Language of document : ECLI:EU:T:2005:273

Zaak T‑117/05 R

Andreas Rodenbröker e.a.

tegen

Commissie van de Europese Gemeenschappen

„Procedure in kort geding – Verzoek om opschorting van tenuitvoerlegging – Richtlijn 92/43/EEG – Spoedeisendheid – Geen”

Samenvatting van de beschikking

1.      Kort geding – Voorwaarden voor ontvankelijkheid – Verzoekschrift – Vormvereisten – Uiteenzetting van middelen op grond waarvan toekenning van gevorderde maatregelen aanvankelijk gerechtvaardigd voorkomt – Korte voorstelling van argumenten – Ontvankelijkheid – Voorwaarden

(Art. 242 EG en 243 EG; Reglement voor de procesvoering van het Gerecht, art. 104, lid 2)

2.      Kort geding – Voorwaarden voor ontvankelijkheid – Ontvankelijkheid van beroep in hoofdzaak – Irrelevant – Grenzen

(Art. 242 EG en 243 EG; Reglement voor de procesvoering van het Gerecht, art. 104, lid 1)

3.      Kort geding – Opschorting van tenuitvoerlegging – Voorlopige maatregelen – Voorwaarden voor toekenning – Spoedeisendheid – Ernstige en onherstelbare schade – Bewijslast – Financiële schade die verzoekers materiële situatie aantast – Schade die met voldoende mate van waarschijnlijkheid voorzienbaar is – Inaanmerkingneming van situatie van andere personen dan verzoeker – Geen

(Art. 242 EG en 243 EG; Reglement voor de procesvoering van het Gerecht, art. 104, lid 2)

1.      Ingevolge artikel 104, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering moeten de wezenlijke feiten en omstandigheden, zowel feitelijk als rechtens, waarop een verzoek berust, coherent en begrijpelijk uit de tekst van het verzoekschrift in kort geding blijken. Wanneer het verzoekschrift, ondanks de onduidelijkheid en verwarde voorstelling ervan, echter een aantal middelen en argumenten bevat ten bewijze dat is voldaan aan de voorwaarden inzake fumus boni juris en spoedeisendheid, waardoor de tegenpartij naar behoren opmerkingen kan maken en de kortgedingrechter ze kan onderzoeken, kan het verzoek niet niet-ontvankelijk worden verklaard omdat het niet voldoet aan de voorwaarden van artikel 104, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering.

(cf. punten 53‑54)

2.      De ontvankelijkheid van het beroep in de hoofdzaak behoort in beginsel niet in kort geding te worden onderzocht, teneinde de beslissing in de hoofdzaak niet te prejudiciëren. Wanneer evenwel wordt gesteld dat het beroep in de hoofdzaak waarmee het verzoek in kort geding samenhangt, kennelijk niet-ontvankelijk is, kan het noodzakelijk zijn vast te stellen of de ontvankelijkheid van dat beroep voorhands aannemelijk is gemaakt.

(cf. punt 55)

3.      Als maatstaf voor de beoordeling van de spoedeisendheid van een verzoek in kort geding geldt of een voorlopige maatregel noodzakelijk is ter voorkoming van ernstige en onherstelbare schade voor degene die om de maatregel verzoekt. Op deze partij rust het bewijs, dat zij niet op de uitspraak in de hoofdzaak kan wachten zonder een dergelijke schade te lijden.

In dit opzicht is het, om het bestaan van ernstige en onherstelbare schade aan te tonen, in het kader van een kort geding weliswaar niet nodig dat het bewijs absolute zekerheid verschaft omtrent het intreden van de gestelde schade, en volstaat het dus dat die schade met een voldoende mate van waarschijnlijkheid voorzienbaar is, maar dit neemt niet weg dat de verzoekers gehouden blijven de feiten te bewijzen waarop zij hun verwachting van een ernstige en onherstelbare schade baseren, zodat de kortgedingrechter de waarschijnlijkheid ervan kan beoordelen. Aan de voorwaarde van spoedeisendheid is derhalve niet voldaan wanneer de gestelde omstandigheden geen actueel risico, maar een toekomstig, onzeker en van toeval afhankelijk risico vormen.

Evenmin kan rekening worden gehouden met een schade waarvan wordt gesteld dat zij door anderen dan verzoekers is geleden, aangezien de schade die aan de spoedeisendheid ten grondslag ligt, eigen aan de verzoeker moet zijn. Zo ook kan een geldelijke schade, uitzonderlijke omstandigheden daargelaten, niet worden beschouwd als onherstelbaar of zelfs moeilijk te herstellen, wanneer zij later financieel kan worden vergoed.

(cf. punten 71‑72, 74‑76)