeporganisaties de door deze organisaties na de datum van bekendmaking van deze richtlijn verworven exclusieve rechten niet zodanig uitoefenen dat een belangrijk deel van het publiek in een andere lidstaat evenementen die door die andere lidstaat overeenkomstig de voorgaande leden zijn aangewezen, niet op de kosteloze televisie kan volgen via volledige of gedeeltelijke rechtstreekse verslaggeving dan wel, waar nodig of passend om objectieve redenen van openbaar belang, via volledige of gedeeltelijke uitgestelde verslaggeving, zoals door die andere lidstaat overeenkomstig lid 1 is bepaald.”

5        De punten 18 tot en met 22 van de considerans van richtlijn 97/36 luiden:

„(18) Overwegende dat het van essentieel belang is dat de lidstaten maatregelen kunnen nemen om het recht op informatie te beschermen en de brede toegang van het publiek te garanderen tot televisie-uitzendingen van nationale en niet-nationale evenementen van aanzienlijk belang voor de samenleving, zoals de Olympische Spelen, het Wereldkampioenschap voetbal en het Europees kampioenschap voetbal; dat daartoe de lidstaten het recht behouden om met het gemeenschapsrecht verenigbare maatregelen te nemen ter regulering van de uitoefening door omroeporganisaties die onder hun bevoegdheid vallen, van de exclusieve uitzendrechten voor dergelijke evenementen;

(19)      Overwegende dat het noodzakelijk is in een communautair kader regelingen te treffen teneinde potentiële rechtsonzekerheid en marktverstoringen te vermijden en het vrije verkeer van televisiediensten in overeenstemming te brengen met de noodzaak om te voorkomen dat nationale maatregelen ter bescherming van een legitiem algemeen belang kunnen worden ontweken;

(20)      Overwegende dat het met name aangewezen is om in deze richtlijn bepalingen op te nemen betreffende de uitoefening door omroeporganisaties van de exclusieve uitzendrechten die zij hebben verworven op evenementen die worden beschouwd als evenementen van aanzienlijk belang voor de samenleving in een andere lidstaat dan die welke de rechtsbevoegdheid over de omroeporganisaties heeft; [...]

(21)      Overwegende dat evenementen van aanzienlijk belang voor de samenleving in de zin van deze richtlijn aan bepaalde criteria moeten voldoen, d.w.z. dat het bijzondere evenementen moeten zijn die van belang zijn voor het grote publiek in de Europese Unie of in een bepaalde lidstaat of in een belangrijk deel van een lidstaat en van tevoren georganiseerd worden door een organisator die de juridische mogelijkheid heeft de rechten voor dat evenement te verkopen;

(22)      Overwegende dat onder ‚kosteloze televisie’ in de zin van deze richtlijn wordt verstaan de uitzending op een hetzij openbaar hetzij commercieel kanaal van programma’s die voor het publiek toegankelijk zijn zonder extra betaling naast de omroepfinancieringsmethoden die in iedere lidstaat op ruime schaal worden toegepast (zoals kijk- en luistergeld en/of abonnementsgeld op een kabelnet)”.

 Voorgeschiedenis van het geding en bestreden besluit

6        Verzoekster, de Fédération internationale de football association (FIFA), is een associatie die bestaat uit 208 nationale voetbalbonden en vormt de hoogste bestuursinstantie voor voetbal ter wereld. Zij heeft met name tot doel het voetbal wereldwijd te promoten en internationale voetbalkampioenschappen te organiseren. De verkoop van televisie-uitzendrechten van het eindtoernooi van het FIFA-Wereldkampioenschap (hierna: „Wereldkampioenschap”), waarvan de organisatie bij haar berust, vormt haar voornaamste bron van inkomsten.

7        Bij besluit van 25 juni 1998 heeft de minister van Cultuur, Media en Sport van het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland (hierna: „minister”) overeenkomstig deel IV van de Broadcasting Act 1996 (omroepwet van 1996) een lijst opgesteld van evenementen van aanzienlijk belang voor de samenleving van deze lidstaat, waaronder het Wereldkampioenschap.

8        Voordat deze lijst werd vastgesteld, heeft de minister in juli 1997 42 verschillende organen geraadpleegd over de criteria aan de hand waarvan het belang van de diverse evenementen voor de samenleving van het Verenigd Koninkrijk moest worden beoordeeld. Deze procedure is uitgemond in de vaststelling van een lijst van criteria die is opgenomen in een document van het ministerie van Cultuur, Media en Sport van november 1997, en die de minster dient voor de opstelling van de lijst van evenementen van aanzienlijk belang voor de samenleving van het Verenigd Koninkrijk. Volgens dit document kan een evenement met name in de lijst worden opgenomen wanneer het een bijzondere weerklank op nationaal niveau vindt en niet alleen bij hen die de sport in kwestie gewoonlijk volgen. Een nationaal of internationaal sportevenement dat tot de grootste behoort of waaraan de nationale ploeg of atleten van het Verenigd Koninkrijk deelnemen, kan volgens dit document als zodanig worden aangemerkt. Van de evenementen die aan die criteria voldoen, maken die welke hoge kijkcijfers halen of van oudsher rechtstreeks op de kosteloze televisie worden uitgezonden, meer kans om in de lijst te worden opgenomen. Daarnaast houdt de minister voor zijn beoordeling eveneens rekening met andere factoren met betrekking tot de gevolgen voor de betrokken sport, zoals de opportuniteit om een rechtstreekse uitzending van een evenement in zijn geheel aan te bieden, de impact op de inkomsten op het betrokken sportgebied, de gevolgen voor de omroepmarkt en het bestaan van omstandigheden die de toegang tot het evenement via een niet-rechtstreekse televisie- of radio-uitzending verzekeren.

9        Daarna is de minister overeenkomstig Section 97 van de Broadcasting Act 1996 een raadplegingsprocedure begonnen met betrekking tot de concrete, in de lijst op te nemen evenementen. In het kader van die raadpleging heeft de minister verschillende betrokken organen en exploitanten alsmede houders van televisie-uitzendrechten, zoals de FIFA, om advies verzocht. Daarnaast heeft een door de minister ingesteld adviescomité, de „Advisory Group on listed events” (Adviesgroep in lijst opgenomen evenementen), zijn advies uitgebracht over in de lijst op te nemen evenementen en daarbij voorgesteld om, wat het Wereldkampioenschap betreft, de finale, de halve finales en de wedstrijden waaraan de nationale ploegen van het Verenigd Koninkrijk deelnemen, daarin op te nemen.

10      Krachtens Section 98 van de Broadcasting Act 1996, zoals gewijzigd bij de Television Broadcasting Regulations 2000 (televisieomroepregeling van 2000), worden de omroeporganisaties in twee categorieën onderverdeeld. De eerste categorie omvat de omroepen die een gratis dienst verlenen die bovendien door minstens 95 % van de bevolking in het Verenigd Koninkrijk kan worden ontvangen. In de tweede categorie vallen de omroepen die niet aan deze voorwaarden voldoen.

11      Voorts kan op grond van Section 101 van de Broadcasting Act 1996, zoals gewijzigd bij de Television Broadcasting Regulations 2000, een leverancier van televisieprogramma’s die in een van deze categorieën valt, enkel een in de lijst opgenomen evenement geheel of gedeeltelijk rechtstreeks uitzenden wanneer een leverancier die tot de andere categorie behoort, het recht heeft verworven om het hetzelfde evenement in zijn geheel of voor dat deel rechtstreeks in dezelfde of nagenoeg dezelfde regio uit te zenden. Wordt niet aan deze voorwaarde voldaan, dan moet de omroep die het betrokken evenement geheel of gedeeltelijk rechtstreeks wil uitzenden, de voorafgaande toestemming van het Office of Communications (Bureau voor communicatie) verkrijgen.

12      Volgens punt 3 van de Code on sports and other listed events (Code voor sport- en andere in de lijst opgenomen evenementen), zoals die in 2000 gold, zijn de evenementen die zijn opgenomen in de lijst van evenementen van aanzienlijk belang voor de samenleving, onderverdeeld in twee groepen. „Groep A” omvat evenementen die niet exclusief rechtstreeks mogen worden uitgezonden tenzij aan bepaalde criteria is voldaan. „Groep B” omvat evenementen die niet exclusief rechtstreeks mogen worden uitgezonden tenzij in een niet-rechtstreekse uitzending is voorzien.

13      Volgens punt 13 van de Code on sports and other listed events kan het Office of Communications toestemming verlenen voor evenementen van „groep A” van de lijst, waaronder het Wereldkampioenschap, wanneer de uitzendrechten daarvoor openlijk onder eerlijke en redelijke voorwaarden zijn aangeboden aan alle omroeporganisaties, en geen omroep van de andere categorie blijk van belangstelling voor de verwerving daarvan heeft gegeven.

14      Bij brief van 25 september 1998 heeft het Verenigd Koninkrijk de Commissie van de Europese Gemeenschappen ingevolge artikel 3 bis, lid 2, van richtlijn 89/552 de door de minister opgestelde lijst van evenementen doen toekomen, alsmede andere gegevens betreffende de op grond van artikel 3 bis, lid 1, van die richtlijn vastgestelde wettelijke regeling van deze lidstaat. Na een briefwisseling tussen het Verenigd Koninkrijk en de Commissie en een nieuwe kennisgeving van de maatregelen op 5 mei 2000, heeft de directeur-generaal van het directoraat-generaal (DG) „Onderwijs” van de Commissie het Verenigd Koninkrijk bij brief van 28 juli 2000 laten weten dat de Commissie geen bezwaar maakte tegen de maatregelen van deze lidstaat, die derhalve spoedig zouden worden bekendgemaakt in Publicatieblad van de Europese Gemeenschappen.

15      Bij arrest van 15 december 2005, Infront WM/Commissie (T‑33/01, Jurispr. blz. II‑5897), heeft het Gerecht de in de brief van 28 juli 2000 vervatte beschikking nietig verklaard, op grond dat deze een beschikking in de zin van artikel 249 EG was, die het college van leden van de Commissie zelf had moeten vaststellen (arrest Infront WM/Commissie, punt 178).

16      Als gevolg van het arrest Infront WM/Commissie, punt 15 supra, heeft de Commissie besluit 2007/730/EG van 16 oktober 2007 vastgesteld, inzake de verenigbaarheid met het gemeenschapsrecht van maatregelen die het Verenigd Koninkrijk heeft genomen op grond van artikel 3 bis, lid 1, van richtlijn [89/552] (PB L 295, blz. 12; hierna: „bestreden besluit”).

17      Het dispositief van het bestreden besluit luidt als volgt:

Artikel 1

De maatregelen die het Verenigd Koninkrijk op grond van artikel 3 bis, lid 1, van richtlijn [89/552] heeft genomen en op 5 mei 2000 bij de Commissie heeft aangemeld, en die zijn bekendgemaakt in het Publicatieblad van de Europese Gemeenschappen C 328 van 18 november 2000, zijn verenigbaar met het gemeenschapsrecht.

Artikel 2

De in de bijlage bij dit besluit vermelde maatregelen moeten overeenkomstig artikel 3 bis, lid 2, van richtlijn [89/552] in het Publicatieblad van de Europese Unie worden bekendgemaakt.

[...]”

18      Aan het bestreden besluit liggen onder meer de volgende overwegingen ten grondslag:

„(4)      De lijst van evenementen van aanzienlijk belang voor de samenleving die in de maatregelen van het Verenigd Koninkrijk waren opgenomen, was duidelijk en transparant opgesteld en in het Verenigd Koninkrijk was een diepgaand raadplegingsproces opgezet.

(5)      De Commissie stelde met tevredenheid vast dat de in de maatregelen van het Verenigd Koninkrijk opgenomen evenementen ten minste voldeden aan twee van de volgende criteria die als betrouwbare indicatoren voor het belang van evenementen voor de samenleving worden beschouwd: i) het evenement heeft een bijzondere algemene weerklank binnen de lidstaat en is niet alleen van belang voor diegenen die de betrokken sport of activiteit gewoonlijk volgen; ii) het evenement heeft een algemeen erkend, onmiskenbaar cultureel belang voor de bevolking in de lidstaat, met name als katalysator van culturele identiteit; iii) de nationale ploeg neemt deel aan het betrokken evenement in de context van een wedstrijd of toernooi van internationaal belang, en iv) het evenement wordt traditioneel op de kosteloze televisie uitgezonden en haalt hoge kijkcijfers.

(6)      Een groot aantal evenementen die in de maatregelen van het Verenigd Koninkrijk zijn opgenomen, zoals de Olympische zomer- en winterspelen, de eindronde van het wereldkampioenschap voetbal en de finales van het Europees kampioenschap voetbal, behoren tot de categorie van evenementen die traditioneel worden beschouwd als van aanzienlijk belang voor de samenleving, zoals expliciet is bepaald in [punt 18 van de considerans van richtlijn 97/36]. Deze evenementen hebben een bijzondere algemene weerklank binnen het hele Verenigd Koninkrijk, omdat zij niet alleen bijzonder populair zijn bij diegenen die deze sportevenementen gewoonlijk volgen, maar ook bij het algemene publiek (ongeacht de nationaliteit van de deelnemers).

[...]

(18)      De in de lijst opgenomen evenementen, met inbegrip van de evenementen die als één geheel en niet als een reeks individuele evenementen moeten worden beschouwd, worden traditioneel op kosteloze televisie uitgezonden en halen hoge kijkcijfers. [...]

(19)      De maatregelen van het Verenigd Koninkrijk lijken voldoende proportioneel te zijn om een afwijking van de in het [EG-]Verdrag vastgestelde fundamentele vrijheid van dienstverlening te rechtvaardigen op grond van een doorslaggevende reden van openbaar belang, i.e. te zorgen voor een brede toegang van het publiek tot uitzendingen van evenementen die van aanzienlijk belang zijn voor de samenleving.

(20)      De maatregelen van het Verenigd Koninkrijk zijn verenigbaar met de concurrentieregels van [het EG-Verdrag], aangezien de aanwijzing van gekwalificeerde omroeporganisaties voor het uitzenden van in de lijst opgenomen evenementen steunt op objectieve criteria die werkelijke en potentiële concurrentie mogelijk maken bij de verwerving van de rechten om deze evenementen uit te zenden. Bovendien is het aantal in de lijst opgenomen evenementen niet onevenredig in de zin dat verdere concurrentie op de downstreammarkt van kosteloze en betaaltelevisie erdoor zou worden verstoord.

(21)      Het feit dat voor een aantal in de lijst opgenomen evenementen slechts dient te worden voorzien in voldoende niet-rechtstreekse uitzendingen, versterkt de proportionaliteit van de maatregelen van het Verenigd Koninkrijk.

[...]

(24)      Uit het arrest [Infront WM/Commissie] volgt dat wanneer wordt verklaard dat overeenkomstig artikel 3 bis, lid 1, van richtlijn [89/552] genomen maatregelen verenigbaar zijn met het gemeenschapsrecht, deze verklaring een besluit vormt dat bijgevolg door de Commissie moet worden genomen. Derhalve moet bij dit besluit worden verklaard dat de door het Verenigd Koninkrijk aangemelde maatregelen verenigbaar zijn met het gemeenschapsrecht. De in de bijlage bij dit besluit vermelde maatregelen moeten overeenkomstig artikel 3 bis, lid 2, van richtlijn [89/552] in het Publicatieblad van de Europese Unie worden bekendgemaakt.”

 Procesverloop en conclusies van partijen

19      Bij op 6 februari 2008 ter griffie van het Gerecht neergelegde akte heeft de FIFA het onderhavige beroep ingesteld.

20      Bij op 28 februari 2008 ter griffie van het Gerecht neergelegde afzonderlijke akte heeft de FIFA het Gerecht gevraagd, de Commissie te verzoeken om in het kader van maatregelen tot organisatie van de procesgang verschillende documenten te produceren die volgens haar van doorslaggevend belang zijn voor de uitoefening van haar rechten alsmede voor de door het Gerecht te verrichten rechterlijke toetsing.

21      Bij besluit van 26 mei 2008 heeft de Zevende kamer van het Gerecht besloten om in dit stadium geen gevolg te geven aan het verzoek van de FIFA om maatregelen tot organisatie van de procesgang.

22      Bij op 11 respectievelijk 16 juni 2008 ter griffie van het Gerecht neergelegde akten hebben het Verenigd Koninkrijk en het Koninkrijk België verzocht om toelating tot interventie in de onderhavige procedure aan de zijde van de Commissie.

23      Bij beschikking van 14 augustus 2008 heeft de president van de Zevende kamer van het Gerecht toestemming gegeven voor deze interventies. De interveniënten hebben hun memories en de FIFA heeft haar opmerkingen over die memories binnen de gestelde termijnen ingediend.

24      Bij beschikking van 15 december 2009 is de onderhavige zaak voor de mondelinge behandeling gevoegd met zaak T‑385/07, FIFA/Commissie.

25      Op rapport van de rechter-rapporteur heeft het Gerecht besloten tot de mondelinge behandeling over te gaan, en in het kader van de maatregelen tot organisatie van de procesgang heeft het een schriftelijke vraag aan de FIFA en twee schriftelijke vragen aan de Commissie gesteld. De vragen van het Gerecht zijn binnen de gestelde termijn beantwoord.

26      De FIFA concludeert dat het het Gerecht behage:

–        het bestreden besluit ten dele of in zijn geheel nietig te verklaren, voor zover het het Wereldkampioenschap betreft;

–        de Commissie, het Koninkrijk België en het Verenigd Koninkrijk te verwijzen in de kosten.

27      De Commissie concludeert dat het het Gerecht behage:

–        het beroep te verwerpen;

–        de FIFA te verwijzen in de kosten.

28      Het Koninkrijk België en het Verenigd Koninkrijk concluderen tot verwerping van het beroep.

 In rechte

1.     Ontvankelijkheid

 Argumenten van partijen

29      Volgens het Koninkrijk België is het beroep niet-ontvankelijk op grond dat de FIFA noch individueel noch rechtstreeks door het bestreden besluit wordt geraakt en het Gerecht niet bevoegd is voor de beoordeling van de wettigheid van nationale maatregelen. Voorts is de FIFA niet voor de nationale rechter opgekomen tegen de maatregelen van het Verenigd Koninkrijk, zodat haar beroep bij het Gerecht niet tijdig is ingesteld, nu eventuele nietigverklaring van het bestreden besluit niet van invloed zou zijn op de geldigheid van de betrokken nationale wettelijke regeling.

30      De FIFA stelt zich op het standpunt dat het bestreden besluit een voor beroep vatbare handeling is en haar voorts rechtstreeks en individueel raakt.

 Beoordeling door het Gerecht

31      De door het Koninkrijk België aangevoerde gronden voor niet-ontvankelijkheid betreffen de openbare orde, aangezien daarmee de procesbevoegdheid van de FIFA, de inachtneming van de beroepstermijn en de bevoegdheid van het Gerecht ter discussie worden gesteld. Het Gerecht moet deze niet-ontvankelijkheidsgronden derhalve ambtshalve onderzoeken, ook al is het Koninkrijk België als interveniënt volgens artikel 40, vierde alinea, van het Statuut van het Hof van Justitie en artikel 116, lid 3, van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht niet gerechtigd die aan te voeren, nu de Commissie de ontvankelijkheid van het beroep niet heeft betwist (zie in die zin en naar analogie arrest Hof van 24 maart 1993, CIRFS e.a./Commissie, C‑313/90, Jurispr. blz. I‑1125, punten 21‑23).

32      Wat het rechtstreeks geraakt zijn van de FIFA betreft, moet erop worden gewezen dat volgens vaste rechtspraak een natuurlijke of rechtspersoon door een beschikking slechts rechtstreeks wordt geraakt in de zin van artikel 230, vierde alinea, EG, als de bestreden communautaire maatregel rechtstreeks gevolgen heeft voor zijn rechtspositie en aan degenen tot wie hij is gericht en die met de uitvoering ervan zijn belast, geen enkele beoordelingsbevoegdheid laat, omdat de uitvoering zuiver automatisch en alleen op grond van de communautaire regeling gebeurt, zonder dat daarvoor nadere regels moeten worden gesteld (zie arrest Hof van 13 maart 2008, Commissie/Infront WM, C‑125/06 P, Jurispr. blz. I‑1451, punt 47 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

33      In dit verband moet worden vastgesteld dat volgens Section 101 van de Broadcasting Act 1996 (zie punt 11 supra) geen omroeporganisatie die in een van de in punt 10 supra beschreven categorieën valt, een in de lijst van het Verenigd Koninkrijk opgenomen evenement rechtstreeks en exclusief mag uitzenden. Pas wanneer geen organisatie van de andere categorie belangstelling heeft getoond voor de verwerving van de uitzendrechten voor dit evenement en de overige in punt 13 supra genoemde voorwaarden zijn vervuld, kan het Office of Communications de organisatie die de rechten heeft verkregen, toestemming verlenen om het betrokken evenement rechtstreeks en exclusief uit te zenden.

34      Uit deze regeling volgt dat de verkoop van de uitzendrechten voor het Wereldkampioenschap, waarvan de FIFA de organisator is in de zin van punt 21 van de considerans van richtlijn 97/36, aan omroeporganisaties die onder de bevoegdheid van het Verenigd Koninkrijk vallen op een wijze die andere organisaties die onder de bevoegdheid van dezelfde lidstaat vallen en die belangstelling hebben getoond voor de verwerving daarvan, de mogelijkheid ontneemt om het evenement geheel of ten dele in dit land uit te zenden, niet de rechtsgevolgen sorteert die een dergelijke exclusiviteitsclausule in de regel meebrengt.

35      Deze rechtsgevolgen vloeien weliswaar voort uit de wettelijke regeling van het Verenigd Koninkrijk en niet uit het bestreden besluit, maar het bij dit besluit overeenkomstig artikel 3 bis, lid 3, van richtlijn 89/552 in werking gestelde mechanisme van wederzijdse erkenning roept voor de lidstaten een verplichting in het leven om deze gevolgen te vrijwaren. In het bijzonder dienen de lidstaten zich ervan te vergewissen dat de onder hun bevoegdheid vallende omroeporganisaties de voorwaarden voor televisie-uitzending in het Verenigd Koninkrijk van de in de lijst van die lidstaat opgenomen evenementen naleven, zoals die door het Verenigd Koninkrijk zijn vastgelegd in zijn goedgekeurde en in het Publicatieblad van de Europese Unie bekendgemaakte maatregelen. De verplichting om dit resultaat te bereiken, tast rechtstreeks de rechtspositie aan van de omroeporganisaties die vallen onder de bevoegdheid van andere lidstaten dan het Verenigd Koninkrijk en die uitzendrechten voor het Verenigd Koninkrijk willen verwerven die de FIFA oorspronkelijk hield (zie in die zin arrest Commissie/Infront WM, punt 32 supra, punten 62 en 63).

36      Derhalve verplicht het bij het bestreden besluit in werking gestelde mechanisme van wederzijdse erkenning de lidstaten ertoe, ervoor te zorgen dat onder hun bevoegdheid vallende omroeporganisaties geen rechten uitoefenen als die omschreven in punt 34 supra, zodat de FIFA de oorspronkelijk door haar gehouden rechten ook aangetast ziet wanneer zij in het openbaar worden aangeboden aan organisaties die niet onder de bevoegdheid van het Verenigd Koninkrijk, maar onder die van een andere lidstaat vallen.

37      Hieruit volgt dat het bestreden besluit rechtstreeks gevolgen heeft voor de rechtspositie van de FIFA waar het de rechten betreft die deze oorspronkelijk hield, en de lidstaten geen enkele beoordelingsbevoegdheid laat met betrekking tot het beoogde resultaat, dat automatisch wordt opgelegd en enkel voortvloeit uit de communautaire regeling, los van de inhoud van de concrete mechanismen die de nationale autoriteiten in het leven zullen roepen om dit resultaat te bereiken (zie in die zin arrest Commissie/Infront WM, punt 32 supra, punten 60 en 61).

38      De FIFA wordt dus door het bestreden besluit rechtstreeks geraakt.

39      Wat de vraag betreft of de FIFA door het bestreden besluit individueel wordt geraakt, zij eraan herinnerd dat degenen die niet adressaat van een beschikking zijn, slechts kunnen stellen individueel te worden geraakt, indien deze beschikking hen treft uit hoofde van zekere bijzondere hoedanigheden of van een feitelijke situatie welke hen ten opzichte van ieder ander karakteriseert en hen derhalve individualiseert op soortgelijke wijze als de adressaat (zie arrest Commissie/Infront WM, punt 32 supra, punt 70 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

40      In casu wordt niet betwist dat het Wereldkampioenschap, los van de juridische aard en de bron van de uitzendrechten daarvoor, een evenement is als bedoeld in punt 21 van de considerans van richtlijn 97/36, in die zin dat het van tevoren wordt georganiseerd door een organisator die rechtens bevoegd is die rechten te verkopen en de FIFA de betrokken organisator is. Aangezien dit ook gold ten tijde van de vaststelling van het bestreden besluit, was de FIFA op dat tijdstip volstrekt identificeerbaar.

41      Voorts noemt het bestreden besluit de FIFA met naam wanneer het in de bijlage daarbij spreekt van de „eindronde van de wereldbeker voetbal” („FIFA World Cup Finals Tournament” in de Engelse taalversie en „phase finale de la coupe du monde FIFA” in de Franse taalversie).

42      Derhalve wordt de FIFA door het bestreden besluit individueel geraakt.

43      Met betrekking tot de argumenten van het Koninkrijk België dat het Gerecht in het kader van artikel 230 EG niet bevoegd is voor de beoordeling van de wettigheid van nationale maatregelen en dat de FIFA niet voor de nationale rechter is opgekomen tegen de maatregelen van het Verenigd Koninkrijk, volstaat de opmerking dat de FIFA met haar beroep met name de wettigheid betwist van artikel 1 van het bestreden besluit, waarbij de betrokken maatregelen verenigbaar met het gemeenschapsrecht zijn verklaard.

44      Hieruit volgt dat de toetsing waarom het Gerecht in casu is gevraagd, betrekking heeft op de rechtmatigheid van die vaststelling, zonder dat de omstandigheid dat de maatregelen van het Verenigd Koninkrijk niet bij de nationale rechter zijn aangevochten, op de een of andere manier van invloed is op de ontvankelijkheid van het beroep, dat overigens is ingesteld binnen de in artikel 230 EG voorgeschreven termijn (zie in die zin arrest Infront WM/Commissie, punt 15 supra, punt 109).

45      De door het Koninkrijk België aangevoerde argumenten inzake de niet-ontvankelijkheid van het beroep, moeten derhalve van de hand worden gewezen.

2.     Ten gronde

46      De FIFA voert in wezen zes middelen aan, namelijk in de eerste plaats motiveringsgebrek, in de tweede plaats schending van artikel 3 bis, lid 1, van richtlijn 89/552, in de derde plaats schending van haar eigendomsrecht, in de vierde plaats schending van de verdragsbepalingen inzake het vrij verrichten van diensten, in de vijfde plaats schending van de verdragsbepalingen inzake mededinging en in de zesde plaats schending van de verdragsbepalingen inzake de vrijheid van vestiging.

47      Voordat de middelen van de FIFA zullen worden onderzocht, moeten enkele overwegingen van algemene aard de revue passeren waarmee bij de beoordeling van de gegrondheid van die middelen rekening dient te worden gehouden.

48      Om te beginnen moet worden opgemerkt dat artikel 3 bis, lid 1, van richtlijn 89/552 de mogelijkheid voor de lidstaten heeft geconcretiseerd om op audiovisueel gebied om dwingende redenen van algemeen belang beperkingen te stellen aan de uitoefening van de door het primaire gemeenschapsrecht vastgelegde fundamentele vrijheden.

49      Ook al gelden de door de lidstaten in het kader van artikel 3 bis, lid 1, van richtlijn 89/552 vastgestelde maatregelen op niet-discriminerende wijze zowel voor op het nationale grondgebied als voor in andere lidstaten gevestigde ondernemingen, zij worden namelijk reeds beschouwd als een beperking van het vrij verrichten van diensten in de zin van artikel 49 EG wanneer zij ten gunste van bepaalde op het nationale grondgebied gevestigde ondernemingen werken (zie in die zin arresten Hof van 5 juni 1997, SETTG, C‑398/95, Jurispr. blz. I‑3091, punt 16, en 13 december 2007, United Pan-Europe Communications Belgium e.a., C‑250/06, Jurispr. blz. I‑11135, punten 37 en 38). Evenzo kunnen die maatregelen de vrijheid van vestiging belemmeren wanneer zij vennootschappen uit andere lidstaten in een feitelijk of juridisch nadelige situatie kunnen brengen ten opzichte van die van vennootschappen uit de lidstaat waar die maatregelen zijn vastgesteld (zie in die zin arrest Hof van 11 mei 1999, Pfeiffer, C‑255/97, Jurispr. blz. I‑2835, punt 19).

50      Dergelijke beperkingen van door het Verdrag gewaarborgde fundamentele vrijheden kunnen evenwel hun rechtvaardiging vinden in dwingende redenen van algemeen belang, voor zover zij dienstig zijn ter bereiking van het ermee beoogde doel en niet verder gaan dan met het oog daarop noodzakelijk is (zie in die zin arresten Pfeiffer, punt 49 supra, punt 19, en United Pan-Europe Communications Belgium e.a., punt 49 supra, punt 39 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

51      In dit verband zij erop gewezen dat de vrijheid van meningsuiting, zoals die is verankerd in artikel 10 van het op 4 november 1950 te Rome ondertekende Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, een van de fundamentele rechten is die door de communautaire rechtsorde worden gewaarborgd en een dwingende reden van algemeen belang vormt die dergelijke beperkingen kan rechtvaardigen (zie in die zin arrest United Pan-Europe Communications Belgium e.a., punt 49 supra, punt 41 en aldaar aangehaalde rechtspraak). Voorts omvat volgens artikel 10, lid 1, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden de vrijheid van meningsuiting eveneens de vrijheid om inlichtingen te ontvangen.

52      In casu vormen de maatregelen van het Verenigd Koninkrijk, zoals in overweging 19 van het bestreden besluit is opgemerkt, belemmeringen van het vrij verrichten van diensten. Zoals volgt uit punt 18 van de considerans van richtlijn 97/36, strekken de in artikel 3 bis van richtlijn 89/552 bedoelde maatregelen evenwel ertoe het recht op informatie te beschermen en de brede toegang van het publiek te garanderen tot televisie-uitzendingen van nationale en niet-nationale evenementen van aanzienlijk belang voor de samenleving. Volgens punt 21 van de considerans van richtlijn 97/36 is een evenement van aanzienlijk belang wanneer het een bijzonder evenement is, van belang is voor het grote publiek in de Europese Unie of in een bepaalde lidstaat of in een belangrijk deel van een lidstaat en van tevoren georganiseerd wordt door een organisator die bevoegd is om de rechten voor dat evenement te verkopen.

53      Hieruit volgt dat de in artikel 3 bis, lid 1, van richtlijn 89/552 bedoelde maatregelen, aangezien zij betrekking hebben op evenementen van aanzienlijk belang voor de samenleving, worden gerechtvaardigd door dwingende redenen van algemeen belang, wat de FIFA overigens niet betwist.

54      Zoals in punt 50 hierboven is opgemerkt, moeten de betrokken maatregelen vervolgens nog dienstig zijn ter bereiking van het ermee beoogde doel en mogen zij niet verder gaan dan met het oog daarop noodzakelijk is.

55      Wat ten slotte de strekking van punt 18 van de considerans van richtlijn 97/36 betreft, moet in de eerste plaats erop worden gewezen dat artikel 3 bis van richtlijn 89/552, waarop dit punt betrekking heeft, geen harmonisatie tot stand brengt op het niveau van de specifieke evenementen die door de lidstaten als van aanzienlijk belang voor de samenleving kunnen worden geacht. Anders dan de versie van dit artikel in het besluit van het Europees Parlement betreffende het gemeenschappelijk standpunt, door de Raad vastgesteld met het oog op de aanneming van richtlijn 97/36 (PB 1996, C 362, blz. 56), waarin uitdrukkelijk sprake is van de Olympische zomer- en winterspelen en de wereld- en Europese kampioenschappen voetbal, verwijst deze bepaling namelijk niet naar specifieke evenementen die in de nationale lijsten kunnen worden opgenomen.

56      Hieruit volgt dat, zoals overigens de Commissie opmerkt, punt 18 van de considerans van richtlijn 97/36 niet aldus kan worden opgevat dat naar aanleiding daarvan de opneming van het Wereldkampioenschap in een nationale lijst van evenementen van aanzienlijk belang voor de samenleving, zonder meer verenigbaar is met het gemeenschapsrecht. A fortiori kan dit punt niet aldus worden begrepen dat het Wereldkampioenschap in alle gevallen in zijn geheel en los van de belangstelling die de wedstrijden van dit kampioenschap in de betrokken lidstaat wekken, geldig in een dergelijke lijst kan worden opgenomen.

57      Gelet op de vaststellingen in de punten 48 tot en met 53 hierboven, betekent dit punt van de considerans daarentegen dat wanneer een lidstaat wedstrijden van het Wereldkampioenschap opneemt in de lijst die hij heeft besloten op te stellen, hij in zijn mededeling aan de Commissie geen bijzondere motivering behoeft te verstrekken met betrekking tot de eigenschap daarvan als evenement van aanzienlijk belang voor de samenleving.

58      Tegen de achtergrond van deze overwegingen moet de gegrondheid worden beoordeeld van de door de FIFA aangevoerde middelen.

 Eerste middel: motiveringsgebrek

 Argumenten van partijen

59      Volgens de FIFA voert de Commissie in het bestreden besluit geen enkele grond aan ter rechtvaardiging van de opneming van alle 64 wedstrijden van het Wereldkampioenschap in de lijst van het Verenigd Koninkrijk. Het Wereldkampioenschap wordt weliswaar in punt 18 van de considerans van richtlijn 97/36 genoemd als voorbeeld van een evenement van aanzienlijk belang voor de samenleving, maar dat betekent niet dat alle wedstrijden van het Wereldkampioenschap zonder meer van dergelijk belang kunnen worden geacht of dat zij voor het publiek onbeperkt toegankelijk moeten zijn. Voorts kan uit niets worden geconcludeerd dat dit punt van de considerans betrekking heeft op het Wereldkampioenschap in zijn geheel. In dit verband wijst de FIFA met klem erop dat een onderverdeling van de wedstrijden van dat kampioenschap in enerzijds „topwedstrijden”, waartoe de halve finales, de finale en de wedstrijden van de betrokken nationale ploeg, in casu een van de ploegen van het Verenigd Koninkrijk, behoren en die kunnen worden gekwalificeerd als evenementen van aanzienlijk belang voor de samenleving van die lidstaat, en anderzijds „gewone wedstrijden”, waaronder alle overige wedstrijden vallen, die niet noodzakelijkerwijs aldus kunnen worden gekwalificeerd, het verwachte resultaat zou hebben en zou stroken met de methode die is gevolgd door andere lidstaten die overeenkomstig artikel 3 bis, lid 2, van richtlijn 89/552 van hun maatregelen kennis hebben gegeven. De Commissie heeft een dergelijke indeling van wedstrijden in haar werkdocument CC TVSF(97) inzake de toepassing van artikel 3 bis van richtlijn 89/552 zelf erkend.

60      Door ervan uit te gaan dat haar toezicht op de nationale keuzen van evenementen van aanzienlijk belang louter marginaal en feitelijk overbodig is, heeft de Commissie gehandeld in strijd met haar verplichting om de verenigbaarheid van de maatregelen van het Verenigd Koninkrijk met het gemeenschapsrecht gedetailleerd na te gaan, wat voor haar aanleiding is geweest om een adequate motivering van het bestreden besluit wat de kwalificatie van alle wedstrijden van het Wereldkampioenschap als van aanzienlijk belang voor de samenleving van deze lidstaat betreft, achterwege te laten.

61      De FIFA onderstreept eveneens dat de autoriteiten van het Verenigd Koninkrijk voor hun besluit van 25 juni 1998 (zie punt 7 supra) geen rekening hebben gehouden met de kijkcijfers voor het Wereldkampioenschap 1998, omdat dit kampioenschap op 12 juli 1998 afliep, terwijl de Commissie zich wel op deze gegevens heeft gebaseerd voor haar besluit van 28 juli 2000. Bovendien hebben die autoriteiten de genoemde kijkcijfers eveneens buiten beschouwing gelaten alvorens de Commissie op 5 mei 2000 opnieuw van hun lijst kennis te geven (zie punt 14 supra).

62      Aangezien alle wedstrijden van het Wereldkampioenschap zijn opgenomen in de lijst van het besluit van 25 juni 1998 (zie punt 7 supra), in weerwil van de voorstellen van de Advisory Group on listed events (zie punt 9 supra), de bevoegde ambtenaren van het ministerie van Cultuur, Media en Sport, en de directeur-generaal van het Office of Fair Trading (OFT, Mededingingsautoriteit van het Verenigd Koninkrijk), alsmede van het oorspronkelijke standpunt van het ministerie waarbij werd aanbevolen enkel de „topwedstrijden” in de lijst op te nemen, had de Commissie haar besluit tot aanvaarding van de opneming van alle wedstrijden in de lijst van het Verenigd Koninkrijk met redenen moeten omkleden. Voorts had de Commissie zich moeten informeren omtrent de kijkcijfers voor de Wereldkampioenschappen 1998, 2002 en 2006, in plaats van het zeven jaar eerder in juli 2000 genomen besluit ongewijzigd te herhalen. In dit verband geeft de Commissie zelf te kennen dat zij voor haar besluit van 28 juli 2000 rekening heeft gehouden met de kijkcijfers voor het Wereldkampioenschap 1998, hoewel deze niet beschikbaar waren toen het Verenigd Koninkrijk zijn lijst van 25 juni 1998 opstelde, wat bevestigt dat er voor de vaststelling van het bestreden besluit met de meest recente gegevens rekening had moeten worden gehouden. Bovendien heeft het Gerecht in zijn arrest Infront WM/Commissie, punt 15 supra, geen standpunt ingenomen over andere gronden voor nietigverklaring dan een formeel gebrek, op grond waarvan het het besluit van 28 juli 2000 nietig heeft verklaard.

63      Volgens de FIFA heeft er tussen augustus 2006 en februari 2007 een briefwisseling tussen de Commissie en de autoriteiten van het Verenigd Koninkrijk plaatsgevonden. Zij heeft door middel van administratieve procedures zowel op communautair als op nationaal niveau toegang tot de documenten proberen te krijgen, evenwel zonder succes. De Commissie had in het bestreden besluit alle omstandigheden moeten uiteenzetten in samenhang met haar beoordeling van de verenigbaarheid van de maatregelen van het Verenigd Koninkrijk met het gemeenschapsrecht, in het bijzonder de kijkcijfers voor de Wereldkampioenschappen 1998, 2002 en 2006, alsmede de inhoud van die briefwisseling, aangezien zij met de daarin vervatte gegevens rekening heeft gehouden bij de vaststelling van het bestreden besluit.

64      Ten slotte kan de motivering van het bestreden besluit niet in de loop van het geding worden aangevuld, zodat elke grond die voor het eerst voor het Gerecht wordt aangevoerd, zoals die welke de Commissie in haar verweerschrift heeft aangevoerd, daartoe niet in aanmerking kan worden genomen, ongeacht de materiële bewijswaarde ervan.

65      Uit het voorgaande volgt dat de Commissie, waar het gaat om de vaststelling dat alle wedstrijden van het Wereldkampioenschap en niet enkel de „topwedstrijden” evenementen van aanzienlijk belang voor de samenleving van het Verenigd Koninkrijk zijn, in strijd met artikel 253 EG niet aan haar motiveringsplicht heeft voldaan.

66      Volgens de Commissie, ondersteund door interveniënten, is dit middel ongegrond.

 Beoordeling door het Gerecht

67      Volgens vaste rechtspraak moet de door artikel 253 EG vereiste motivering beantwoorden aan de aard van de betrokken handeling en de redenering van de instelling die de handeling heeft verricht, duidelijk en ondubbelzinnig tot uitdrukking doen komen, opdat de belanghebbenden de rechtvaardigingsgronden van de genomen maatregel kunnen kennen en de bevoegde rechter zijn toezicht kan uitoefenen. De aan de motivering te stellen eisen moeten worden beoordeeld aan de hand van de omstandigheden van het geval, waarbij met name rekening moet worden gehouden met de inhoud van de handeling, de aard van de redengeving en het belang dat de adressaten of andere personen die rechtstreeks en individueel door de handeling worden geraakt, bij een verklaring kunnen hebben. Het is niet noodzakelijk dat alle relevante gegevens feitelijk of rechtens in de motivering worden gespecificeerd, aangezien bij de vraag of de motivering van een handeling aan de vereisten van artikel 253 EG voldoet, niet alleen acht moet worden geslagen op de bewoordingen ervan, doch ook op de context en op het geheel van rechtsregels die de betrokken materie beheersen (arrest Hof van 30 maart 2000, VBA/Florimex e.a., C‑265/97 P, Jurispr. blz. I‑2061, punt 93).

68      De FIFA verwijt de Commissie dat zij haar conclusie dat alle wedstrijden van het Wereldkampioenschap en niet enkel de „topwedstrijden” van aanzienlijk belang voor de samenleving van het Verenigd Koninkrijk moeten worden geacht, niet specifiek heeft gemotiveerd. Voorts moet worden beklemtoond dat de FIFA in haar schriftelijke antwoord op de door het Gerecht in het kader van de maatregelen tot organisatie van de procesgang gestelde vraag (zie punt 25 supra) expliciet heeft bevestigd wat indirect uit verschillende punten van haar memories bleek, namelijk dat volgens haar de opneming van de „topwedstrijden” van het Wereldkampioenschap in een nationale lijst verenigbaar is met het gemeenschapsrecht, op voorwaarde dat eveneens de vereisten van een duidelijke en transparante procedure in acht worden genomen.

69      Hoewel in punt 18 van de considerans van richtlijn 97/36 geen standpunt wordt ingenomen over de cruciale vraag of alle dan wel sommige wedstrijden van het Wereldkampioenschap moeten worden opgenomen in een nationale lijst van evenementen van aanzienlijk belang voor de samenleving, wettigt geen enkele geldige overweging de conclusie dat in beginsel enkel de „topwedstrijden” als zodanig kunnen worden gekwalificeerd en daardoor op een dergelijke lijst kunnen voorkomen.

70      Het Wereldkampioenschap is namelijk een kampioenschap dat in redelijkheid kan worden geacht één evenement te zijn en geen aaneenschakeling van in „topwedstrijden” en „gewone wedstrijden” onderverdeelde individuele evenementen. Zoals algemeen bekend, zijn bij het Wereldkampioenschap de uitslagen van de „gewone wedstrijden” bepalend voor het lot van de ploegen, zodat hun deelneming aan „topwedstrijden”, als die waaraan de desbetreffende nationale ploeg meedoet, daarvan kan afhangen. Derhalve komen in de „gewone wedstrijden” de tegenstanders vast te staan waarop de desbetreffende nationale ploeg in het verdere verloop van het kampioenschap zal stuiten. Voorts kan van de uitslagen van de „gewone wedstrijden” zelfs afhangen of die nationale ploeg al dan niet de volgende ronde van het kampioenschap bereikt.

71      Gelet op deze specifieke context op grond waarvan ervan kan worden uitgegaan dat het bij het Wereldkampioenschap om één evenement gaat, zoals in punt 18 van de considerans van richtlijn 97/36 wordt beklemtoond, behoefde de Commissie haar beoordeling ten aanzien van de „gewone wedstrijden” niet nader te motiveren, in het bijzonder wanneer uit de relevante statistische gegevens niet blijkt dat die wedstrijden systematisch een te verwaarlozen aantal televisiekijkers trekken (zie punten 122‑129 infra). Op grond van deze omstandigheden mocht de Commissie haar besluit eveneens motiveren met een verwijzing naar de bijzondere weerklank die het Wereldkampioenschap in het Verenigd Koninkrijk vindt, in die zin dat het een evenement is dat niet alleen bijzonder populair is bij de voetballiefhebbers, maar ook bij het algemene publiek, zoals wordt uiteengezet in overweging 6 van het bestreden besluit.

72      Bijgevolg stelt de motivering in de overwegingen 6 en 18 van het bestreden besluit (zie punt 18 supra) de FIFA in staat om vast te stellen om welke redenen volgens de Commissie alle wedstrijden van het Wereldkampioenschap rechtsgeldig konden worden opgenomen in de lijst van evenementen van aanzienlijk belang voor de samenleving van het Verenigd Koninkrijk, en het Gerecht in staat om te toetsen of die beoordeling gegrond is, zodat het bestreden besluit voldoet aan de voorwaarden van artikel 253 EG in dit verband.

73      Hieraan wordt niet afgedaan door het feit dat sommige organen tijdens de procedure voor de vaststelling van de lijst van evenementen van aanzienlijk belang voor de samenleving van het Verenigd Koninkrijk hadden voorgesteld om enkel de „topwedstrijden” in die lijst op te nemen. Aangezien namelijk het belang van de „gewone wedstrijden” het rechtvaardigt om het Wereldkampioenschap in zijn geheel als evenement van aanzienlijk belang voor de samenleving te kwalificeren, brengt het feit dat sommige ambtenaren of adviesorganen in het kader van hun bevoegdheden de minister het voorstel aan de hand hebben gedaan om enkel de „topwedstrijden” in de lijst op te nemen, voor de Commissie niet de verplichting mee om uiteen te zetten waarom de minster geen vergissing heeft begaan door een verschillend, maar eveneens geldig standpunt in te nemen.

74      Dit geldt ook voor de argumenten dat er briefwisselingen tussen de Commissie en de autoriteiten van het Verenigd Koninkrijk bestonden waarvan in het bestreden besluit niet wordt gerept. Aangezien het bestreden besluit toereikend is gemotiveerd, kan de Commissie namelijk niet worden verweten dat zij daarin niet meer gegevens heeft opgenomen. Overigens raakt de vraag of uit andere gegevens blijkt dat de „gewone wedstrijden” de facto niet van aanzienlijk belang voor de samenleving van het Verenigd Koninkrijk zijn, aan de materiële wettigheid van het bestreden besluit en zal zij in het kader van het tweede middel worden onderzocht (zie punten 118‑129 infra).

75      Met betrekking tot het argument dat de kijkcijfers voor het Wereldkampioenschap 1998 niet beschikbaar waren op 25 juni 1998, toen de lijst van het Verenigd Koninkrijk werd opgesteld (zie punt 7 supra), terwijl de Commissie zich wel op deze cijfers heeft gebaseerd, moet worden vastgesteld dat niets een lidstaat ervan weerhoudt om de Commissie gegevens te verstrekken die betrekking hebben op een periode na het tijdstip waarop de lijst van evenementen van aanzienlijk belang voor zijn samenleving is opgesteld, en evenmin de Commissie om daarmee rekening te houden. Voorts kunnen dergelijke inlichtingen voor de Commissie aanleiding zijn om de betrokken lidstaat te verzoeken zijn maatregelen te wijzigen om die op de grondslag van de zo veel mogelijk geactualiseerde gegevens in overeenstemming met het gemeenschapsrecht te brengen. Deze uitlegging vindt steun in het feit dat artikel 3 bis, lid 2, van richtlijn 89/552 de lidstaten verzoekt om hun maatregelen nog voor de vaststelling daarvan aan de Commissie voor te leggen.

76      Bijgevolg behoefde de Commissie in het bestreden besluit niet specifiek uiteen te zetten waarom zij heeft besloten om rekening te houden met gegevens die op het tijdstip waarop de lijst van evenementen van aanzienlijk belang voor de samenleving van het Verenigd Koninkrijk werd opgesteld, niet voorhanden waren.

77      Het eerste middel moet derhalve worden afgewezen.

 Tweede middel: schending van artikel 3 bis, lid 1, van richtlijn 89/552

78      Dit middel valt uiteen in twee onderdelen: in de eerste plaats stelt het dat de maatregelen van het Verenigd Koninkrijk niet volgens een duidelijke en transparante procedure zijn vastgesteld, en in de tweede plaats dat de „gewone wedstrijden” niet van aanzienlijk belang voor de samenleving van deze lidstaat zijn.

 Door de autoriteiten van het Verenigd Koninkrijk gevolgde procedure

–       Argumenten van partijen

79      De FIFA stelt dat de opneming van alle wedstrijden van het Wereldkampioenschap in de lijst van evenementen van aanzienlijk belang voor de samenleving van het Verenigd Koninkrijk tot op zekere hoogte ondoorzichtig was en op zich niet valt te begrijpen. De minister heeft de unanieme adviezen die hij had ontvangen van de bevoegde ambtenaren van het ministerie, van de Advisory Group on listed events en van de directeur-generaal van het OFT, niet gevolgd, evenmin als het oorspronkelijke standpunt van het ministerie, en de redenen voor die keuze zijn nooit openbaar gemaakt. Dat de redenen die voor de minister aanleiding waren om die onafhankelijke aanbevelingen naast zich neer te leggen, niet openbaar zijn gemaakt, is niet verenigbaar met de vereisten van duidelijkheid en transparantie die voor de betrokken procedure moeten gelden. Voorts hebben de autoriteiten van het Verenigd Koninkrijk in een document van 23 september 1999 verkeerdelijk vermeld dat bij de vaststelling van het besluit van 25 juni 1998 rekening was gehouden met de kijkcijfers voor het Wereldkampioenschap 1998 (zie punt 61 supra), wat de Commissie gemakkelijk had kunnen opmerken.

80      Overigens is bij de kijkcijfers voor het Wereldkampioenschap 1994 eveneens een grote rekenfout gemaakt. Hoe dan ook rechtvaardigen noch de cijfers voor het Wereldkampioenschap 1998 noch die voor het Wereldkampioenschap 1994 dat alle wedstrijden van dat kampioenschap in de lijst worden opgenomen. De tweede kennisgeving van de lijst op 5 mei 2000 (zie punt 14 supra) doet hieraan niet af, aangezien de cijfers van 1998 vóór die nieuwe kennisgeving niet daadwerkelijk opnieuw zijn onderzocht.

81      Aangezien in de eerste plaats de redenen voor opneming van alle wedstrijden in de lijst van evenementen van aanzienlijk belang voor de samenleving van het Verenigd Koninkrijk kennelijk niet dezelfde waren als die welke door de autoriteiten van die lidstaat aan de Commissie waren meegedeeld, en in de tweede plaats die redenen niet openbaar zijn gemaakt, had de Commissie alleen maar kunnen concluderen dat de nationale procedure niet verenigbaar was met de in artikel 3 bis, lid 1, van richtlijn 89/552 neergelegde vereisten van duidelijkheid en transparantie. In die omstandigheden heeft de Commissie ten onrechte geconcludeerd dat die procedure duidelijk en transparant was. Deze grief heeft niet betrekking op de geldigheid van de nationale procedure als zodanig, maar op de rechtmatigheid van de beoordeling door de Commissie dienaangaande.

82      Ten slotte onderstreept de FIFA dat de raadpleging waartoe de minister is overgegaan voor de selectiecriteria voor de evenementen van aanzienlijk belang voor de samenleving, niet aan haar beoordelingen afdoet, nu zij de relevantie van die criteria niet betwist.

83      Volgens de Commissie, ondersteund door interveniënten, zijn de stellingen van de FIFA ongegrond.

–       Beoordeling door het Gerecht

84      Vooraf moet erop worden gewezen dat artikel 3 bis, lid 1, van richtlijn 89/552 niet de specifieke factoren noemt die de op nationaal niveau ingevoerde procedures voor de opstelling van de lijst van evenementen van aanzienlijk belang voor de samenleving dienen te kenmerken. Deze bepaling laat de lidstaten een beoordelingsmarge voor de inrichting van de betrokken procedures wat de fasen daarvan, de eventuele raadpleging van de betrokkenen en de toewijzing van de bestuurlijke bevoegdheden betreft, met dien verstande dat de procedures in hun geheel het stempel van duidelijkheid en transparantie moeten dragen.

85      De beperkingen van de uitoefening van de door het Verdrag gewaarborgde fundamentele vrijheden door nationale maatregelen die hun rechtvaardiging vinden in dwingende redenen van algemeen belang, moeten namelijk nog dienstig zijn ter bereiking van het ermee beoogde doel en mogen niet verder gaan dan met het oog daarop noodzakelijk is (zie punt 50 supra).

86      Derhalve moeten, ook al hebben nationale wetgevingen als die bedoeld in artikel 3 bis, lid 1, van richtlijn 89/552 de bescherming van het recht op vrije meningsuiting tot doel (zie punten 51‑53 supra), de eisen die bij de uitvoeringsmaatregelen van een dergelijk beleid worden gesteld, in elk geval evenredig zijn aan dat doel, en mag de wijze waarop zij worden toegepast, niet leiden tot discriminatie van de burgers van andere lidstaten (zie in die zin arresten Hof van 28 november 1989, Groener, C‑379/87, Jurispr. blz. 3967, punt 19, en 12 juin 2003, Schmidberger, C‑112/00, Jurispr. blz. I‑5659, punt 82).

87      In deze context moeten de procedures die de lidstaten hebben ingevoerd voor de vaststelling van de lijst van evenementen van aanzienlijk belang voor de samenleving duidelijk en transparant zijn in die zin dat zij moeten zijn gebaseerd op vooraf voor de betrokkenen kenbare objectieve criteria, zodat wordt voorkomen dat de beoordelingsvrijheid waarover de lidstaten beschikken voor hun beslissing welke specifieke evenementen zij in hun lijsten opnemen, willekeurig wordt uitgeoefend (zie in die zin arrest United Pan-Europe Communications Belgium e.a., punt 49 supra, punt 46). Weliswaar kan volgens artikel 3 bis van richtlijn 89/552 een evenement namelijk enkel in de lijst worden opgenomen wanneer het van aanzienlijk belang voor de samenleving is, maar dit neemt niet weg dat de vaststelling vooraf van specifieke criteria aan de hand waarvan dit belang wordt beoordeeld, een essentiële factor is om te verzekeren dat de nationale beslissingen op transparante wijze en in het kader van de beoordelingsmarge waarover de nationale autoriteiten dienaangaande beschikken (zie punt 112 infra), tot stand komen.

88      Het vereiste van duidelijkheid en transparantie van de procedure impliceert eveneens dat de desbetreffende bepalingen de voor de opstelling van de lijst van evenementen bevoegde instantie aanwijzen alsmede de voorwaarden aangeven waaronder de belanghebbenden hun opmerkingen kunnen maken.

89      Daarentegen betreft het loutere bestaan van factoren waarmee de beoordeling door een nationale instantie van het belang van een concreet evenement voor de samenleving in twijfel moet worden getrokken, noch de duidelijkheid noch de transparantie van de gevolgde procedure, maar de gegrondheid van deze beoordeling. Dit geldt ook wanneer het daarbij gaat om adviezen die zijn uitgebracht door raadgevende organen of diensten van de bevoegde instantie.

90      In casu moet om te beginnen worden opgemerkt dat volgens de FIFA de door het Verenigd Koninkrijk ingevoerde procedure niet duidelijk en niet transparant is, aangezien deze procedure ertoe heeft geleid dat alle wedstrijden van het Wereldkampioenschap in de lijst zijn opgenomen en niet enkel de „topwedstrijden”.

91      Vervolgens moet worden vastgesteld dat de grieven van de FIFA de beoordeling van de Commissie inzake de duidelijkheid of de transparantie van de procedure die de minister heeft gevolgd voor de vaststelling van de lijst van evenementen van aanzienlijk belang voor de samenleving van het Verenigd Koninkrijk (zie punten 7‑9 supra), niet in twijfel kunnen trekken. Anders dan de FIFA stelt, heeft het in artikel 3 bis van richtlijn 89/552 neergelegde vereiste van duidelijkheid en transparantie namelijk noch tot doel noch tot gevolg dat de bevoegde nationale instantie wordt verplicht om uiteen te zetten om welke redenen zij haar tijdens de raadplegingsprocedure voorgelegde adviezen of opmerkingen niet heeft opgevolgd.

92      Dit geldt a fortiori met betrekking tot het Wereldkampioenschap, dat wordt genoemd in punt 18 van de considerans van richtlijn 97/36 en dat in redelijkheid kan worden geacht één evenement te zijn en geen aaneenschakeling van in „topwedstrijden” en „gewone wedstrijden” onderverdeelde individuele evenementen (zie punt 70 supra).

93      In deze omstandigheden kan een belanghebbende, wanneer hij van mening is dat de tijdens de raadplegingsprocedure voorgelegde adviezen of zelfs een standpuntbepaling van diensten van de bevoegde instantie aspecten bevatten die de eindbeoordeling van deze instantie inzake het belang van het betrokken evenement voor de samenleving ontkrachten, in de eerste plaats voor de nationale rechterlijke instanties tegen die beoordeling opkomen en in de tweede plaats voor het Gerecht de gegrondheid betwisten van het eventuele besluit van de Commissie houdende goedkeuring van die beoordeling, zoals de FIFA overigens doet in het kader van het tweede onderdeel van dit middel.

94      Wat de stellingen met betrekking tot de door de autoriteiten van het Verenigd Koninkrijk in aanmerking genomen kijkcijfers betreft, moet worden vastgesteld dat ook deze de inhoudelijke beoordeling door de Commissie van de gegrondheid van het standpunt van de minister inzake het belang van de „gewone wedstrijden” voor de samenleving van die lidstaat in twijfel trekken. Zij hebben dus evenmin betrekking op de vraag of de door de autoriteiten van het Verenigd Koninkrijk in het leven geroepen procedure duidelijk en transparant was.

95      Het argument dat de kijkcijfers voor het Wereldkampioenschap 1998 ten tijde van de vaststelling van de lijst van het Verenigd Koninkrijk op 25 juni 1998 niet beschikbaar waren (zie punt 7 supra), terwijl de Commissie zich wel op deze cijfers zou hebben gebaseerd, moet om de in punt 75 hierboven uiteengezette redenen van de hand worden gewezen.

96      De argumenten van de FIFA tonen dus niet aan dat de Commissie zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat de door het Verenigd Koninkrijk in het leven geroepen procedure wat de opneming van het Wereldkampioenschap in de lijst van evenementen van aanzienlijk belang voor de samenleving van die lidstaat betreft duidelijk en transparant was.

97      Bijgevolg moet het eerste onderdeel van het tweede middel worden afgewezen.

 Belang van de „gewone wedstrijden” voor de samenleving van het Verenigd Koninkrijk

–       Argumenten van partijen

98      Ter ondersteuning van dit onderdeel van het onderhavige middel stelt de FIFA in de eerste plaats dat de „gewone wedstrijden” behalve bij voetballiefhebbers geen bijzondere weerklank vinden en in de tweede plaats dat deze wedstrijden noch traditioneel op kosteloze televisie werden uitgezonden noch hoge kijkcijfers haalden. Hieruit volgt dat de „gewone wedstrijden” niet voldoen aan de twee criteria die de Commissie hanteert in de overwegingen 6 en 18 van het bestreden besluit, zodat zij dienaangaande een fout heeft gemaakt.

99      Er kan niet op goede gronden worden gesteld dat alle wedstrijden van het Wereldkampioenschap evenementen van aanzienlijk belang voor de samenleving van het Verenigd Koninkrijk zijn, dat wil zeggen bijzondere evenementen die van belang zijn voor het grote publiek, zoals in punt 21 van de considerans van richtlijn 97/36 staat.

100    Dienaangaande kunnen de lidstaten weliswaar vrij de evenementen kiezen die zij van aanzienlijk belang voor de samenleving achten, maar dient de Commissie grondig na te gaan of het daarbij om een in het licht van het gemeenschapsrecht rechtmatige keuze gaat. Derhalve staat de beoordelingsbevoegdheid waarover de lidstaten ter zake beschikken hen niet toe om willekeurige standpunten in te nemen, is die bevoegdheid evenmin onbeperkt, en zijn de door deze getroffen keuzes noch prioritair, noch doorslaggevend, noch a fortiori onbetwistbaar.

101    In casu bevestigen de verrichte studies dat zij die het voetbal gewoonlijk niet volgen, slechts een beperkte belangstelling voor de „gewone wedstrijden” aan de dag leggen. Voorts betwist de FIFA niet de keuze van de wetgever om voorschriften vast te stellen als die van artikel 3 bis van richtlijn 89/552 betreffende de evenementen van aanzienlijk belang voor de samenleving, maar wel de betekenis die de Commissie aan dit begrip heeft toegekend in het bestreden besluit. Zij herhaalt dienaangaande dat de „topwedstrijden” op goede gronden kunnen worden geacht van aanzienlijk belang voor de samenleving in de zin van deze bepaling te zijn, wat overigens strookt met haar eigen beleid. Volgens dit beleid moeten de halve finales, de finale, de wedstrijden van de desbetreffende nationale ploeg en de openingswedstrijd van het Wereldkampioenschap rechtstreeks worden uitgezonden via een gratis televisiezender.

102    Uit een studie op basis van gegevens uit de database van de Broadcast Audience Research Board volgt dat het gemiddelde aantal niet-voetballiefhebbers die minstens 30 minuten achter elkaar naar alle „gewone wedstrijden” van het Wereldkampioenschap 2006 hebben gekeken, slechts 2,8 % van alle kijkers uitmaakte, tegen 14,7 % niet-voetballiefhebbers die minstens 30 minuten achter elkaar naar alle „topwedstrijden” hebben gekeken, 18,5 % die net zo lang naar de finale hebben gekeken, 7,1 % naar de halve finales en 17 % naar de wedstrijden van de nationale ploeg van Engeland.

103    Wat de door het Verenigd Koninkrijk aan de Commissie verstrekte gegevens betreft, wijst de FIFA er nogmaals op dat de gegevens met betrekking tot het Wereldkampioenschap 1998 niet beschikbaar waren op 25 juni 1998, toen de lijst van evenementen van aanzienlijk belang voor de samenleving van deze lidstaat werd opgesteld (zie punt 7 supra), terwijl het document van 23 september 1999 (zie punt 79 supra) spreekt van gemiddeld 8,59 miljoen kijkers naar de wedstrijden van dit kampioenschap. Afgezien van het feit dat dit cijfer te hoog is geschat – het juiste cijfer bedraagt 6,518 miljoen televisiekijkers – geeft het geen enkele indicatie omtrent het belang van de „gewone wedstrijden” voor het grote publiek in het Verenigd Koninkrijk. In de eerste plaats houdt dit cijfer namelijk eveneens rekening met de „topwedstrijden” en in de tweede plaats maakt het geen onderscheid tussen voetballiefhebbers en hen die geen voetballiefhebbers zijn, maar hebben besloten om naar een wedstrijd van het Wereldkampioenschap te kijken omdat die in hun ogen van aanzienlijk belang voor de samenleving is. De uitkomsten van de in punt 102 hierboven genoemde studie tonen evenwel aan dat, afgezien van de voetballiefhebbers, het grote publiek geen bijzondere belangstelling voor de „gewone wedstrijden” toont, zodat die wedstrijden geen weerklank bij dit publiek vinden. Deze conclusies stroken met de besluitvormingspraktijk van de Commissie. Zij heeft zich dus ten onrechte op het standpunt gesteld dat de „gewone wedstrijden” van belang zijn voor de niet-voetballiefhebbers.

104    De Commissie heeft zich eveneens ten onrechte op het standpunt gesteld dat alle wedstrijden van het Wereldkampioenschap traditioneel rechtstreeks op de kosteloze televisie werden uitgezonden, aangezien dat niet het geval was met 16, 8 en 8 wedstrijden van respectievelijk de Wereldkampioenschappen 1994, 1998 en 2002, ook al vonden die wedstrijden in sommige gevallen niet op hetzelfde tijdstip als een andere wedstrijd plaats. Bovendien zijn 8 „gewone wedstrijden” van het Wereldkampioenschap 2006 uitgezonden door omroeporganisaties van de tweede categorie van Section 98 van de Broadcasting Act 1996 (zie punt 10 supra). Bij de Wereldkampioenschappen 1994, 1998 en 2002 werd overigens een wedstrijd niet uitgezonden als die terzelfder tijd als een andere wedstrijd plaatsvond.

105    Voorts blijkt uit de gegevens met betrekking tot de kijkcijfers voor de Wereldkampioenschappen 1994, 1998, 2002 en 2006, die ten tijde van de vaststelling van het bestreden besluit beschikbaar waren, dat de „gewone wedstrijden” een fractie van de televisiekijkers naar de „topwedstrijden” trekken. Anders dan de Commissie stelt, kunnen de kijkcijfers met betrekking tot de „gewone wedstrijden” van de Wereldkampioenschappen 1994 en 1998 bovendien hoe dan ook niet als uitzonderlijk hoog worden aangemerkt, gezien de bevolking van het Verenigd Koninkrijk en de kijkcijfers met betrekking tot de „topwedstrijden”.

106    Negen wedstrijden van het Wereldkampioenschap 1994 en 23 wedstrijden van het Wereldkampioenschap 2002 die rechtstreeks zijn uitgezonden, hebben namelijk minder dan 3 miljoen televisiekijkers getrokken, 12 rechtstreeks uitgezonden wedstrijden van het Wereldkampioenschap 1998 minder dan 5 miljoen televisiekijkers en 5 „gewone wedstrijden” van het Wereldkampioenschap 2006 tussen de 65 000 en 96 000 televisiekijkers.

107    Bijgevolg is in werkelijkheid niet voldaan aan de twee criteria die de Commissie heeft gehanteerd voor haar conclusie dat de „gewone wedstrijden” van het Wereldkampioenschap van aanzienlijk belang voor de samenleving van het Verenigd Koninkrijk zijn, namelijk dat zij in die lidstaat een bijzondere weerklank vinden en steeds via gratis televisiezenders zijn uitgezonden en hoge kijkcijfers hebben gehaald.

108    Bovendien kan volgens de FIFA niet worden gesteld dat de „gewone wedstrijden” van aanzienlijk belang voor de samenleving van het Verenigd Koninkrijk zijn, wanneer de wetgeving van die lidstaat de televisieomroeporganisaties niet verplicht die uit te zenden en dergelijke verplichtingen wel met betrekking tot andere evenementen bestaan. Verder brengt de FIFA tegen het argument van de Commissie dat op dezelfde zender niet twee gelijktijdig plaatsvindende wedstrijden van het Wereldkampioenschap kunnen worden uitgezonden, in dat een omroeporganisatie, zo de betrokken wedstrijden werkelijk evenementen van aanzienlijk belang voor de samenleving waren, die gelijktijdig op twee verschillende zenders die haar toebehoren (zoals BBC 1 en BBC 2) zou kunnen uitzenden of een sublicentie aan een andere omroeporganisatie zou kunnen verlenen. Aangaande het argument van de Commissie dat de door de FIFA aangevoerde cijfers noch met de dag noch met het tijdstip van uitzending van een wedstrijd rekening zouden houden, stelt deze dat die factoren de kijkcijfers niet in aanzienlijke mate beïnvloeden en onderbouwt zij haar stelling met tal van voorbeelden van wedstrijden van Wereldkampioenschappen tussen 1994 en 2006.

109    Aangezien verder een evenement dat van aanzienlijk belang voor een samenleving wordt geacht, dat niet noodzakelijkerwijs voor een andere samenleving is, is de stelling van de Commissie dat de verwijzing naar het Wereldkampioenschap in punt 18 van de considerans van richtlijn 97/36 op alle wedstrijden daarvan ziet, onhoudbaar. Voorts is het onlogisch om het Wereldkampioenschap als een ondeelbaar evenement te beschouwen, hoewel het in verschillende fasen verloopt en de lijst van het Verenigd Koninkrijk andere evenementen die meer dan één wedstrijd omvatten, onder meer het wereldkampioenschap cricket, als deelbare evenementen behandelen. Voorts hebben met uitzondering van het Verenigd Koninkrijk en het Koninkrijk België alle lidstaten lijsten van evenementen opgesteld waarin enkel bepaalde wedstrijden zijn opgenomen die overeenkomen met de „topwedstrijden” van het Wereldkampioenschap en waaraan de Commissie haar goedkeuring heeft gehecht. Dit toont aan dat het Wereldkampioenschap niet noodzakelijkerwijs als een ondeelbaar evenement moet worden beschouwd.

110    De FIFA stelt dat zo artikel 3 bis, lid 1, van de richtlijn, in tegenstelling tot de door haar aangevoerde argumenten, aldus moest worden opgevat dat wegens de bewoordingen van punt 18 van de considerans van richtlijn 97/36 het Wereldkampioenschap in zijn geheel als een evenement van aanzienlijk belang voor de samenleving moet worden beschouwd, in het verzoekschrift en in ieder geval in de repliek impliciet een exceptie op grond van artikel 241 EG moet worden geacht te zijn opgeworpen tegen deze bepaling. In het kader van deze exceptie beroept de FIFA zich op alle argumenten die ertoe strekken aan te tonen dat niets rechtvaardigt dat het Wereldkampioenschap in zijn geheel als één evenement van aanzienlijk belang voor de samenleving wordt beschouwd.

111    Volgens de Commissie, ondersteund door interveniënten, is dit onderdeel van het tweede middel ongegrond en heeft de FIFA niet rechtsgeldig een exceptie op grond van artikel 241 EG tegen richtlijn 97/36 kunnen opwerpen.

–       Beoordeling door het Gerecht

112    In de eerste plaats moet erop worden gewezen dat artikel 3 bis van richtlijn 89/552, waar het bepaalt dat het aan de lidstaten is om de evenementen vast te leggen die van aanzienlijk belang voor hun samenleving zijn in de zin van punt 21 van de considerans van richtlijn 97/36, de lidstaten een ruime beoordelingsmarge ter zake toekent.

113    In de tweede plaats impliceert de vermelding van het Wereldkampioenschap in punt 18 van de considerans van richtlijn 97/36, niettegenstaande het feit dat artikel 3 bis van richtlijn 89/552 de specifieke evenementen die door een lidstaat als van aanzienlijk belang voor zijn samenleving kunnen worden geacht, niet harmoniseert (zie punten 55 en 56 supra), dat de Commissie de opneming van wedstrijden van dit kampioenschap in een evenementenlijst niet in strijd met het gemeenschapsrecht kan achten op grond dat de betrokken lidstaat haar niet de specifieke redenen heeft meegedeeld waarom het evenementen van aanzienlijk belang voor de samenleving zijn (zie punt 57 supra). De eventuele conclusie van de Commissie dat de opneming van het Wereldkampioenschap in zijn geheel in een lijst van evenementen van aanzienlijk belang voor de samenleving van een lidstaat verenigbaar is met het gemeenschapsrecht op grond dat dit kampioenschap wegens de kenmerken ervan op goede gronden als één evenement wordt beschouwd, kan evenwel in twijfel worden getrokken op de grondslag van specifieke gegevens die aantonen dat de „gewone wedstrijden” niet van een dergelijk belang voor de samenleving van die lidstaat zijn.

114    Zoals is uiteengezet in de punten 55 en 56 hierboven, gaat namelijk noch punt 18 van de considerans van richtlijn 97/36, noch artikel 3 bis van richtlijn 89/552 in op de vraag of het Wereldkampioenschap in zijn geheel en los van de belangstelling die in de betrokken lidstaat voor de wedstrijden ervan, met name voor de „gewone wedstrijden”, aan de dag wordt gelegd, rechtsgeldig kan worden opgenomen in een lijst van evenementen van aanzienlijk belang voor de samenleving.

115    Bijgevolg is elke discussie over de wettigheid van richtlijn 97/36 waar het gaat om de kwalificatie van het Wereldkampioenschap in zijn geheel en niet enkel van de „topwedstrijden” daarvan als evenement van aanzienlijk belang voor de samenleving (zie punt 110 supra) overbodig, aangezien punt 18 van de considerans ervan deze kwestie niet aansnijdt. Derhalve behoeft geen uitspraak te worden gedaan op de vraag of de FIFA in haar repliek rechtsgeldig een exceptie op grond van artikel 241 EG dienaangaande heeft kunnen opwerpen dan wel of een dergelijke exceptie moet worden geacht impliciet in het stadium van het verzoekschrift te zijn opgeworpen.

116    In de derde plaats kan het Wereldkampioenschap, zoals is uiteengezet in de punten 69 en 70 hierboven, in redelijkheid worden geacht één evenement te zijn en geen aaneenschakeling van in „topwedstrijden” en „gewone wedstrijden” onderverdeelde individuele evenementen, zodat de aanpak van de minister niet willekeurig is, maar binnen de grenzen van zijn beoordelingsmarge valt.

117    Het belang van de „gewone wedstrijden” blijkt overigens ook uit het enkele feit dat zij onderdeel zijn van dit kampioenschap, net zoals bij andere sporten de normaliter beperkte belangstelling toeneemt wanneer zij worden beoefend in het kader van de Olympische Spelen.

118    Hieruit volgt dat de Commissie geen vergissing heeft begaan door niet het standpunt in twijfel te trekken dat er voor de beoordeling van het belang van het Wereldkampioenschap voor de samenleving van het Verenigd Koninkrijk geen onderscheid hoeft te worden gemaakt tussen „topwedstrijden” en „gewone wedstrijden”, maar dit kampioenschap in zijn geheel moet worden beschouwd en niet als een reeks individuele evenementen (overwegingen 6 en 18 van het bestreden besluit, zie punt 18 supra).

119    De door de FIFA in het kader van dit middel dienaangaande aangevoerde argumenten doen de beoordelingen in de overwegingen 6 en 18 van het bestreden besluit geen geweld aan.

120    De omstandigheid dat slechts 2,8 % van de niet-voetballiefhebbers minstens 30 minuten achter elkaar naar alle „gewone wedstrijden” van het Wereldkampioenschap 2006 heeft gekeken (zie punt 102 supra), is namelijk niet concludent, omdat niet noodzakelijkerwijs alle „gewone wedstrijden” van aanzienlijk belang voor de samenleving van het Verenigd Koninkrijk behoeven te zijn om het Wereldkampioenschap in zijn geheel rechtsgeldig te kunnen opnemen in de lijst van dergelijke evenementen van die lidstaat. Het volstaat integendeel dat het in punt 70 hierboven beschreven kenmerk voor sommige „gewone wedstrijden” opgaat, waarvan noch het aantal noch de deelnemende ploegen precies kunnen worden vastgesteld ten tijde van de opstelling van de lijst of van de verwerving van de uitzendrechten, om te rechtvaardigen dat geen onderscheid wordt gemaakt tussen „topwedstrijden” en „gewone wedstrijden” wat het belang ervan voor de samenleving betreft. Hieruit volgt dat het criterium dat is gehanteerd voor de opiniepeilingen in het kader van dit onderzoek uiterst restrictief was en derhalve noch was afgestemd op de structuur van het Wereldkampioenschap noch op de kenmerken waaraan dit kampioenschap moet beantwoorden om in zijn geheel als evenement van aanzienlijk belang voor de samenleving te kunnen worden aangemerkt.

121    Deze vaststelling ontkracht tevens het argument van de FIFA in verband met het feit dat sommige „gewone wedstrijden” van de Wereldkampioenschappen 1994, 1998 en 2002 niet rechtstreeks zijn uitgezonden dan wel zijn uitgezonden door omroeporganisaties van de tweede categorie van Section 98 van de Broadcasting Act 1996 (zie punt 10 supra). Anders dan de FIFA stelt, heeft overweging 18 van het bestreden besluit (zie punt 18 supra) bovendien geen betrekking op wedstrijden die traditioneel rechtstreeks werden uitgezonden, maar op wedstrijden die traditioneel door de kosteloze televisie werden uitgezonden, wat strookt met het in overweging 5 van dat besluit genoemde vierde criterium.

122    De argumenten inzake de kijkcijfers voor de „gewone wedstrijden” van de Wereldkampioenschappen 1994, 1998, 2002 en 2006 (zie punt 105 supra) kunnen evenmin slagen.

123    Dienaangaande moet worden beklemtoond dat, anders dan de FIFA stelt, de kijkcijfers voor de „gewone wedstrijden” in vergelijking met die voor de „topwedstrijden” niet aantonen dat eerstbedoelde wedstrijden niet tal van televisiekijkers hebben getrokken. Blijkens de door de FIFA overgelegde statistieken heeft namelijk bij het Wereldkampioenschap 1994 gemiddeld 60 % van de televisiekijkers naar de „topwedstrijden” naar de „gewone wedstrijden” gekeken, en bedragen deze percentages voor de Wereldkampioenschappen 1998, 2002 en 2006 respectievelijk 43, 30 en 33 %. Deze cijfers zijn weliswaar minder hoog dan die voor de „topwedstrijden”, maar dit neem niet weg dat voor de opneming van de „gewone wedstrijden” in de nationale lijst van evenementen van aanzienlijk belang voor de samenleving niet is vereist dat die wedstrijden evenveel televisiekijkers trekken als de „topwedstrijden”. In casu kunnen deze cijfers niet aldus worden opgevat dat zij staan voor het aantal televisiekijkers dat wedstrijden die niet worden gespeeld op een groot internationaal voetbalkampioenschap voor landenteams en waaraan bovendien geen nationale ploeg van die lidstaat meedoet, normaliter in het Verenigd Koninkrijk zouden hebben getrokken.

124    Een en ander wordt bevestigd door verschillende gegevens uit een mededeling van het Verenigd Koninkrijk aan de Commissie van 24 maart 1999, waarvan de inhoud is opgenomen in een document met de titel „Conceptantwoord op de brief van de Commissie van 23 december 1998”, dat is gehecht aan het verzoekschrift. Zo bevat bijlage E bij dit document een analyse van de kijkcijfers voor het Wereldkampioenschap 1998. Hieruit blijkt dat de „gewone wedstrijd” tussen Nederland en Joegoslavië, waarvan de winnaar uitkwam tegen Engeland wanneer dit Argentinië versloeg, ongeveer 10,55 miljoen televisiekijkers heeft getrokken, welk cijfer in een ander aan het verzoekschrift gehecht document met de titel „Kijkgegevens voor wedstrijden van FIFA-Wereldkampioenschappen 1994‑2006” (hierna: „analytische kijkgegevens”) is opgetrokken tot 10,605 miljoen. Tegelijkertijd hebben de „gewone wedstrijden” tussen Brazilië en Chili en tussen Nigeria en Denemarken respectievelijk 10,63 en 10,32 miljoen televisiekijkers getrokken, welke cijfers stroken met de analytische kijkgegevens, ondanks dat geen van deze wedstrijden verband hield met het doorgaan van een nationale ploeg van het Verenigd Koninkrijk. Bovendien heeft de nationale ploeg van Kameroen volgens beide documenten gemiddeld ongeveer 9,18 miljoen televisiekijkers getrokken voor de twee in het kader van het Wereldkampioenschap 1998 rechtstreeks uitgezonden wedstrijden tegen respectievelijk Oostenrijk en Italië, terwijl de wedstrijden tussen de Verenigde Staten van Amerika en Iran en tussen Spanje en Bulgarije respectievelijk 7,94 en 7,91 miljoen televisiekijkers hebben getrokken. Ten slotte heeft volgens beide documenten de nationale ploeg van Jamaica gemiddeld 7,89 miljoen televisiekijkers getrokken voor twee wedstrijden tegen respectievelijk Kroatië en Argentinië, waarbij 10,234 miljoen televisiekijkers eerstbedoelde wedstrijd hebben gezien.

125    Hieraan moet worden toegevoegd dat volgens dezelfde mededeling van de autoriteiten van het Verenigd Koninkrijk de finale van de Football Association Cup (nationale voetbalbekercompetitie) 1998 7,81 miljoen televisiekijkers had getrokken, wat gezien de in het vorige punt genoemde kijkcijfers aantoont welk belang toekomt aan de „gewone wedstrijden” in het kader van het Wereldkampioenschap.

126    In dit verband moet worden beklemtoond dat volgens de analytische kijkgegevens van de „gewone wedstrijden” van het Wereldkampioenschap 1994 er 16 tussen de 7,196 en 11,625 miljoen televisiekijkers hebben getrokken, en 8 tussen de 5,669 en 6,926 miljoen televisiekijkers. Wat het Wereldkampioenschap 1998 betreft blijkt uit dit document dat van de „gewone wedstrijden” er 21 tussen de 7,161 en 10,632 miljoen televisiekijkers en 13 tussen de 5,254 en 6,761 miljoen televisiekijkers hebben getrokken. Voor het Wereldkampioenschap 2002 geven de analytische kijkgegevens te zien dat 24 „gewone wedstrijden” tussen de 3,073 en 5,317 miljoen televisiekijkers hebben getrokken. Met betrekking tot het Wereldkampioenschap 2006 hebben volgens de analytische kijkgegevens 11 „gewone wedstrijden” tussen de 7,058 en 9,645 miljoen televisiekijkers getrokken, en 15 van die wedstrijden tussen de 5 en 6,692 miljoen televisiekijkers.

127    Zowel absoluut gezien als in verhouding tot de kijkcijfers voor de finale van de Football Association Cup 1998, tonen deze cijfers aan dat de „gewone wedstrijden” in het Verenigd Koninkrijk buitengewoon veel kijkers trekken, waarvoor geen andere verklaring bestaat dan dat het hierbij gaat om wedstrijden die zijn opgenomen in het speelschema van het Wereldkampioenschap. Deze kijkcijfers bevestigen dus de vaststellingen in de punten 69, 70 en 117 hierboven en bieden steun aan het in overweging 18 van het bestreden besluit ingenomen standpunt dat de wedstrijden van het Wereldkampioenschap, met inbegrip van de „gewone wedstrijden”, traditioneel hoge kijkcijfers halen.

128    Hieraan wordt niet afgedaan door de beweerdelijk bijzonder lage kijkcijfers die de FIFA aanvoert met betrekking tot bepaalde „gewone wedstrijden” (zie punt 106 supra). Dienaangaande moet worden opgemerkt dat alle 9 wedstrijden van het Wereldkampioenschap 1994 die rechtstreeks zijn uitgezonden en minder dan 3 miljoen televisiekijkers hebben getrokken, om 00.30 uur GMT zijn begonnen, aangezien het toernooi in de Verenigde Staten plaatsvond. Net zo verklaart het tijdsverschil de kijkcijfers voor sommige wedstrijden van het Wereldkampioenschap 2002, dat in Zuid-Korea en Japan plaatsvond. Zo begonnen 14 van de 23 „gewone wedstrijden” waarop de FIFA zich beroept en die minder dan 3 miljoen televisiekijkers hebben getrokken, tussen 6.15 uur en 7.15 uur GMT en 9 tussen 8.25 uur en 12.15 uur. Dat het tijdsverschil in combinatie met het tijdstip van aftrap van de betrokken wedstrijden de oorzaak is van dit bij de kampioenschappen van 1994 en 2002 waargenomen fenomeen, wordt aangetoond door de duidelijk hogere kijkcijfers voor de „gewone wedstrijden” die noch ’s ochtends vroeg noch tijdens werktijd werden uitgezonden, zoals die waarvan sprake is in punt 126 hierboven. Bovendien wijst de FIFA volgens een perscommuniqué dat is gehecht aan de dupliek in zaak T‑385/07, waarmee de onderhavige zaak voor de mondelinge behandeling is gevoegd (zie punt 24 supra), zelf op het belang van het tijdsverschil, dat bepalend is voor het tijdstip van aftrap van een wedstrijd in elk land, waarbij zij deze omstandigheid erkent als factor die van invloed was op het aantal kijkers in Azië en Europa tijdens de Wereldkampioenschappen 2002 en 2006.

129    Wat het Wereldkampioenschap 2002 betreft, zijn alle 12 „gewone wedstrijden” waarop de FIFA zich beroept uitgezonden tussen 13.30 uur en 16.30 uur GMT, dat wil zeggen tijdens werktijd. Met betrekking tot de 5 „gewone wedstrijden” van het Wereldkampioenschap 2006 die inderdaad zeer lage kijkercijfers hebben gehaald, volstaat de vaststelling dat de wedstrijd tussen Paraguay en Trinidad en Tobago terzelfder tijd werd gespeeld als de wedstrijd tussen Engeland en Zweden, die 18,464 miljoen kijkers heeft getrokken. De wedstrijd tussen Costa Rica en Polen werd afgetrapt om 14.28 uur en werd terzelfder tijd gespeeld als de wedstrijd Ecuador-Duitsland, die door 2,725 miljoen kijkers is bekeken. De wedstrijd tussen Iran en Angola begon om 14.30 uur en werd terzelfder tijd gespeeld als de wedstrijd Portugal-Mexico, die door 2,301 miljoen televisiekijkers is gevolgd. De wedstrijd tussen Ivoorkust en Servië-Montenegro werd terzelfder tijd gespeeld als de wedstrijd Nederland-Argentinië, die 8,740 miljoen televisiekijkers heeft getrokken, terwijl de wedstrijd Oekraïne-Tunesië om 15.00 uur werd afgetrapt en terzelfder tijd werd gespeeld als de wedstrijd tussen Saudi-Arabië en Spanje, die door 1,872 miljoen kijkers is bekeken. Deze omstandigheden vormen objectieve redenen waarom de kijkcijfers voor deze „gewone wedstrijden” afwijken van de gewoonlijk gemeten kijkcijfers (zie punt 126 supra).

130    Bijgevolg wordt de vaststelling in punt 118 hierboven door de kijkcijfers voor de „gewone wedstrijden” bevestigd en niet ontkracht.

131    Voorts is de conclusie in punt 127 hierboven niet in tegenspraak met die in punt 40 van beschikking 2000/400/EG van de Commissie van 10 mei 2000 inzake een procedure op grond van artikel 81 [EG] (Zaak nr. IV/32.150 – Eurovisie) (PB L 151, blz. 18), waarop de FIFA zinspeelt (zie punt 103 supra). Volgens dit punt bestaat er in een land meestal meer belangstelling voor internationale dan voor nationale evenementen, wanneer een ploeg of een kampioen uit dat land eraan deelneemt, terwijl, wanneer dit niet het geval is, internationale evenementen vaak slechts op geringe belangstelling kunnen rekenen. In het overgrote deel van de gevallen behoort een nationale ploeg van het Verenigd Koninkrijk evenwel tot de deelnemers aan het Wereldkampioenschap. Zelfs wanneer dit bij wijze van uitzondering niet het geval is, staat voorts normaliter na de vaststelling van de lijst van evenementen van aanzienlijk belang voor de samenleving van die lidstaat, maar ook na de verkoop van de televisie-uitzendrechten voor het betrokken jaar vast dat geen enkele nationale ploeg van het Verenigd Koninkrijk aan het Wereldkampioenschap deelneemt.

132    Wat het argument betreft dat er geen verplichting bestaat om de „gewone wedstrijden” uit te zenden (punt 108 supra), volstaat de opmerking dat de beslissing om een televisieomroeporganisatie niet tot uitzending van een evenement te verplichten, geenszins betekent dat dit evenement niet van aanzienlijk belang voor de samenleving in de zin van artikel 3 bis van richtlijn 89/552 is, ook al is het gangbaar dat de nationale wetgever dergelijke verplichtingen invoert. Dit artikel strekt er namelijk, met inachtneming van het evenredigheidsbeginsel, toe te verhinderen dat het grote publiek in een lidstaat wegens exclusieve televisie-uitzendingen bepaalde evenementen niet op de gratis televisie kan volgen. Het heeft dus niet tot doel, de staten die een dergelijke bescherming wensen te verlenen indirect ertoe te dwingen de uitzending van die evenementen op een gratis televisiezender verplicht te stellen. Zo de lidstaten voor de rechtsgeldige opneming van een evenement in een lijst van evenementen van aanzienlijk belang voor de samenleving een gratis televisiezender moesten verplichten dat evenement uit te zenden, zou de betrokken bepaling gevolgen meebrengen die verder gaan dan de doelstelling ervan.

133    Dat het Verenigd Koninkrijk bij andere evenementen, zoals het wereldkampioenschap cricket, een andere benadering heeft gevolgd of andere lidstaten in hun lijsten hoofdzakelijk „topwedstrijden” van het Wereldkampioenschap hebben opgenomen, doet niet af aan voorgaande vaststellingen, volgens welke het Wereldkampioenschap op goede gronden in zijn geheel als een evenement van aanzienlijk belang voor de samenleving van die lidstaat kan worden beschouwd. Aangezien artikel 3 bis van richtlijn 89/552 geen harmonisatie tot stand brengt op het niveau van de specifieke evenementen die door de lidstaten als van aanzienlijk belang voor de samenleving kunnen worden geacht (zie punt 55 supra), kunnen namelijk meerdere benaderingen met betrekking tot de opneming van de wedstrijden van het Wereldkampioenschap in een nationale lijst in gelijke mate met de betrokken bepaling verenigbaar zijn.

134    Aangezien niet kan worden ingestemd met de argumenten van de FIFA dat de Commissie ten onrechte de beoordeling van de minister heeft bevestigd dat het Wereldkampioenschap in zijn geheel een evenement van aanzienlijk belang voor de samenleving van het Verenigd Koninkrijk is, moet het tweede onderdeel van het onderhavige middel evenals dit middel in zijn geheel worden afgewezen.

 Derde middel: schending van eigendomsrecht van FIFA

 Argumenten van partijen

135    De FIFA merkt op dat het eigendomsrecht door de communautaire rechtsorde als algemeen beginsel daarvan wordt gewaarborgd. Aan de uitoefening van dit recht kunnen beperkingen worden gesteld teneinde te beantwoorden aan doelstellingen van algemeen belang, mits die beperkingen niet onevenredig zijn en dit recht niet in zijn kern aantasten. De exclusieve exploitatie van intellectuele-eigendomsrechten door het gebruik of de verlening van licenties maakt het wezen van die rechten uit.

136    Daar bij het bestreden besluit de opneming van de „gewone wedstrijden” van het Wereldkampioenschap in de lijst van evenementen van aanzienlijk belang voor de samenleving van het Verenigd Koninkrijk is goedgekeurd, hoewel die wedstrijden niet als zodanig kunnen worden gekwalificeerd, wordt daarbij echter niet alleen goedgekeurd dat het recht van de FIFA op exploitatie van haar eigendom wordt beperkt, maar ook dat dit recht in zijn kern teniet wordt gedaan, los van de gevolgen daarvan voor de omroeporganisaties. Het verbod op verlening van een exclusieve licentie voor de rechtstreekse uitzending in het Verenigd Koninkrijk van om het even welke wedstrijd van het Wereldkampioenschap, berooft de FIFA namelijk op arbitraire wijze van het wezen van haar eigendomsrecht.

137    Geen enkele doelstelling van algemeen belang rechtvaardigt een dergelijk drastische en onevenredige aantasting van dit eigendomsrecht, omdat de opneming van enkel de „topwedstrijden” in de lijst van evenementen van aanzienlijk belang voor de samenleving passend is en ruimschoots volstaat om het grote publiek toegang tot de betrokken evenementen te waarborgen. Dienaangaande zijn de toewijzing en de verwerving van exclusieve uitzendrechten voor sportevenementen van cruciaal belang en vormen zij een vaste handelspraktijk die als zodanig door de Commissie zelf is aanvaard. Door de exclusiviteit stijgen de rechten namelijk aanzienlijk in waarde en wordt de FIFA aldus in staat gesteld om haar statutaire doelstellingen na te streven, zodat het verbod op exclusieve toewijzing van die rechten het wezen zelf daarvan zou aantasten.

138    De Commissie heeft dus een kennelijke beoordelingsfout gemaakt door zich in het bestreden besluit op het standpunt te stellen dat de maatregelen van het Verenigd Koninkrijk evenredig lijken aan het doel om een ruime toegang te verzekeren tot de televisie-uitzendingen van de evenementen van aanzienlijk belang voor de samenleving.

139    Volgens de Commissie, ondersteund door interveniënten, is dit middel ongegrond.

 Beoordeling door het Gerecht

140    Zoals tussen partijen vaststaat, is de FIFA de organisator van het Wereldkampioenschap in de zin van punt 21 van de considerans van richtlijn 97/36, zodat eenieder die televisie-uitzendrechten voor dit evenement wil exploiteren, die van de FIFA moet verkrijgen of van een persoon die deze van de FIFA heeft verkregen.

141    Aangezien de waarde van die rechten kan worden aangetast door de rechtsgevolgen die het bestreden besluit sorteert (zie punten 33‑37 supra), wordt het eigendomsrecht van de FIFA hierdoor dus eveneens aangetast.

142    Voorts volgt uit de rechtspraak dat wanneer een lidstaat zich beroept op bepalingen als de artikelen 46 EG en 55 EG ter rechtvaardiging van een regeling die de uitoefening van de vrijheid van dienstverrichting of de vrijheid van vestiging kan belemmeren, deze door het gemeenschapsrecht geboden rechtvaardigingsgrond moet worden uitgelegd in het licht van de algemene rechtsbeginselen en met name de fundamentele rechten. Aldus kan de betrokken nationale regeling slechts in aanmerking komen voor de in die artikelen genoemde uitzonderingen, wanneer zij in overeenstemming is met de fundamentele rechten waarvan de communautaire rechterlijke instanties de eerbiediging verzekeren (zie in die zin arrest Hof van 18 juni 1991, ERT, C‑260/89, Jurispr. blz. I‑2925, punt 43). Evenzo kan niet worden aanvaard dat een nationale maatregel die niet in overeenstemming is met de fundamentele rechten, zoals het eigendomsrecht (zie in die zin arrest Hof van 10 juli 2003, Booker Aquaculture en Hydro Seafood, C‑20/00 en C‑64/00, Jurispr. blz. I‑7411, punt 67), voor de erkende uitzonderingen in aanmerking kan komen op grond dat hij beantwoordt aan dwingende redenen van algemeen belang, zoals de toegang per televisie van het grote publiek tot de evenementen van aanzienlijk belang voor de samenleving.

143    Het beginsel van bescherming van het fundamentele eigendomsrecht in het kader van het gemeenschapsrecht heeft echter geen absolute gelding, maar moet in relatie tot zijn functie in de maatschappij worden beschouwd. Het genot van het eigendomsrecht kan dus aan beperkingen worden onderworpen, voor zover zulke beperkingen werkelijk beantwoorden aan doeleinden van algemeen belang en, het nagestreefde doel in aanmerking genomen, niet zijn te beschouwen als een onevenredige en onduldbare ingreep, waardoor het gewaarborgde recht in zijn kern wordt aangetast (zie in die zin arresten Hof van 12 mei 2005, Regione autonoma Friuli-Venezia Giulia en ERSA, C‑347/03, Jurispr. blz. I‑3785, punt 119, en 12 juli 2005, Alliance for Natural Health e.a., C‑154/04 en C‑155/04, Jurispr. blz. I‑6451, punt 126).

144    Dienaangaande moet erop worden gewezen dat, om de in de punten 116 tot en met 134 hierboven vermelde redenen en anders dan de FIFA stelt, het Wereldkampioenschap op goede gronden als één evenement van aanzienlijk belang voor de samenleving van het Verenigd Koninkrijk kan worden beschouwd, aangezien de kijkcijfers voor de „gewone wedstrijden” de beoordeling in de overwegingen 6 en 18 van het bestreden besluit bevestigen en niet ontkrachten. In deze context brengt de omstandigheid dat het Wereldkampioenschap als evenement een geheel vormt, mee dat de Commissie zich niet ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat de opneming van alle wedstrijden daarvan in de lijst van het Verenigd Koninkrijk een evenredige maatregel is.

145    Vastgesteld moet dus worden dat de grief dat de opneming van de „gewone wedstrijden” in de lijst van evenementen van aanzienlijk belang voor de samenleving van het Verenigd Koninkrijk een onevenredige en onduldbare ingreep in het eigendomsrecht van de FIFA vormt op grond dat deze wedstrijden geen dergelijke evenementen zijn, op een onjuiste premisse berust.

146    Voorts kan de betrokken wettelijke regeling weliswaar de prijs beïnvloeden die de FIFA zal krijgen voor de toewijzing van de rechten voor uitzending van het Wereldkampioenschap in het Verenigd Koninkrijk, maar doet zij de commerciële waarde van die rechten niet teniet, omdat in de eerste plaats de FIFA op grond van die regeling niet verplicht is om die rechten tegen om het even welke voorwaarden te verkopen, en in de tweede plaats de FIFA door zowel het gemeenschapsrecht als het nationale mededingingsrecht wordt beschermd tegen eventuele heimelijke praktijken of misbruiken door de potentiële kopers van die rechten. Hieruit volgt dat de Commissie niet ten onrechte heeft geconcludeerd dat de maatregelen van het Verenigd Koninkrijk evenredig zijn.

147    Het derde middel moet dan ook worden afgewezen.

 Vierde en zesde middel: schending van verdragsbepalingen inzake vrij verrichten van diensten en inzake vrijheid van vestiging

 Argumenten van partijen

148    In het kader van het eerste van deze middelen, die tezamen moeten worden onderzocht, wijst de FIFA met klem erop dat het bestreden besluit het vrij verrichten van diensten beperkt, omdat in de eerste plaats dat besluit tot gevolg heeft dat haar wordt belet om de exclusieve uitzendrechten voor welke wedstrijd van het Wereldkampioenschap dan ook te verkopen aan omroeporganisaties die vallen onder de tweede van de door de wettelijke regeling van het Verenigd Koninkrijk ingevoerde categorieën (zie punt 10 supra), en in de tweede plaats in andere lidstaten gevestigde omroeporganisaties van deze categorie een wedstrijd van het Wereldkampioenschap niet exclusief in deze lidstaat kunnen uitzenden. Wanneer de mogelijkheid wordt uitgesloten om exclusief dit soort uitzendrechten in het Verenigd Koninkrijk te verwerven, hebben de omroeporganisaties die onder de bevoegdheid van andere lidstaten vallen geen enkel belang bij de verwerving daarvan doordat het hun aldus wordt belet welke wedstrijd van het Wereldkampioenschap dan ook in die lidstaat uit te zenden. De exclusiviteit is namelijk van essentieel belang voor omroeporganisaties die hun diensten wensten te innoveren of te ontwikkelen, met name in andere lidstaten dan de lidstaat waar zij zijn gevestigd.

149    Ook al kunnen beperkingen van het vrij verrichten van diensten worden gerechtvaardigd door dwingende redenen van algemeen belang, de daartoe vastgestelde nationale maatregelen dienen wat dit betreft noodzakelijk, passend en evenredig te zijn. De Commissie, waarop in casu de bewijslast rust dat aan deze voorwaarden wordt voldaan, moet een grondig onderzoek instellen en aantonen dat zij gegevens in die zin heeft ontvangen.

150    Die beperkingen, waarvan overigens in overweging 19 van het bestreden besluit wordt toegegeven dat daarvan sprake is, zijn evenwel grotendeels onevenredig en ongepast, en hadden kunnen worden opgeheven of van de scherpe kantjes kunnen worden ontdaan door in de lijst van evenementen van aanzienlijk belang voor de samenleving van het Verenigd Koninkrijk uitsluitend de wedstrijden van het Wereldkampioenschap op te nemen waaraan een dergelijk belang toekomt, dat wil zeggen de „topwedstrijden”. Deze hypothese strookt met het eigen beleid van de FIFA, die zelf verlangt dat de openingswedstrijd, de halve finales, de finale en de wedstrijden van de desbetreffende nationale ploeg via de gratis televisie worden uitgezonden, waarbij de overige wedstrijden via de betaaltelevisie kunnen worden uitgezonden. Bovendien moet bij elk evenement apart worden beoordeeld of de opneming daarvan in de lijst van het Verenigd Koninkrijk al dan niet evenredig is, aangezien die lijst in werkelijkheid een bundel van beslissingen is, waarvan elke beslissing betrekking heeft op een bepaald evenement.

151    In antwoord op de argumenten van het Verenigd Koninkrijk die zijn gebaseerd op de bevoegdheid van het Office of Communications om toestemming te verlenen voor een exclusieve rechtstreekse uitzending, beklemtoont de FIFA dat de omroeporganisaties die daarvoor niet in aanmerking komen, er geen enkel belang bij hebben om uitzendrechten te verwerven wanneer de exclusiviteit niet is gewaarborgd.

152    In het kader van het middel schending van de vrijheid van vestiging merkt de FIFA op dat, aangezien artikel 66 EG een van de rechtsgrondslagen van richtlijn 97/36 is en de op grond van artikel 3 bis van richtlijn 89/552 vastgestelde overheidsmaatregelen in overeenstemming moeten zijn met alle bepalingen van het gemeenschapsrecht, de nationale maatregelen met name verenigbaar moeten zijn met de artikelen van het EG-Verdrag inzake het recht van vestiging. Haars inziens belet de bij het bestreden besluit goedgekeurde lijst van het Verenigd Koninkrijk de omroeporganisaties die zich in die lidstaat willen vestigen en daartoe betaaltelevisiediensten wensen aan te bieden, om exclusieve uitzendrechten voor de wedstrijden van het Wereldkampioenschap te verwerven.

153    Weliswaar kunnen nationale maatregelen die de vrijheid van vestiging beperken en die van toepassing zijn op elke persoon of onderneming die een activiteit uitoefent op het grondgebied van de lidstaat van ontvangst, gerechtvaardigd zijn wanneer zij beantwoorden aan dwingende redenen van algemeen belang, maar dit neemt evenwel niet weg dat zij dienstig moeten zijn ter bereiking van het ermee beoogde doel en niet verder mogen gaan dan met het oog daarop noodzakelijk is.

154    Aangezien de exclusieve uitzendrechten voor sportevenementen een belangrijk middel zijn voor de uitoefening van het recht van vestiging door nieuwkomers op de markt van het Verenigd Koninkrijk, vormt de onmogelijkheid voor een potentiële nieuwkomer om exclusief een wedstrijd van het Wereldkampioenschap uit te zenden een beperking van het recht van vestiging. De Commissie heeft dus in het bestreden besluit ten onrechte verzuimd deze omstandigheid te erkennen.

155    Volgens de Commissie, ondersteund door interveniënten, zijn de door de FIFA in het kader van de onderhavige middelen aangevoerde argumenten ongegrond.

 Beoordeling door het Gerecht

156    Tussen partijen staat vast dat, zoals overigens wordt erkend in overweging 19 van het bestreden besluit, het mechanisme van wederzijdse erkenning dat bij het bestreden besluit in werking is gesteld op grond van artikel 3 bis van richtlijn 89/552, tot gevolg heeft dat de vrijheid van dienstverrichting binnen de gemeenschappelijke markt, zoals die is neergelegd in artikel 49 EG, wordt beperkt.

157    Zoals de FIFA stelt, kunnen de maatregelen van het Verenigd Koninkrijk voorts de in andere lidstaten gevestigde omroeporganisaties in een feitelijk of juridisch nadelige situatie plaatsen ten opzichte van die van de in die lidstaat gevestigde omroeporganisaties. Dienaangaande is het, niettegenstaande dat de in de punten 10 tot en met 13 hierboven beschreven wettelijke regeling zonder onderscheid geldt voor omroeporganisaties van de twee door de wettelijke regeling van het Verenigd Koninkrijk ingevoerde categorieën, feitelijk heel wat minder waarschijnlijk dat geen omroeporganisatie van de eerste categorie, die naar alle waarschijnlijkheid in die lidstaat is gevestigd, belangstelling zal hebben voor uitzending van het Wereldkampioenschap, wat een concurrent die zich in dat land wil vestigen de mogelijkheid zou verschaffen om van het Office of Communications toestemming te verkrijgen om dat evenement praktisch exclusief uit te zenden (zie punt 13 supra), dan omgekeerd. Hieruit volgt dat de maatregelen van het Verenigd Koninkrijk de vrijheid van vestiging, zoals neergelegd in artikel 43 EG, werkelijk belemmeren.

158    Deze beperkingen van de vrijheid van dienstverrichting en de vrijheid van vestiging kunnen evenwel gerechtvaardigd zijn wanneer zij ertoe strekken het recht op informatie te beschermen en de brede toegang van het publiek te garanderen tot televisie-uitzendingen van nationale of niet-nationale evenementen van aanzienlijk belang voor de samenleving, met als bijkomende voorwaarden dat zij dienstig zijn ter bereiking van het ermee beoogde doel en niet verder gaan dan met het oog daarop noodzakelijk is (zie punten 48‑54 supra).

159    In dit verband moet eraan worden herinnerd dat de FIFA de wettigheid van het bestreden besluit betwist in het licht van de verdragsbepalingen inzake het vrij verrichten van diensten, voor zover de Commissie haar goedkeuring hecht aan de opneming van de „gewone wedstrijden” in de lijst van evenementen van aanzienlijk belang voor de samenleving van het Verenigd Koninkrijk. Volgens de FIFA beantwoorden deze wedstrijden niet aan die kwalificatie, zodat de beperking van de vrijheid van dienstverrichting onevenredig is.

160    Dit argument van de FIFA wijst erop dat het aanzienlijk belang van een evenement voor de samenleving, de eerste voorwaarde die moet worden vervuld en die de dwingende reden van algemeen belang vormt die de beperking van een door het Verdrag gewaarborgde fundamentele vrijheid rechtvaardigt (zie punten 48‑53 supra), wordt verward met de evenredigheid van de betrokken beperking, een tweede voorwaarde waaraan de nationale wettelijke regeling die een beperking van een dergelijke vrijheid inhoudt, moet voldoen, wil zij verenigbaar zijn met het gemeenschapsrecht (zie punt 54 supra).

161    In deze context moet worden beklemtoond dat, zoals uit de punten 116 tot en met 134 hierboven volgt, het Wereldkampioenschap, anders dan de FIFA in het kader van haar vierde middel stelt, op goede gronden als één evenement van aanzienlijk belang voor de samenleving van het Verenigd Koninkrijk kan worden beschouwd, aangezien de kijkcijfers voor de „gewone wedstrijden” de beoordeling in de overwegingen 6 en 18 van het bestreden besluit bevestigen en niet ontkrachten. Vastgesteld moet dus worden dat de grief dat de betrokken wedstrijden niet van aanzienlijk belang voor de samenleving zijn, zodat de maatregelen van het Verenigd Koninkrijk onevenredig zijn, hoe dan ook op een onjuiste premisse berust. Derhalve ontkracht deze grief niet de conclusie van de Commissie dat de opneming van alle wedstrijden van het Wereldkampioenschap in de lijst van evenementen van aanzienlijk belang voor de samenleving van het Verenigd Koninkrijk passend en evenredig is, gezien het feit dat dit kampioenschap een geheel vormt.

162    Hetzelfde geldt wat de vrijheid van vestiging betreft. Ook al heeft de FIFA in het kader van haar betoog met betrekking tot het zesde middel niet rechtstreeks gepreciseerd of zij de geldigheid van het door de Commissie in het bestreden besluit ingenomen standpunt over de verenigbaarheid van de lijst van het Verenigd Koninkrijk met het gemeenschapsrecht enkel betwist voor zover de Commissie de opneming van de „gewone wedstrijden” daarin goedkeurt, uit de hele structuur van haar verzoekschrift alsmede uit haar antwoord op de schriftelijke vraag van het Gerecht (zie punt 68 supra) volgt namelijk dat dit wel degelijk het geval is.

163    De overwegingen in punt 161 hierboven leiden ertoe dat de argumenten betreffende de schending van de verdragsbepalingen inzake de vrijheid van vestiging niet kunnen worden aanvaard.

164    Het vierde en het zesde middel moeten dan ook worden afgewezen.

 Vijfde middel: schending van verdragsbepalingen inzake mededinging

 Argumenten van partijen

165    De FIFA beklemtoont dat in het bestreden besluit geen enkel onderzoek is gedaan naar de verstoring van de mededinging als gevolg van de opneming van alle wedstrijden van het Wereldkampioenschap in de lijst van evenementen van aanzienlijk belang voor de samenleving van het Verenigd Koninkrijk. Deze verstoring is volgens haar gelegen in het feit dat het aantal omroeporganisaties die elkaar beconcurreren voor de verkrijging van de televisie-uitzendrechten voor het Wereldkampioenschap in het Verenigd Koninkrijk, is afgenomen, wat van invloed is op de inkomsten van de FIFA als organisator van dit evenement. Voorts geeft het besteden besluit niet aan op welke producten of welke markten haar onderzoek betrekking had dat zijn neerslag heeft gevonden in de overwegingen 20 en 21 van het bestreden besluit (zie punt 18 supra). De afbakening van de relevante markten is evenwel onvermijdelijk om de mededingingssituatie te kunnen analyseren, temeer daar de lijst van het Verenigd Koninkrijk vier verschillende voetbalcompetities betreft.

166    De definitie van omroeporganisaties die vallen in de eerste door de wettelijke regeling van het Verenigd Koninkrijk ingevoerde categorie, is opzettelijk geconcipieerd om enkel de gevestigde omroeporganisaties van die lidstaat in staat te stellen om aan de gestelde voorwaarden te voldoen en aldus het exclusieve recht te verwerven om de wedstrijden van het Wereldkampioenschap rechtstreeks uit te zenden. In de praktijk werden deze rechten sinds 1966 altijd gezamenlijk verworven door twee omroeporganisaties, de BBC en ITV, zodat in de eerste plaats er in het Verenigd Koninkrijk geen sprake is van concurrentie voor de verwerving van de uitzendrechten voor de wedstrijden van het Wereldkampioenschap en in de tweede plaats de BBC en ITV een collectieve machtspositie hebben. De Commissie heeft in overweging 20 van het bestreden besluit dus ten onrechte verklaard dat de maatregelen van het Verenigd Koninkrijk dienaangaande werkelijke of potentiële concurrentie mogelijk maakten. Voorts leiden deze maatregelen tot een verstoring van de reclamemarkt en de markt voor uitzendingen van sportevenementen door betaalzenders.

167    De wettelijke regeling van het Verenigd Koninkrijk verleent de BBC en ITV dus bijzondere rechten, en het objectieve karakter van de criteria voor de verlening van deze rechten doet hieraan niet af. Door de rechten voor het Wereldkampioenschap nog steeds gezamenlijk te verwerven, gedragen deze omroeporganisaties zich als een collectieve entiteit. Volgens de FIFA bevinden zij zich dus, gezien de toewijzing van de betrokken rechten, in een collectieve machtspositie en kunnen zij misbruik van deze positie maken. Zij merkt dienaangaande op dat niet behoeft te worden vastgesteld dat een dergelijk misbruik van machtspositie werkelijk heeft plaatsgevonden om te kunnen concluderen dat een lidstaat handelt in strijd met artikel 86, lid 1, EG juncto artikel 82 EG, aangezien de mogelijkheid van misbruik daartoe volstaat. De maatregelen van het Verenigd Koninkrijk hebben evenwel een marktstructuur in het leven geroepen die dergelijk misbruik toestaat en begunstigt.

168    Voorts hebben de BBC en ITV de door hen verworven rechten niet ten volle geëxploiteerd, aangezien zij 40 van de 244 wedstrijden van de laatste vier Wereldkampioenschappen niet rechtstreeks hebben uitgezonden. Daardoor hebben zij in strijd met artikel 82 EG de productie beperkt. De verwerving van de betrokken rechten door deze twee omroeporganisaties heeft eveneens de ontwikkeling beperkt van markten als die voor betaalde sportkanalen en die voor televisiereclame voor het Wereldkampioenschap, omdat er aanzienlijke barrières bestaan voor de verwerving van de uitzendrechten voor even belangrijke sportevenementen, die alle voor lange tijd in het bezit zijn van betaalzenders.

169    Tevens vormt de verlening van de betrokken bijzondere rechten aan de BBC en ITV, in samenhang met de overeenkomst waaraan deze twee omroeporganisaties zijn gebonden voor de gezamenlijke verwerving van de uitzendrechten voor het Wereldkampioenschap, een maatregel in strijd met artikel 81, lid 1, EG, wat schending van artikel 86, lid 1, EG betekent.

170    Volgens de Commissie, ondersteund door interveniënten, zijn de stellingen van de FIFA ongegrond.

 Beoordeling door het Gerecht

171    Het betoog van de FIFA in het kader van het onderhavige middel omvat twee grieven.

172    De eerste grief betreft de gevolgen van het feit dat de omroeporganisaties van de tweede bij de wettelijke regeling van het Verenigd Koninkrijk vastgestelde categorie, gezien het belang van het exclusieve karakter van de televisie-uitzending van de wedstrijden van het Wereldkampioenschap voor hen, geen belangstelling hebben voor de verwerving van de niet-exclusieve uitzendrechten. Deze omstandigheid brengt volgens de FIFA mededingingsbeperkingen op verschillende markten mee, zoals die voor de verwerving van die rechten, de reclamemarkt en de markt voor uitzending van sportevenementen door betaalzenders, omdat het aantal op deze markten actieve omroeporganisaties afneemt. In deze context verwijt de FIFA de Commissie eveneens dat zij deze markten niet heeft afgebakend en haar beoordeling met betrekking tot deze beperkingen niet heeft uiteengezet.

173    Dienaangaande moet worden opgemerkt dat de betrokken gevolgen indirect voortvloeien uit de beperkingen van de vrijheid van dienstverrichting door de maatregelen van het Verenigd Koninkrijk. Zoals in het kader van het tweede en het vierde middel is geoordeeld, heeft de Commissie zich evenwel niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat de beperkingen van de vrijheid van dienstverrichting als gevolg van de opneming van alle wedstrijden van het Wereldkampioenschap in de lijst van evenementen van aanzienlijk belang voor de samenleving van het Verenigd Koninkrijk worden gerechtvaardigd door dwingende redenen van algemeen belang en ongepast noch onevenredig zijn. De uitwerkingen op het aantal potentiële concurrenten, die een onvermijdelijk gevolg zijn van die belemmeringen van het vrij verrichten van diensten, kunnen dus niet worden geacht in te druisen tegen de verdragsbepalingen inzake mededinging. In deze omstandigheden behoefde de Commissie geen grondiger onderzoek met betrekking tot deze gevolgen in te stellen dan zij heeft gedaan.

174    De tweede grief betreft de beweerdelijk aan de BBC en ITV verleende bijzondere rechten die tot gevolg hebben dat misbruik wordt toegestaan of mogelijk wordt gemaakt van de machtspositie die deze omroeporganisaties hebben op de relevante markt, dat wil zeggen volgens de FIFA de markt voor de uitzendrechten van de wedstrijden van het Wereldkampioenschap.

175    Volgens artikel 86, lid 1, EG, het toepasselijke mededingingsvoorschrift wat overheidsmaatregelen betreft (arrest Hof van 16 september 1999, Becu e.a., C‑22/98, Jurispr. blz. I‑5665, punt 31), is het de lidstaten namelijk verboden wettelijke of bestuursrechtelijke maatregelen te treffen waardoor openbare bedrijven en ondernemingen waaraan zij bijzondere of uitsluitende rechten verlenen, in een situatie worden geplaatst waarin die bedrijven en ondernemingen zich niet zelf zouden kunnen plaatsen zonder daarbij de artikelen 12 EG en 81 EG tot en met 89 EG te schenden (zie in die zin arrest Hof van 13 december 1991, GB-Inno-BM, C‑18/88, Jurispr. blz. I‑5941, punt 20).

176    In dit verband worden weliswaar bijzondere of uitsluitende rechten in de zin van deze bepaling verleend wanneer de staat een beperkt aantal ondernemingen beschermt, waardoor de mogelijkheden van andere ondernemingen om in hetzelfde geografische gebied en onder in wezen gelijkwaardige omstandigheden de betrokken economische activiteit uit te oefenen, aanmerkelijk ongunstig worden beïnvloed (arrest Hof van 25 oktober 2001, Ambulanz Glöckner, C‑475/99, Jurispr. blz. I‑8089, punt 24), maar dit neemt niet weg dat de wettelijke regeling van het Verenigd Koninkrijk de betrokken omroeporganisaties een dergelijke bescherming niet biedt.

177    Om dergelijke rechten gaat het dus wanneer de overheid een monopolie verleent (arrest Hof van 12 februari 1998, Raso e.a., C‑163/96, Jurispr. blz. I‑533, punt 23), wanneer zij de toegang van een concurrent tot de markt waarop de houder van die rechten werkzaam is of tot een verwante markt kan blokkeren om redenen die verband houden met de negatieve gevolgen van een dergelijke toegang voor de werking en de rentabiliteit van de werkzaamheid van die houder (arrest Ambulanz Glöckner, punt 176 supra, punten 7, 23 en 25) of met de behoefte aan arbeidskrachten (arrest Becu e.a., punt 175 supra, punt 23), of wanneer de houder via de desbetreffende wettelijke regeling invloed mag uitoefenen op de voorwaarden waaronder zijn concurrenten de betrokken activiteit uitoefenen, overeenkomstig zijn belangen of de gevolgen van hun activíteit voor die markt of zelfs voor een verwante markt (zie in die zin arrest Hof van 19 maart 1991, Frankrijk/Commissie, C‑202/88, Jurispr. blz. I‑1223, punt 51; arrest ERT, punt 142 supra, punt 37; arrest GB-Inno-BM, punt 175 supra, punt 25, en arrest Hof van 1 juli 2008, MOTOE, C‑49/07, Jurispr. blz. I‑4863, punt 43).

178    De wettelijke regeling van het Verenigd Koninkrijk zelf verbiedt welke omroeporganisatie dan ook evenwel geenszins om uitzendrechten te verwerven voor de wedstrijden van het Wereldkampioenschap, respectievelijk machtigt de BBC of ITV geenszins om zulks te verbieden of invloed uit te oefenen op de voorwaarden voor uitzending daarvan, maar ruimt enkel de mogelijkheid uit de weg dat deze wedstrijden op exclusieve basis op het grondgebied van deze lidstaat worden uitgezonden, zonder dat zij dienaangaande onderscheid maakt tussen de twee categorieën omroeporganisaties (zie punten 10 en 11 supra). Daartoe moet worden gepreciseerd dat de FIFA ten onrechte stelt dat de BBC en ITV de enige omroeporganisaties zijn die voor het Verenigd Koninkrijk exclusieve uitzendrechten voor het Wereldkampioenschap mogen verwerven. Integendeel, zoals zojuist is uiteengezet, treft om te beginnen het bij Section 101 van de Broadcasting Act 1996 ingevoerde verbod van uitzending op exclusieve basis de omroeporganisaties van de twee bij de wettelijke regeling van het Verenigd Koninkrijk vastgestelde categorieën op dezelfde wijze. Voorts gaat dit verbod samen met Section 99 van de Broadcasting Act 1996, die elke overeenkomst voor uitzending van een in de lijst opgenomen evenement ongeldig verklaart voor zover daarbij een uitsluitend recht wordt verleend, ongeacht om welke omroeporganisatie het gaat.

179    Hieruit volgt dat de wettelijke regeling van het Verenigd Koninkrijk niet alleen in het stadium van de uitzending, maar ook in het stadium van de sluiting van de uitzendovereenkomsten voor elke omroeporganisatie de exclusiviteit verbiedt, zodat geen enkele onder de bevoegdheid van het Verenigd Koninkrijk vallende omroeporganisatie rechtsgeldig een overeenkomst kan sluiten voor de exclusieve uitzending van een in de lijst van die lidstaat opgenomen evenement. Daarentegen staat die wettelijke regeling de omroeporganisaties van de beide daarbij vastgestelde categorieën op dezelfde voet toe, offertes uit te brengen voor de verwerving van de niet-exclusieve televisie-uitzendrechten voor de wedstrijden van het Wereldkampioenschap.

180    Dat in het Verenigd Koninkrijk enkel bepaalde omroeporganisaties van de eerste categorie, zoals de BBC en ITV, uiteindelijk na toestemming van het Office of Communications het Wereldkampioenschap zullen uitzenden, omdat hun concurrenten enkel belangstelling hebben voor exclusieve uitzending en daarom geen offerte voor de verwerving van de noodzakelijke rechten zullen uitbrengen (zie punt 13 supra), staat derhalve niet gelijk met een verlening van bijzondere of uitsluitende rechten aan deze omroeporganisaties in de zin van artikel 86, lid 1, EG. Deze omstandigheid, gesteld al dat zij vaststaat, is namelijk het gevolg van het belang dat aan exclusiviteit wordt toegekend in het kader van het bedrijfsconcept dat wordt toegepast door de omroeporganisaties die betaalzenders exploiteren en niet van enig verbod dat voortvloeit uit de wettelijke regeling van het Verenigd Koninkrijk, omdat deze zonder onderscheid van toepassing is op omroeporganisaties van de twee categorieën. Hieruit volgt dat de maatregelen van het Verenigd Koninkrijk als zodanig niet de mogelijkheden van de betaaltelevisie-exploitanten aantasten om, waar het gaat om de verwerving van de televisie-uitzendrechten voor het Wereldkampioenschap, hun activiteit uit te oefenen onder in wezen gelijkwaardige omstandigheden als voor de BBC of ITV gelden.

181    Het vijfde middel moet dan ook worden afgewezen.

 Verzoek van FIFA om maatregelen tot organisatie van procesgang

182    De beoordelingen in het kader van de door de FIFA aangevoerde middelen hebben tot gevolg dat de door deze gevraagde maatregelen tot organisatie van de procesgang (zie punten 20 en 21 supra) niet behoeven te worden vastgesteld.

183    Dienaangaande moet erop worden gewezen dat het verzoek van de FIFA naar eigen zeggen ertoe strekt om zichzelf en het Gerecht in staat te stellen om in de eerste plaats na te gaan of de Commissie aan de hand van de beschikbare gegevens op goede gronden kon concluderen dat alle wedstrijden van het Wereldkampioenschap traditioneel werden beschouwd als van aanzienlijk belang voor de samenleving van het Verenigd Koninkrijk en bijzondere weerklank vinden bij het grote publiek, in de tweede plaats of de Commissie de opneming van al die wedstrijden in de lijst van het Verenigd Koninkrijk mocht goedkeuren en in de derde plaats of de Commissie genoegzaam heeft aangetoond dat de aan de fundamentele vrijheden, het eigendomsrecht en de mededinging gestelde beperkingen gerechtvaardigd zijn. Voorts zou de FIFA op basis van deze gegevens kunnen aantonen dat de Commissie het bestreden besluit onvoldoende met redenen heeft omkleed door niet uit te leggen waarom zij de na 28 juli 2000 door de autoriteiten van het Verenigd Koninkrijk verstrekte inlichtingen niet in aanmerking heeft genomen. De betrokken gegevens zijn ook relevant om te beoordelen of de door de autoriteiten van het Verenigd Koninkrijk toegepaste procedure duidelijk en transparant was, met name gelet op gegevens die aan de Commissie zijn voorgelegd, maar niet voorhanden waren toen de lijst van het Verenigd Koninkrijk werd vastgesteld, en de door bevoegde nationale diensten uitgebrachte tegengestelde adviezen.

184    In deze omstandigheden heeft de FIFA het Gerecht gevraagd, de Commissie te verzoeken al haar correspondentie met de autoriteiten van het Verenigd Koninkrijk over de lijst van evenementen van aanzienlijk belang voor de samenleving van het Verenigd Koninkrijk over te leggen, met inbegrip van de briefwisseling die is gevoerd na 15 december 2005, toen het arrest Infront WM/Commissie (punt 15 supra) werd gewezen.

185    In dit verband moet worden opgemerkt dat, zoals is geoordeeld in het kader van het onderzoek van de door de FIFA aangevoerde middelen, geen van de argumenten die deze wenst te onderbouwen met gegevens die mogelijkerwijs zijn vervat in de documenten waarvan zij de overlegging vraagt, van invloed kan zijn op de wettigheid van het bestreden besluit.

186    Wat in het bijzonder het belang van de „gewone wedstrijden” voor de samenleving van het Verenigd Koninkrijk betreft en in verband daarmee de kwalificatie van het Wereldkampioenschap in zijn geheel als evenement van aanzienlijk belang voor de samenleving van die lidstaat, heeft de FIFA een groot aantal statistische gegevens aangevoerd, die naar hun aard tot de meest relevante gegevens behoren, die haars inziens de juistheid van haar stellingen op dit punt aantonen, maar die naar het oordeel van het Gerecht niet tornen aan de conclusies van de Commissie. Hetzelfde geldt voor de argumenten dat geen rekening zou zijn gehouden met gegevens die van na 2000 dateren, omdat de FIFA inderdaad desbetreffende statistische gegevens heeft overgelegd en het Gerecht zich op het standpunt heeft gesteld dat die de gegrondheid van de conclusies van de Commissie niet aan het wankelen brengen. Met betrekking tot de inaanmerkingneming door de Commissie van gegevens die niet beschikbaar waren toen de autoriteiten van het Verenigd Koninkrijk de lijst van evenementen van aanzienlijk belang voor de samenleving van die lidstaat hebben vastgesteld, volstaat de opmerking dat een dergelijke inaanmerkingneming geen enkele procedurele of inhoudelijke onregelmatigheid aan het licht brengt (zie punten 75, 76 en 95 supra), zodat een maatregel tot organisatie van de procesgang in dit verband niet opportuun is.

187    In deze omstandigheden moet het verzoek om vaststelling van maatregelen tot organisatie van de procesgang worden afgewezen en het beroep in zijn geheel worden verworpen.

 Kosten

188    Volgens artikel 87, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering wordt de in het ongelijk gestelde partij in de kosten verwezen, voor zover dit is gevorderd. Aangezien de FIFA in het ongelijk is gesteld, moet zij overeenkomstig de vordering van de Commissie in de kosten worden verwezen.

189    Overeenkomstig artikel 87, lid 4, van het Reglement voor de procesvoering zullen het Koninkrijk België en het Verenigd Koninkrijk hun eigen kosten dragen.

HET GERECHT (Zevende kamer),

rechtdoende, verklaart:

1)      Het beroep wordt verworpen.

2)      De Fédération internationale de football association (FIFA) zal naast haar eigen kosten ook de kosten van de Europese Commissie dragen.

3)      Het Koninkrijk België en het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland zullen hun eigen kosten dragen.

Forwood

Truchot

Schwarcz

Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 17 februari 2011.

ondertekeningen

Inhoud


Toepasselijke bepalingen

Voorgeschiedenis van het geding en bestreden besluit

Procesverloop en conclusies van partijen

In rechte

1.  Ontvankelijkheid

Argumenten van partijen

Beoordeling door het Gerecht

2.  Ten gronde

Eerste middel: motiveringsgebrek

Argumenten van partijen

Beoordeling door het Gerecht

Tweede middel: schending van artikel 3 bis, lid 1, van richtlijn 89/552

Door de autoriteiten van het Verenigd Koninkrijk gevolgde procedure

–  Argumenten van partijen

–  Beoordeling door het Gerecht

Belang van de „gewone wedstrijden” voor de samenleving van het Verenigd Koninkrijk

–  Argumenten van partijen

–  Beoordeling door het Gerecht

Derde middel: schending van eigendomsrecht van FIFA

Argumenten van partijen

Beoordeling door het Gerecht

Vierde en zesde middel: schending van verdragsbepalingen inzake vrij verrichten van diensten en inzake vrijheid van vestiging

Argumenten van partijen

Beoordeling door het Gerecht

Vijfde middel: schending van verdragsbepalingen inzake mededinging

Argumenten van partijen

Beoordeling door het Gerecht

Verzoek van FIFA om maatregelen tot organisatie van procesgang

Kosten


* Procestaal: Engels.