ARREST VAN HET GERECHT (Eerste kamer)
4 februari 1998 (1)
Beroep tot nietigverklaring Vergoeding voor melkproducenten Verordening
(EEG) nr. 2187/93 Vergoedingsvoorstel Handelingen van nationale instanties
Toetsing Bevoegdheid Vordering tot schadevergoeding Ontvankelijkheid
In zaak T-93/95,
B. Laga, te Grisolles (Frankrijk), vertegenwoordigd door J.-F. Le Petit, advocaat
te Parijs, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg bij A. May, advocaat aldaar,
Grand-Rue 31,
tegen
Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door haar
juridisch adviseur G. Rozet als gemachtigde, domicilie gekozen hebbende te
Luxemburg bij C. Gómez de la Cruz, lid van haar juridische dienst, Centre Wagner,
Kirchberg,
ondersteund door
Franse Republiek, aanvankelijk vertegenwoordigd door C. de Salins, onderdirecteur
bij de directie juridische zaken van het Ministerie van Buitenlandse zaken, en
F. Pascal, chargé de mission bij die directie, vervolgens door K. Rispail-Bellanger,
onderdirecteur bij die directie, en F. Pascal, als gemachtigden, domicilie gekozen
hebbende te Luxemburg ter Franse ambassade, Boulevard Joseph II 8 B,
betreffende een beroep strekkende, enerzijds, tot nietigverklaring van het besluit
van het Office national interprofessionel du lait et des produits laitiers van
20 januari 1995, waarbij verzoeker het recht werd ontzegd op het
vergoedingsvoorstel bedoeld in verordening (EEG) nr. 2187/93 van de Raad van
22 juli 1993 inzake het vergoedingsvoorstel aan bepaalde producenten van melk of
zuivelproducten die hun activiteit tijdelijk niet hebben kunnen uitoefenen (PB
L 196, blz. 6), en anderzijds tot veroordeling van de Commissie tot vergoeding van
de schade die door dat besluit is ontstaan,
wijst
HET GERECHT VAN EERSTE AANLEG (Eerste kamer),
samengesteld als volgt: A. Saggio, president, V. Tiili en R. M. Moura Ramos,
rechters,
griffier: J. Palacio González, administrateur
gezien de stukken en na de mondelinge behandeling op 21 oktober 1997,
het navolgende
Arrest
De feiten en het rechtskader
- 1.
- Verzoeker, een melkproducent, exploiteert zijn landerijen in de vorm van een
collectief landbouwbedrijf (groupement agricole d'exploitation en commun
GAEC) dat hij samen met J.-P. Landuyt heeft opgericht. In het kader van
verordening (EEG) nr. 1078/77 van de Raad van 17 mei 1977 tot invoering van een
stelsel van premies voor het niet in de handel brengen van melk en zuivelproducten
en voor de omschakeling van het melkveebestand (PB L 131, blz. 1; hierna:
verordening nr. 1078/77) is hij een niet-leveringsverbintenis aangegaan die op
1 juli 1985 afliep.
- 2.
- Inmiddels had de Raad op 31 maart 1984 verordening (EEG) nr. 857/84
vastgesteld, houdende algemene voorschriften voor de toepassing van de in
artikel 5 quater van verordening (EEG) nr. 804/68 bedoelde heffing in de sector
melk en zuivelproducten (PB L 90, blz. 13; hierna: verordening nr. 857/84). Die
heffing was verschuldigd door de producenten die een referentiehoeveelheid,
gebaseerd op de tijdens een referentiejaar geleverde hoeveelheid melk
overschreden.
- 3.
- Aangezien verordening nr. 857/84 aanvankelijk geen specifieke bepaling bevatte
voor de toekenning van een referentiehoeveelheid aan producenten die, zoals
verzoeker, in het referentiejaar geen melk hadden geleverd krachtens een
verbintenis als bedoeld in verordening nr. 1078/77, is die verordening gedeeltelijk
ongeldig verklaard bij twee arresten van het Hof van 28 april 1988, Mulder (120/86,
Jurispr. blz. 2321), en Von Deetzen (170/86, Jurispr. blz. 2355).
- 4.
- Naar aanleiding van die arresten heeft de Raad verordening (EEG) nr. 764/89 van
20 maart 1989 (PB L 84, blz. 2; hierna: verordening nr. 764/89) en vervolgens
verordening nr. 1639/91 van 13 juni 1991 (PB L 150, blz. 35; hierna: verordening
nr. 1639/91) vastgesteld, beide tot wijziging van verordening nr. 857/84. Die
verordeningen voorzagen in de toewijzing van een zogenoemde specifieke
referentiehoeveelheid aan producenten die gedurende het referentiejaar geen melk
hadden geleverd. Die referentiehoeveelheid werd in eerste instantie voorlopig
toegewezen en vervolgens, na verificatie van bepaalde voorwaarden, definitief.
- 5.
- Bij arrest van 19 mei 1992, Mulder e.a. (C-104/89 en C-37/90, Jurispr. blz. I-3061),
heeft het Hof de Gemeenschap veroordeeld tot vergoeding van de schade die de
verzoekers door de toepassing van verordening nr. 857/84 hadden geleden.
- 6.
- In vervolg op dat arrest heeft de Raad verordening (EEG) nr. 2187/93 van 22 juli
1993 vastgesteld, inzake het vergoedingsvoorstel aan bepaalde producenten van
melk of zuivelprodukten die hun activiteit tijdelijk niet hebben kunnen uitoefenen
(PB L 196, blz. 6; hierna: verordening nr. 2187/93).
- 7.
- Artikel 1 van die verordening bepaalt, dat een vergoeding wordt toegekend aan de
producenten die schade hebben geleden doordat zij in het referentiejaar geen melk
of zuivelproducten hebben kunnen leveren of verkopen op grond van een uit
hoofde van verordening nr. 1078/77 aangegane verbintenis.
- 8.
- Artikel 2 bepaalt, dat de vergoedingsaanvraag in aanmerking wordt genomen
wanneer zij is ingediend door een producent aan wie krachtens verordening
nr. 764/89 of verordening nr. 1639/91 een definitieve specifieke
referentiehoeveelheid is toegewezen.
- 9.
- In artikel 14 is bepaald, dat de bevoegde nationale instantie de betrokken
producenten namens en voor rekening van de Raad en van de Commissie een
vergoedingsvoorstel doet.
- 10.
- Op 31 augustus 1989 besloot de prefect van l'Aisne verzoeker een voorlopige
specifieke referentiehoeveelheid toe te wijzen. Bij besluit van de prefect van
8 november 1991 is die voorlopige specifieke referentiehoeveelheid met ingang van
30 maart 1991 definitief geworden.
- 11.
- Op 10 en 11 maart 1994 verrichtte het Office national interprofessionel du lait et
des produits laitiers (hierna: Onilait) in verzoekers bedrijf een controle. Het
kwam tot de slotsom, dat verzoeker de melkproductie niet persoonlijk had hervat,
zoals voorgeschreven in artikel 3 bis, lid 3, van verordening nr. 857/84.
- 12.
- Bij brief van 20 januari 1995 deelde de directeur van Onilait verzoeker mee, dat
de hem toegewezen specifieke referentiehoeveelheid niet als definitief kon worden
beschouwd en dat Onilait, onverminderd de later mede te delen intrekking van die
referentiehoeveelheid, dus niet in staat was de bij verordening nr. 2187/93 bedoelde
vergoeding te betalen.
- 13.
- Op 6 maart 1995 besloot de directeur van Onilait, de aan verzoeker toegewezen
definitieve specifieke referentiehoeveelheid in te trekken.
Procesverloop en conclusies van partijen
- 14.
- Bij verzoekschrift, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 17 maart 1995, heeft
verzoeker krachtens de artikelen 173, 178 en 215, tweede alinea, EG-Verdrag
nietigverklaring gevorderd van het besluit vervat in de brief van de directeur van
Onilait van 20 januari 1995, en veroordeling van Onilait tot betaling van de in
verordening nr. 2187/93 bedoelde vergoeding, vermeerderd met 8 % rente vanaf
19 mei 1992 plus een bedrag van 50 000 FF ter zake van onverhaalbare kosten,
alsmede tot betaling van alle kosten. Dat verzoekschrift was gericht tegen Onilait
als lasthebber van de Europese instellingen, meer in het bijzonder de Commissie.
In antwoord op een brief van de griffie van dezelfde dag heeft verzoeker het
Gerecht op 30 maart 1995 een gewijzigd, thans tegen de Commissie gericht
verzoekschrift toegezonden.
- 15.
- Bij akte, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 9 juni 1995, heeft de Commissie
een exceptie van niet-ontvankelijkheid opgeworpen, waarop verzoeker op
28 augustus 1995 heeft geantwoord.
- 16.
- Op 10 oktober 1995 heeft de Franse Republiek verzocht om in het geding te
mogen interveniëren ter ondersteuning van de conclusies van de Commissie.
- 17.
- Bij beschikking van 29 november 1995 heeft de president van de Eerste kamer van
het Gerecht dat verzoek ingewilligd.
- 18.
- Bij beschikking van dezelfde dag heeft het Gerecht de door de Commissie
opgeworpen exceptie van niet-ontvankelijkheid gevoegd met de hoofdzaak.
- 19.
- Op 9 april 1996 heeft interveniënte haar opmerkingen ingediend.
- 20.
- De schriftelijke behandeling is op 31 mei 1996 na indiening van de dupliek
gesloten.
- 21.
- Partijen zijn in hun pleidooien en antwoorden op mondelinge vragen van het
Gerecht gehoord ter terechtzitting van 21 oktober 1997.
- 22.
- In zijn verzoekschrift concludeert verzoeker dat het het Gerecht behage:
het besluit vervat in de brief van de directeur van Onilait van 20 januari
1995 nietig te verklaren;
de Commissie te veroordelen tot betaling van de vergoeding bedoeld in
verordening nr. 2187/93, vermeerderd met rente ad 8 % vanaf 19 mei 1992;
de Commissie te veroordelen tot betaling van 50 000 FF ter zake van
onverhaalbare kosten;
de Commissie in de kosten te verwijzen.
- 23.
- In repliek handhaaft verzoeker zijn eis en vordert derhalve, dat Onilait hem een
vergoedingsvoorstel in de zin van de artikelen 10 en 14 van verordening nr. 2187/93
doet. Subsidiair vordert hij betaling van een schadevergoeding van 1 220 634,30 FF
uit hoofde van artikel 215 EG-Verdrag.
- 24.
- De Commissie, verweerster, concludeert dat het het Gerecht behage:
het beroep tot nietigverklaring niet-ontvankelijk en subsidiair ongegrond te
verklaren;
het beroep tot schadevergoeding niet-ontvankelijk en subsidiair ongegrond
te verklaren;
verzoeker in de kosten te verwijzen.
- 25.
- De Franse regering, interveniënte, concludeert dat het het Gerecht behage, de
stellingen van de Commissie toe te wijzen, omdat zij het beroep tot nietigverklaring
en tot schadevergoeding ongegrond acht.
De vordering tot nietigverklaring
De ontvankelijkheid
Argumenten van partijen
- 26.
- Tot staving van haar exceptie stelt de Commissie in de eerste plaats, dat het
verzoekschrift niet voldoet aan de voorwaarden van de artikelen 19 van 's Hofs
Statuut-EG en 44, lid 1, sub c, van het Reglement voor de procesvoering van het
Gerecht, omdat niet duidelijk is welke middelen worden aangevoerd. Bijgevolg acht
zij zich niet in staat verweer te voeren.
- 27.
- In de tweede plaats betoogt zij, dat wanneer het beroep moet worden opgevat als
strekkende tot nietigverklaring van de door Onilait in verzoekers bedrijf verrichte
controle of tot nietigverklaring van het besluit waarbij de toegewezen specifieke
referentiehoeveelheid is ingetrokken, het niet-ontvankelijk is, want gericht tegen
handelingen van nationale instanties die behoren tot hun normale en gebruikelijke
werkzaamheden bij de uitvoering van de gemeenschapsregeling voor
melkproducenten.
- 28.
- Anders dan verzoeker beweert, zijn de betrokken handelingen niet louter
voorbereidingshandelingen voor het besluit om hem niet in aanmerking te brengen
voor het vergoedingsvoorstel. Dat standpunt miskent de naar het gemene recht aan
de lidstaten toekomende ruime bevoegdheid bij het uitvoeren en controleren van
de gemeenschapsregeling. Deze bevoegdheid wordt in casu bevestigd door de
circulaire van de Franse autoriteiten omtrent de middelen waarmee de regeling
betreffende de melkquota zal worden uitgevoerd. Dergelijke handelingen dienen
dus door de nationale rechter te worden beoordeeld.
- 29.
- In antwoord op het eerste onderdeel van de door de Commissie opgeworpen
exceptie tegen de vordering tot nietigverklaring betoogt verzoeker, dat het
verzoekschrift alle noodzakelijke gegevens bevat.
- 30.
- Wat betreft het tweede onderdeel van de exceptie verklaart hij, dat het betwiste
besluit een besluit is van Onilait, handelend als lasthebber van de Gemeenschap.
Anders dan de Commissie beweert, zijn de controlebezoeken van Onilait, ook al
zijn zij uitgevoerd in het kader van het nationale recht, voorbereidingshandelingen
voor een besluit van die instantie in haar hoedanigheid van lasthebber van de
Gemeenschap. Bijgevolg is het Gerecht bevoegd om dergelijke besluiten te toetsen.
- 31.
- Verzoeker is van mening, dat hij heeft voldaan aan de drie in verordening
nr. 2187/93 gestelde voorwaarden voor de toekenning van een vergoeding. Niet
wordt betwist, dat hij melk aan de zuivelfabriek heeft geleverd, dat die melk op het
landbouwbedrijf zelf is opgehaald en dat dat bedrijf over alle installaties voor die
productie beschikte. Bijgevolg had Onilait hem na de controle op 10 en 11 maart
1994 niet mogen voorhouden dat hij de bedrijfsvoering niet persoonlijk had hervat,
want daarmee zou zij aan verordening nr. 2187/93 voorwaarden toevoegen die
daarin niet worden gesteld.
- 32.
- Uit de betrokken controle is dus niet gebleken, dat hij de op hem rustende
verplichtingen had geschonden, zodat het betwiste besluit feitelijk onjuist is.
Beoordeling door het Gerecht
- 33.
- Het is vaste jurisprudentie, dat volgens de regels die de betrekkingen tussen de
Gemeenschap en de lidstaten beheersen, laatstgenoemden tot taak hebben, op hun
grondgebied zorg te dragen voor de uitvoering van de gemeenschapsregelingen, met
name op het gebied van het gemeenschappelijke landbouwbeleid (arrest Hof van
7 juli 1987, Étoile Commerciale en CNTA, 89/86 en 91/86, Jurispr. blz. 3005,
punt 11; beschikking Gerecht van 21 oktober 1993, Nutral, T-492/93 en T-492/93 R,
Jurispr. blz. II-1023, punt 26). De handelingen van de nationale instanties in het
kader van de uitvoering van dat beleid zijn dus gewoonlijk aan het toezicht van de
nationale rechter onderworpen.
- 34.
- In casu verleent het bij verordening nr. 2187/93 ingevoerde vergoedingstelsel de
nationale instanties de bevoegdheid om de producenten namens en voor rekening
van de Raad en de Commissie vergoedingsvoorstellen te doen (zie de tiende
overweging van de considerans en artikel 14 van de verordening).
- 35.
- Volgens artikel 2 van verordening nr. 2187/93 kan een vergoeding slechts worden
toegekend aan de producenten aan wie een definitieve specifieke
referentiehoeveelheid is toegewezen. Ingevolge verordening nr. 857/84, zoals
gewijzigd bij de verordeningen nrs. 764/89 en 1639/91, is de toewijzing van
definitieve specifieke referentiehoeveelheden afhankelijk van de daadwerkelijke
hervatting van de melkproductie.
- 36.
- Hieruit volgt, dat de bij verordening nr. 2187/93 aan de nationale instanties
verleende bevoegdheid om elke producent namens en voor rekening van de Raad
en de Commissie een vergoedingsvoorstel te doen (zie punt 9 hiervoor) zelf in
nauw verband staat met de daadwerkelijke hervatting van de melkproductie door
de geadresseerde van het voorstel.
- 37.
- Wanneer de melkproductie niet is hervat, ontbreekt de in verordening nr. 2187/93
gestelde essentiële voorwaarde voor het opstellen van een vergoedingsvoorstel.
- 38.
- Volgens de geldende regeling moet de hervatting van de productie worden
gecontroleerd door dezelfde instantie als die welke bevoegd is het
vergoedingsvoorstel te doen (zie artikel 3 bis, lid 3, van verordening nr. 857/84,
ingelast bij verordening nr. 764/89 en gewijzigd bij verordening nr. 1639/91).
- 39.
- De handelingen waarbij wordt vastgesteld dat de melkproductie niet is hervat en
waarbij de definitieve specifieke referentiehoeveelheid dus wordt geweigerd, vallen
derhalve onder het toezicht van de nationale rechter (arrest Gerecht van 11 juli
1996, Branco, T-271/94, Jurispr. blz. II-749, punt 53). Verzoeker heeft het besluit
tot intrekking van de definitieve specifieke referentiehoeveelheid, alsmede de
bevindingen van het controlebezoek aan zijn landbouwbedrijf, trouwens
daadwerkelijk voor de nationale rechter aangevochten.
- 40.
- Verzoeker heeft zich bepaald tot de stelling, dat het betwiste besluit, dat wil zeggen
de weigering van de nationale instantie om een vergoedingsvoorstel te doen, berust
op een vergissing die bij de controle in zijn bedrijf door diezelfde instantie is
begaan. Hij voert dus geen andere nietigverklaringsgrond aan dan die betreffende
het onderzoek naar de hervatting van de productie.
- 41.
- In die omstandigheden is de vordering tot nietigverklaring in wezen gericht tegen
de bevindingen van het controlebezoek van de nationale instantie, en strekt zij
derhalve ertoe, de geldigheid aan te tasten van een besluit van de nationale
instanties die belast zijn met de uitvoering van bepaalde maatregelen in het kader
van het gemeenschappelijk landbouwbeleid (zie in dezelfde zin, voor wat betreft
de vordering tot schadevergoeding, het arrest van het Hof van 2 maart 1978,
Debayser e.a., 12/77, 18/77 en 21/77, Jurispr. blz. 553, punt 25).
- 42.
- Hieruit volgt, dat het Gerecht niet bevoegd is tot toetsing van de wettigheid van het
besluit waartegen de vordering tot nietigverklaring in wezen is gericht.
- 43.
- Bijgevolg is die vordering niet-ontvankelijk.
De vordering tot schadevergoeding
De ontvankelijkheid
Argumenten van partijen
- 44.
- De Commissie is van mening, dat de vordering tot schadevergoeding in het
verzoekschrift niet-ontvankelijk is, omdat daarmee in werkelijkheid hetzelfde doel
wordt beoogd als met de vordering tot nietigverklaring (arrest Gerecht van
15 maart 1995, Cobrecaf e.a./Commissie, T-514/93, Jurispr. blz. II-621). Zij betoogt,
dat ook de vordering tot schadevergoeding niet-ontvankelijk is wegens het
ontbreken van de noodzakelijke elementen. In het bijzonder kan uit het
verzoekschrift niet worden afgeleid, welke middelen in dit verband worden
aangevoerd, wat de Commissie belet haar belangen te verdedigen. Ook nadat
verzoeker bij repliek het bedrag van de vermeende schade heeft gespecificeerd,
formuleert hij geen enkele grief tegen de Commissie.
- 45.
- Verzoeker verklaart in de eerste plaats, dat de niet-ontvankelijkheid van de
vordering tot nietigverklaring niet leidt tot niet-ontvankelijkheid van de vordering
tot schadevergoeding. In de tweede plaats is hij van mening, dat het verzoekschrift
alle noodzakelijke gegevens bevat en dat de Commissie hem op dat punt niets
heeft verwijten, waar zijzelf beschikt over concretere gegevens die hem onbekend
zijn, zoals met name het bedrag van de schadevergoeding waarop hij recht heeft.
In repliek berekent hij de schadevergoeding waarop hij op grond van verordening
nr. 2187/93 meent aanspraak te kunnen maken.
Beoordeling door het Gerecht
- 46.
- Vooraf stelt het Gerecht vast, dat verzoeker met zijn vordering betaling eist van de
schadevergoeding die zijns inziens door Onilait had moeten worden aangeboden.
Hij vordert immers, dat die instantie hem een vergoedingsvoorstel in de zin van de
artikelen 10 en 14 van verordening nr. 2187/93 doet, en daarnaast verwijst hij voor
het bedrag van de gevorderde schadevergoeding naar de vergoeding volgens
verordening nr. 2187/93.
- 47.
- Zoals hiervoor reeds is vastgesteld (punten 37 tot en met 40) berust de weigering
om verzoeker een vergoedingsvoorstel te doen, die onder de in verordening
nr. 2187/93 bepaalde voorwaarden aan verweerster is toe te rekenen, op de uitslag
van een door de nationale instantie verrichte controle. Aangezien de
schadevordering is gegrond op een pretense onjuistheid van de bevindingen tijdens
die controle, is de schade waarvan verzoeker vergoeding vordert, dus ontstaan door
een handeling van de nationale instantie verricht in de uitoefening van haar eigen
bevoegdheden. Hieruit volgt, dat niet is voldaan aan de voorwaarden om de zaak
uit hoofde van de artikelen 178 en 215, tweede alinea, van het Verdrag aan het
Gerecht voor te leggen. Ingevolge die bepalingen is de gemeenschapsrechter
immers slechts bevoegd met betrekking tot vergoeding van schade die door de
instellingen of door hun personeelsleden in de uitoefening van hun functie is
veroorzaakt. Voor schade die door nationale instanties is veroorzaakt, kan de
Gemeenschap dus niet aansprakelijk worden gesteld en is enkel de nationale
rechter bevoegd om voor eventuele vergoeding ervan te zorgen (zie met name
arrest Gerecht van 14 september 1995, Lefebvre e.a./Commissie, T-571/93, Jurispr.
blz. II-2379, punt 65; zie eveneens arresten Hof van 12 december 1979, Wagner
Agrarhandel/Commissie, 12/79, Jurispr. blz. 3657, punt 10, en 26 februari 1986,
Krohn/Commissie, zaak 175/84, Jurispr. 1986, blz. 753, punt 18).
- 48.
- Bovendien zij eraan herinnerd, dat volgens vaste rechtspraak het beroep tot
nietigverklaring en het beroep tot schadevergoeding weliswaar twee zelfstandige
rechtsmiddelen vormen, en de niet-ontvankelijkheid van een beroep tot
nietigverklaring in beginsel niet leidt tot niet-ontvankelijkheid van een beroep
strekkende tot vergoeding van schade die door de bestreden handeling zou zijn
veroorzaakt, maar dat de niet-ontvankelijkheid van het beroep tot nietigverklaring
wel de niet-ontvankelijkheid van het beroep tot schadevergoeding meebrengt,
wanneer het in werkelijkheid strekt tot intrekking van een definitief geworden
individuele beschikking en, indien het zou worden toegewezen, tot gevolg zou
hebben, dat de rechtsgevolgen van die beschikking teniet worden gedaan (zie met
name arrest Cobrecaf e.a./Commissie, reeds aangehaald, punten 58 en 59).
- 49.
- In casu moet worden vastgesteld, dat de vordering tot schadevergoeding ertoe
strekt, verweerster te veroordelen tot betaling van de bij het bestreden besluit
geweigerde vergoeding. Zij zou dus leiden tot het resultaat dat dit besluit nu juist
heeft willen uitsluiten en dat verzoeker met zijn vordering tot nietigverklaring
trachtte te bereiken.
- 50.
- In die omstandigheden moet de schadevordering niet-ontvankelijk worden
verklaard.
- 51.
- De vordering om verweerster te veroordelen tot betaling van een bedrag van
50 000 FF ter zake van onverhaalbare kosten, is feitelijk en rechtens niet nader
toegelicht, zoals artikel 44, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering vereist,
zodat het Gerecht er niet op kan beslissen. Bijgevolg moet die vordering eveneens
niet-ontvankelijk worden verklaard.
Kosten
- 52.
- Volgens artikel 87, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering moet de in het
ongelijk gestelde partij in de kosten worden verwezen, voor zover dit is gevorderd.
Aangezien verzoekers vorderingen niet-ontvankelijk zijn, moet hij overeenkomstig
de vordering van de Commissie in de kosten worden verwezen.
- 53.
- Op grond van artikel 87, lid 4, van het Reglement voor de procesvoering zal de
Franse Republiek, interveniënte, haar eigen kosten dragen.
HET GERECHT VAN EERSTE AANLEG (Eerste kamer),
rechtdoende:
1) Verklaart het beroep niet-ontvankelijk.
2) Verwijst verzoeker in de kosten.
3) Verstaat dat interveniënte haar eigen kosten zal dragen.
Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 4 februari 1998.
De griffier
De president
H. Jung
A. Saggio