Language of document : ECLI:EU:C:2017:730

CONCLUSIE VAN ADVOCAAT-GENERAAL

H. SAUGMANDSGAARD ØE

van 28 september 2017 (1)

Gevoegde zaken C397/16 en C435/16

Acacia Srl

tegen

Pneusgarda Srl, insolvent verklaard,

Audi AG

[verzoek om een prejudiciële beslissing, ingediend door de Corte d’appello di Milano (rechter in tweede aanleg Milaan, Italië)]

en

Acacia Srl,

Rolando D’Amato

tegen

Dr. Ing. h.c. F. Porsche AG

[verzoek om een prejudiciële beslissing, ingediend door het Bundesgerichtshof (hoogste federale rechter in burgerlijke en strafzaken, Duitsland)]

„Prejudiciële verwijzing – Verordening (EG) nr. 6/2002 – Gemeenschapsmodellen – Artikel 110, lid 1 – Uitzondering op de bescherming – Toegestaan gebruik – Reserveonderdeel – Autovelg – Begrip ‚onderdeel van een samengesteld voortbrengsel’ – Ontbreken van het vereiste dat de vorm van het onderdeel afhankelijk is van de uiterlijke kenmerken van het samengestelde voortbrengsel – Verregaande liberalisering van de markt voor reserveonderdelen – Voorwaarde van gebruik voor de reparatie van het samengesteld voortbrengsel om dit de oorspronkelijke uiterlijke kenmerken terug te geven – Voorzorgsmaatregelen te nemen door de fabrikant of de verkoper die geen houder is – Zorgvuldigheidsplicht inzake de inachtneming van de gebruiksvoorwaarden door de gebruikers in het vervolg van de keten”






I.      Inleiding

1.        De Corte d’appello di Milano (rechter in tweede aanleg Milaan, Italië) en het Bundesgerichtshof (hoogste federale rechter in burgerlijke en strafzaken, Duitsland) hebben het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de uitlegging van artikel 110, lid 1, van verordening (EG) nr. 6/2002 van de Raad van 12 december 2001 betreffende gemeenschapsmodellen(2).

2.        Deze verzoeken zijn ingediend in het kader van de gedingen tussen, Acacia Srl en Pneusgarda Srl, insolvent verklaard, enerzijds, en Audi AG, anderzijds, en Acacia en Rolando D’Amato, enerzijds, en Dr. Ing. h.c. F. Porsche AG (hierna: „Porsche”), anderzijds, inzake de vervaardiging en de verkoop door Acacia van replicavelgen die imitaties zijn van de door Audi en Porsche gehouden gemeenschapsmodellen.

3.        De door de verwijzende rechterlijke instanties gestelde vragen hebben tot doel vast te stellen of Acacia zich in het kader van de hoofdgedingen kan beroepen op de reparatieclausule van artikel 110, lid 1, van verordening nr. 6/2002. Deze clausule vormt een uitzondering op de bescherming als gemeenschapsmodel voor reserveonderdelen die worden gebruikt voor de reparatie van een samengesteld voortbrengsel om dit de oorspronkelijke uiterlijke kenmerken terug te geven.

4.        Samengevat geef ik het Hof in overweging deze vragen als volgt te beantwoorden. Enerzijds vallen de door Acacia vervaardigde autovelgen onder deze reparatieclausule indien zij voor de reparatie van de auto worden gebruikt om deze de oorspronkelijke uiterlijke kenmerken terug te geven. Anderzijds kan een fabrikant of een verkoper van velgen, zoals Acacia, zich op deze bepaling beroepen als hij de zorgvuldigheidsplicht nakomt wat de inachtneming van voornoemde gebruiksvoorwaarden door de gebruikers in het vervolg van de keten betreft.

II.    Toepasselijke bepalingen

A.      Verordening nr. 6/2002

5.        Overweging 13 van verordening nr. 6/2002, waarin sprake is van de reparatieclausules van respectievelijk deze verordening en richtlijn 98/71/EG(3), luidt als volgt:

„In het kader van richtlijn [98/71] kon geen volledige harmonisatie van de wetgevingen van de lidstaten worden bereikt inzake het gebruik van beschermde modellen voor de reparatie van een samengesteld voortbrengsel om het de oorspronkelijke uiterlijke kenmerken terug te geven, wanneer het model toegepast wordt op of verwerkt is in een voortbrengsel dat een onderdeel vormt van een samengesteld voortbrengsel waarvan de uiterlijke kenmerken bepalend zijn voor het beschermde model. De Europese Commissie is in het kader van een bemiddelingsprocedure betreffende deze richtlijn de verplichting aangegaan om de gevolgen van de bepalingen van de richtlijn, met name voor de bedrijfstakken die hierbij het meest betrokken zijn, drie jaar na de uiterste datum voor de omzetting van de richtlijn te herzien. Onder deze omstandigheden is het passend om geen bescherming als gemeenschapsmodel te verlenen voor een model dat toegepast wordt op of verwerkt is in een voortbrengsel dat een onderdeel vormt van een samengesteld voortbrengsel waarvan de uiterlijke kenmerken bepalend zijn voor het model en dat gebruikt wordt voor de reparatie van het samengesteld voortbrengsel om het de oorspronkelijke uiterlijke kenmerken terug te geven, totdat de Raad [van de Europese Unie] zijn beleid ter zake op basis van een voorstel van de Commissie heeft bepaald.”

6.        Artikel 3 van deze verordening bevat de volgende definities:

[…]

„a)      ,model': de verschijningsvorm van een voortbrengsel of een deel ervan, die wordt afgeleid uit de kenmerken van met name de lijnen, de omtrek, de kleuren, de vorm, de textuur en/of de materialen van het voortbrengsel zelf en/of de versiering ervan;

b)      ,voortbrengsel': elk op industriële of ambachtelijke wijze vervaardigd voorwerp, met inbegrip van onder meer onderdelen die zijn bestemd om tot een samengesteld voortbrengsel te worden samengevoegd, verpakkingen, uitvoering, grafische symbolen en typografische lettertypen, doch niet computerprogramma’s;

c)      ,samengesteld voortbrengsel': een voortbrengsel dat bestaat uit meerdere onderdelen die vervangen kunnen worden, zodat het voortbrengsel uit elkaar gehaald en weer in elkaar gezet kan worden.”

7.        Artikel 4, „Beschermingsvoorwaarden”, van verordening nr. 6/2002 bepaalt:

„1.      Een model wordt als gemeenschapsmodel beschermd voor zover het nieuw is en een eigen karakter heeft.

2.      Een model dat is toegepast op of verwerkt in een voortbrengsel dat een onderdeel van een samengesteld voortbrengsel vormt, wordt slechts geacht nieuw te zijn en een eigen karakter te hebben:

a)      voor zover het onderdeel, wanneer het in het samengestelde voortbrengsel is verwerkt, bij normaal gebruik van dit laatste zichtbaar blijft; en

b)      voor zover deze zichtbare kenmerken van het onderdeel als zodanig aan de voorwaarden inzake nieuwheid en eigen karakter voldoen.

3.      ,Normaal gebruik' in de zin van lid 2, onder a), houdt het gebruik door de eindgebruiker in, met uitzondering van handelingen in verband met onderhoud, service of reparatie.”

8.        Artikel 19, „Aan het Gemeenschapsmodel verbonden rechten”, lid 1, van die verordening luidt als volgt:

„Een ingeschreven gemeenschapsmodel verleent aan de houder ervan het uitsluitende recht om het te gebruiken en om derden aan wie hij daartoe geen toestemming heeft gegeven, te beletten het te gebruiken. Onder dit gebruik wordt met name verstaan het vervaardigen, aanbieden, in de handel brengen, invoeren, uitvoeren of gebruiken van een voortbrengsel waarin het model is verwerkt of waarop het is toegepast, alsmede het voor deze doeleinden in voorraad hebben van dat voortbrengsel.”

9.        Artikel 21, „Uitputting van rechten”, van die verordening bepaalt:

„De aan een gemeenschapsmodel verbonden rechten gelden niet voor handelingen die betrekking hebben op een voortbrengsel waarin een als Gemeenschapsmodel beschermd model is verwerkt of waarop het is toegepast, indien het voortbrengsel door de houder van het gemeenschapsmodel, of met diens toestemming, in de Gemeenschap in de handel is gebracht.”

10.      Artikel 110, „Overgangsbepaling”, van verordening nr. 6/2002 luidt als volgt:

„1.      Totdat op voorstel van de Commissie wijzigingen van deze verordening van kracht worden, bestaat er geen bescherming als gemeenschapsmodel voor een model dat een onderdeel vormt van een samengesteld voortbrengsel dat in de zin van artikel 19, lid 1, wordt gebruikt voor de reparatie van dit samengestelde voortbrengsel om het de oorspronkelijke uiterlijke kenmerken terug te geven.

2.      Het in lid 1 genoemde voorstel van de Commissie wordt ingediend samen en rekening houdend met eventuele wijzigingen die de Commissie krachtens artikel 18 van richtlijn [98/71] over deze zelfde kwestie zal voorstellen.”

B.      Italiaans recht

11.      Artikel 241 van het decreto legislativo, n. 30, Codice della proprietà industriale (wetsbesluit nr. 30 houdende het wetboek industriële eigendom) van 10 februari 2005 (GURI nr. 52, van 4 maart 2005), zoals gewijzigd bij het decreto legislativo, n. 131 (wetsbesluit nr. 131) van 13 augustus 2010 (GURI nr. 192, van 18 augustus 2010), met als opschrift „Exclusieve rechten op de onderdelen van een samengesteld voortbrengsel”, luidt als volgt:

„Zolang richtlijn [98/71] van het Europees Parlement en de Raad van 13 oktober 1998 inzake de rechtsbescherming van modellen niet overeenkomstig artikel 18 van deze richtlijn op voorstel van de Commissie is gewijzigd, kan geen beroep worden gedaan op de exclusieve rechten op onderdelen van een samengesteld voortbrengsel om de productie en de verkoop te verhinderen van deze onderdelen met het oog op de reparatie van het samengestelde voortbrengsel teneinde dit zijn oorspronkelijke vorm terug te geven.”

III. Hoofdgedingen en prejudiciële vragen

A.      Zaak C397/16

12.      Audi is houder van verschillende gemeenschapsmodellen voor wielvelgen in aluminiumlegering.

13.      Audi is van mening dat bepaalde modellen replicavelgen in een metaallegering van het merk „WSP Italy” die door Acacia worden vervaardigd en door de zelfstandige handelaar Pneusgarda Srl worden verkocht, imitaties vormen van de gemeenschapsmodellen die zij houdt. Zij heeft Acacia en Pneusgarda derhalve voor de Tribunale di Milano (rechter in eerste aanleg Milaan, Italië) gedaagd teneinde de vermeende inbreuk te doen vaststellen en de door Acacia en Pneusgarda verrichte activiteiten van respectievelijk vervaardiging en wederverkoop van de betrokken producten te doen verbieden. Hangende de procedure is Pneusgarda insolvent verklaard.

14.      Bij uitspraak nr. 2271/2015 van 27 november 2014 heeft deze rechter de vordering van Audi toegewezen en verklaard dat de bedrijfsactiviteit van Acacia, bestaande uit de in- en uitvoer, de vervaardiging en de verkoop van replicavelgen, en het maken van reclame daarvoor, inbreuk maakte op de zes gemeenschapsmodellen waarvoor Audi om bescherming had verzocht.

15.      Acacia heeft tegen dit vonnis hoger beroep ingesteld bij de verwijzende rechterlijke instantie en heeft daarbij aangevoerd dat de door haar vervaardigde velgen onder de reparatieclausule van artikel 110, lid 1, van verordening nr. 6/2002 vallen.

16.      De verwijzende rechterlijke instantie benadrukt dat de beslechting van het hoofdgeding afhankelijk is van de uitlegging van artikel 110, lid 1, van verordening nr. 6/2002. Zij geeft aan dat zij ertoe neigt de in dit artikel voorziene reparatieclausule van toepassing te achten op de in geding zijnde velgen.

17.      Gelet op een en ander heeft de Corte d’appello di Milano (rechter in tweede aanleg Milaan, Italië) de behandeling van de zaak geschorst en het Hof de volgende prejudiciële vragen gesteld:

„1)      Staan, [ten eerste], de beginselen van het vrije verkeer van goederen en het vrij verrichten van diensten op de interne markt, [ten tweede] het beginsel van de doeltreffendheid van de Europese mededingingsregels en van de liberalisering van de interne markt, [ten derde] het beginsel van de nuttige werking en het beginsel van de uniforme toepassing van het Europees recht in de Europese Unie en [ten vierde] secundair Unierecht zoals richtlijn 98/71, met name artikel 14 ervan, artikel 1 van verordening [(EU) nr. 461/2010 van de Commissie van 27 mei 2010 betreffende de toepassing van artikel 101, lid 3, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie op groepen verticale overeenkomsten en onderling afgestemde feitelijke gedragingen in de motorvoertuigensector (PB 2010, L 129, blz. 52)] en reglement [nr. 124 van de Economische Commissie voor Europa van de Verenigde Naties (EEG/VN) – Uniforme voorschriften voor de goedkeuring van wielen voor personenauto’s en hun aanhangwagens], in de weg aan een zodanige uitlegging van artikel 110 van verordening nr. 6/2002, dat de reparatieclausule bevat, dat een replicavelg waarvan het uiterlijk volledig overeenstemt met de origineel gemonteerde velg, die op basis van voornoemd reglement nr. 124 is goedgekeurd, niet valt onder het begrip onderdeel van een samengesteld voortbrengsel (de auto) dat bedoeld is om dat voortbrengsel te repareren en het zijn oorspronkelijke uiterlijke kenmerken terug te geven?

2)      Bij een ontkennend antwoord op de eerste vraag, staan dan de regels inzake industriële eigendomsrechten op ingeschreven modellen, na afweging van de in de eerste vraag bedoelde belangen, in de weg aan de toepassing van de reparatieclausule met betrekking tot aanvullende replicaproducten die door de klant vrij kunnen worden gekozen, op grond dat de reparatieclausule restrictief moet worden uitgelegd en dat er slechts gebruik van kan worden gemaakt voor reserveonderdelen waarvan de vorm gebonden is aan het product, dat wil zeggen voor onderdelen waarvan de vorm aldus is vastgesteld dat hij in wezen onveranderlijk is ten opzichte van de uiterlijke kenmerken van het samengestelde voortbrengsel, met uitsluiting van andere onderdelen die worden geacht uitwisselbaar te zijn en die vrij naargelang de voorkeur van de klant kunnen worden gemonteerd?

3)      Bij een bevestigend antwoord [op de tweede vraag], welke maatregelen dient een producent van replicavelgen dan te nemen ter verzekering van het legitieme verkeer van producten die bestemd zijn om het samengestelde voortbrengsel te repareren en het zijn oorspronkelijke uiterlijk terug te geven?”

B.      Zaak C435/16

18.      Porsche is houder van verschillende gemeenschapsmodellen voor autowielen.

19.      Acacia, waarvan de bestuurder, de heer D’Amato, eveneens verzoeker is in het hoofdgeding, vervaardigt velgen voor personenvoertuigen van verschillende automobielfabrikanten. Tot haar productenassortiment behoren de lichtmetalen velgen „W1050 Philadelphia”, „W1051 Tornado Silver”, „W1054 Saturn” en „W1053 Helios Silver”, die imitaties zijn van de gemeenschapsmodellen waarvan Porsche houder is. Op de door haar vervaardigde velgen zijn haar merk WSP Italy en de vermelding „Not O.E.M” aangebracht.

20.      Acacia biedt haar lichtmetalen velgen te koop aan op haar in Duitsland in de Duitse taal beschikbare website www.wspitaly.com. Via deze voor de eindgebruiker bedoelde website kunnen de velgen per stuk of met meerdere stuks worden aangeschaft. Op deze website wordt er eveneens in het Engels op gewezen dat het gaat om replicareservewielen of reservewielen die deels replica zijn, die precies passen op de aangegeven voertuigen en uitsluitend zijn bedoeld om deze te repareren en weer hun oorspronkelijke uiterlijke kenmerken te geven. Volgens Acacia zijn de lichtmetalen velgen die voor Porsche-voertuigen zijn bestemd, reservevelgen die uitsluitend op voertuigen van Porsche kunnen worden toegepast.

21.      Van mening dat de lichtmetalen velgen „W1050 Philadelphia”, „W1051 Tornado Silver”, „W1054 Saturn” en „W1053 Helios Silver” inbreuk maken op de gemeenschapsmodellen waarvan zij houder is, heeft Porsche beroep ingesteld bij het Landgericht (regionale rechter in eerste aanleg, Duitsland) teneinde in het bijzonder de productie en de verkoop van de in geding zijnde velgen door Acacia te doen verbieden.

22.      Acacia en haar bestuurder stellen dat de in geding zijnde velgen reserveonderdelen zijn die worden gebruikt voor de reparatie van beschadigde Porsche-voertuigen en daarom krachtens artikel 110, lid 1, van verordening nr. 6/2002 worden uitgesloten van de bescherming van de door Porsche gehouden modellen.

23.      Het Langericht (regionale rechter in eerste aanleg) was van oordeel dat het door Porsche ingestelde beroep gegrond was. Aangezien het door Acacia en haar bestuurder ingestelde hoger beroep werd verworpen, hebben deze, met toestemming van de rechter in hoger beroep Revision ingesteld bij de verwijzende rechterlijke instantie.

24.      Volgens de verwijzende rechterlijke instantie hangt de uitkomst van de door Acacia en haar bestuurder ingestelde Revision af van de uitlegging van artikel 110, lid 1, van verordening nr. 6/2002. Zij geeft aan geneigd te zijn te oordelen dat de niet-vormgebonden onderdelen, zoals de betrokken velgen in het onderhavige geding, niet binnen de werkingssfeer van de reparatieclausule van genoemd artikel vallen.

25.      Gelet op een en ander heeft het Bundesgerichtshof (hoogste federale rechter in burgerlijke en strafzaken) besloten de behandeling van de zaak te schorsen en het Hof de volgende prejudiciële vragen te stellen:

„1)      Is de toepassing van de beschermingsbeperking van artikel 110, lid 1, van verordening nr. 6/2002 beperkt tot vormgebonden onderdelen, dat wil zeggen, onderdelen waarvan de vorm op grond van de uiterlijke kenmerken van het voortbrengsel in zijn geheel in beginsel onveranderlijk vaststaat en dus niet, zoals bijvoorbeeld bij velgen voor motorvoertuigen, vrij door de klant kan worden gekozen?

2)      Indien op de eerste vraag ontkennend wordt geantwoord:

Is de toepassing van de beschermingsbeperking van artikel 110, lid 1, van verordening nr. 6/2002 uitsluitend beperkt tot het aanbieden van voortbrengselen met een vormgeving die ook qua kleur en afmetingen identiek is aan de originele voortbrengselen?

3)      Indien op de eerste vraag ontkennend wordt geantwoord:

Werkt de beschermingsbeperking van artikel 110, lid 1, van verordening nr. 6/2002 alleen in het voordeel van de aanbieder van een voortbrengsel dat in beginsel inbreuk maakt op het betrokken model, indien die aanbieder objectief waarborgt dat zijn voortbrengsel uitsluitend voor reparaties en niet ook voor andere doeleinden, zoals het uitrusten of individualiseren van het voortbrengsel in zijn geheel, kan worden aangeschaft?

4)      Indien de derde vraag bevestigend wordt beantwoord:

Welke maatregelen moet de verkoper van een in beginsel op het betrokken model inbreuk makend voortbrengsel treffen om objectief te waarborgen dat zijn voortbrengsel uitsluitend verkrijgbaar is voor reparaties en niet ook nog voor andere doeleinden, zoals de uitrusting of individualisering van het voortbrengsel in zijn geheel? Volstaat het

a)      dat de verkoper er in de verkoopbrochure op wijst dat het product alleen wordt verkocht voor reparaties om het voortbrengsel in zijn geheel weer zijn oorspronkelijke uiterlijke kenmerken te geven, of

b)      is het nodig dat de verkoper alleen bereid is te leveren onder voorwaarde dat de afnemers (zowel handelaars als consumenten) schriftelijk verklaren het aangeboden voortbrengsel alleen voor reparaties te zullen gebruiken?”

IV.    Procedure bij het Hof

26.      De verzoeken om een prejudiciële beslissing zijn bij de griffie van het Hof ingeschreven op 18 juli 2016 (zaak C‑397/16) en op 4 augustus 2016 (zaak C‑435/16).

27.      In zaak C‑397/16 hebben Acacia, Audi en de Italiaanse, de Duitse en de Nederlandse regering, alsmede de Commissie, schriftelijke opmerkingen ingediend.

28.      In zaak C‑435/16 hebben Acacia en D’Amato, Audi, de Duitse, de Italiaanse en de Nederlandse regering, alsmede de Europese Commissie, schriftelijke opmerkingen ingediend.

29.      Bij beschikking van de president van het Hof van 25 april 2017 zijn die twee zaken voor de mondelinge behandeling en het arrest gevoegd.

30.      Ter zitting van 14 juni 2017 zijn Acacia en D’Amato, Audi, Porsche, de Italiaanse, de Duitse en de Nederlandse regering, alsmede de Commissie, verschenen om in hun opmerkingen te worden gehoord.

V.      Analyse

31.      De onderhavige zaken betreffen de toepassing van de reparatieclausule van artikel 110, lid 1, van verordening nr. 6/2002 op reserveonderdelen die worden gebruikt om een samengesteld voortbrengsel te repareren. Zoals ik hierna zal uitleggen, heeft deze uitzondering op de bescherming als gemeenschapsmodel tijdens de wetgevingsprocedure die voorafging aan de invoering van deze verordening, tot uitvoerige discussies geleid.

32.      Voor een beter begrip van de inzet van de onderhavige zaak, zal ik allereerst de bestaansreden van deze reparatieclausule uiteenzetten, een clausule die een verregaande liberalisering van de markt voor reserveonderdelen beoogt (sectie A).

33.      De tweede vraag in zaak C‑397/16 en de eerste vraag in de zaak C‑435/16 zijn erop gericht te vernemen of de reikwijdte van de uitzondering van artikel 110, lid 1, van verordening nr. 6/2002 beperkt is tot onderdelen waarvan de vorm afhankelijk is van de uiterlijke kenmerken van het samengestelde voortbrengsel. Ik geef het Hof in overweging om deze vragen ontkennend te beantwoorden aangezien het voor het bereiken van politieke overeenstemming over de aanvaarding van deze verordening binnen de Raad, noodzakelijk was om deze voorwaarde in te trekken (sectie B).

34.      De tweede vraag in zaak C‑435/16 is erop gericht te vernemen of de reikwijdte van artikel 110, lid 1, van verordening nr. 6/2002 beperkt is tot onderdelen die, met name qua kleur en afmetingen, identiek zijn aan de originele onderdelen. Ik geef het Hof in overweging deze vraag bevestigend te beantwoorden. Ik zal in dit verband eveneens zowel de voorwaarde onderzoeken dat sprake moet zijn van een „onderdeel van een samengesteld voortbrengsel”, als de voorwaarde van gebruik voor reparatie van het samengestelde voortbrengsel (sectie C).

35.      De derde vraag in zaak C‑397/16, alsmede de derde en de vierde vraag in zaak C‑435/16, hebben betrekking op de voorzorgsmaatregelen die een producent of een verkoper van onderdelen moet treffen om zich op artikel 110, lid 1, van verordening nr. 6/2002 te kunnen beroepen.

36.      Ik geef het Hof in overweging deze vragen aldus te beantwoorden dat voor een beroep op deze uitzondering, de fabrikant of de verkoper van een onderdeel van een samengesteld voortbrengsel een zorgvuldigheidsplicht heeft om ervoor te zorgen dat de gebruikers in het vervolg van de keten de gebruiksvoorwaarden van artikel 110, lid 1, van verordening nr. 6/2002 in acht nemen. Deze zorgvuldigheidsplicht betekent enerzijds dat hij de koper informeert over het feit dat het betrokken onderdeel een ontwerp of model heeft waarvan hij niet de houder is, en dat dit onderdeel uitsluitend bestemd is om te worden gebruikt onder de in dat artikel genoemde voorwaarden, en anderzijds dat hij het recht verliest om er een beroep op te doen als hij zou weten of redelijkerwijs had moeten weten dat het onderdeel niet conform deze voorwaarden zou worden gebruikt (sectie D).

37.      Gelet op een en ander kan op de eerste vraag in de zaak C‑397/16 worden geantwoord dat een autovelg als een „onderdeel van een samengesteld voortbrengsel” in de zin van artikel 110, lid 1, van verordening nr. 6/2002 moet worden beschouwd(4), en dat de uitzondering van dit artikel op genoemd onderdeel van toepassing is indien het wordt gebruikt om het samengesteld voortbrengsel te repareren om het zijn oorspronkelijke uiterlijke kenmerken terug te geven(5). Ik voeg hieraan toe dat het voor de beantwoording van deze vraag niet nodig is om de daarin genoemde overige beginselen en bepalingen te onderzoeken, zoals de Duitse regering en de Commissie terecht hebben opgemerkt.

A.      Bestaansreden van de reparatieclausule van artikel 110, lid 1, van verordening nr. 6/2002

38.      Zoals de Commissie heeft benadrukt, blijkt uit de toelichting op het voorstel voor een verordening dat de reparatieclausule erop was gericht te voorkomen dat de houders een monopolie op de onderdelen van samengestelde voortbrengsels zouden verkrijgen:

„Deze bepaling is erop gericht het monopoliseren van markten voor bepaalde vervangingsonderdelen te voorkomen

[…]

[…] De consument die een duurzaam en wellicht duur product (bijvoorbeeld een auto) heeft gekocht, zou voor uitwendige onderdelen voor onbepaalde duur aangewezen zijn op de fabrikant van het samengestelde product. Dit zou, wat de mededinging ten aanzien van onderdelen betreft, op den duur leiden tot ongewenste marktomstandigheden, en in de praktijk tevens tot gevolg kunnen hebben dat de fabrikant van het samengestelde product over een monopolie beschikt dat langer duurt dan de bescherming van zijn model […]”(6)

39.      Voor een goed begrip van de in het voorstel voor een verordening beoogde situatie, acht ik het nuttig de gevolgen te beschrijven van de bescherming die een gemeenschapsmodel biedt bij het ontwerpen en het op de markt brengen van een auto en bij het vervangen van een onderdeel van deze auto.

40.      Laat ik in de eerste plaats veronderstellen dat een autofabrikant een model voor een nieuwe auto ontwerpt met een eigen karakter in de zin van artikel 4, lid 1, van verordening nr. 6/2002. Deze fabrikant verzoekt en verkrijgt bescherming als gemeenschapsmodel voor de auto die een samengesteld voortbrengsel in de zin van artikel 3, onder c), van deze verordening vormt. Hij verkrijgt deze bescherming eveneens voor een aantal in de auto verwerkte onderdelen op grond van artikel 4, lid 2, van genoemde verordening, zoals bumpers, spatborden, portieren, koplampen of wielvelgen.

41.      Als houder van deze gemeenschapsmodellen heeft de autofabrikant krachtens artikel 19 van deze verordening het exclusieve recht om deze modellen te gebruiken en om derden, aan wie hij daartoe geen toestemming heeft gegeven, te beletten ze te gebruiken. Met andere woorden, deze fabrikant bezit een gebruiksmonopolie voor deze modellen, waardoor hij derden kan verbieden om een auto of auto-onderdelen op de markt te brengen met gebruikmaking van deze modellen.

42.      In de tweede plaats wordt dit monopolie echter beperkt door de uitputtingsregel van artikel 21 van verordening 6/2002, wanneer de betrokken voortbrengselen in de handel worden gebracht.(7) Volgens deze bepaling gelden de rechten van de houder namelijk niet voor handelingen die betrekking hebben op een voortbrengsel dat door de houder of met diens toestemming in de handel is gebracht. Aldus worden de rechten van de autofabrikant bij elke verkoop van een auto uitgeput, niet alleen wat betreft de verkochte auto die als een samengesteld voortbrengsel wordt aangemerkt, maar ook wat betreft elk door een gemeenschapsmodel beschermd onderdeel van deze auto.

43.      In de derde plaats is het mogelijk dat een onderdeel dat in de door de autofabrikant verkochte auto is verwerkt, zoals bumpers, spatborden, portieren, koplampen of wielvelgen, defect raakt en moet worden vervangen.

44.      Volgens de artikelen 19 en 21 van verordening nr. 6/2002, bezit de autofabrikant een gebruiksmonopolie dat beperkt is tot het voor het eerst in de handel brengen, en dat betrekking heeft op elk reserveonderdeel dat door een model waarvan hij houder is, wordt beschermd. Deze bepalingen verlenen aan de fabrikant derhalve het recht zich te verzetten tegen de productie of de verkoop van deze onderdelen zonder dat hij hiervoor toestemming heeft gegeven en wel gedurende de gehele gebruiksduur van het samengestelde voortbrengsel, namelijk de auto in het onderhavige geval.

45.      Het is precies dit monopolie van de houder met betrekking tot reserveonderdelen van een samengesteld voortbrengsel dat de reparatieclausule van artikel 110, lid 1, van verordening nr. 6/2002 onder bepaalde omstandigheden beoogt uit te schakelen. Volgens deze bepaling gelden de rechten van de houder namelijk niet voor onderdelen die worden gebruikt voor de reparatie van het samengestelde voortbrengsel om dit zijn oorspronkelijke uiterlijke kenmerken terug te geven.

46.      Ik merk nu al op dat de reparatieclausule in de huidige redactie ervan mijns inziens een verregaande liberalisering van de markt voor reserveonderdelen met zich brengt, in tegenstelling tot de door de Commissie oorspronkelijk voorgestelde redactie die tot een beperkte liberalisering van deze markt leidde.(8) De werkingssfeer van de oorspronkelijke versie van de reparatieclausule was namelijk beperkt tot de onderdelen waarvan de vorm afhankelijk was van de uiterlijke kenmerken van het samengestelde voortbrengsel, zoals autokoplampen. Houders behielden derhalve hun monopolie met betrekking tot onderdelen waarvan de vorm niet afhankelijk was van de uiterlijke kenmerken van het samengesteld voortbrengsel, zoals autovelgen.

47.      Zoals ik in de volgende sectie zal uiteenzetten, was het echter noodzakelijk om deze voorwaarde te schrappen om verordening nr. 6/2002 binnen de Raad te kunnen aanvaarden. Aldus ziet de definitieve versie van de reparatieclausule op alle reserveonderdelen zonder vormrestrictie.

B.      Ontbreken van de voorwaarde dat de vorm van het onderdeel aan de uiterlijke kenmerken van het samengestelde voortbrengsel is gebonden (tweede vraag in zaak C397/16 en eerste vraag in zaak C435/16)

48.      Audi, Porsche en de Duitse regering voeren aan dat de reparatieclausule van artikel 110, lid 1, van verordening nr. 6/2002 aldus moet worden uitgelegd dat zij alleen van toepassing is op onderdelen van een samengesteld voortbrengsel „waarvan de uiterlijke kenmerken bepalend zijn voor het beschermde model” of, met andere woorden, op onderdelen waarvan de vorm afhankelijk is van de uiterlijke kenmerken van het samengestelde voortbrengsel.

49.      Dit betoog is om de hiernavolgende reden in het belang van de houders van modellen van velgen, zoals Audi en Porsche. Zoals laatstgenoemden uitvoerig hebben uiteengezet, is de vorm van de velgen niet afhankelijk van de uiterlijke kenmerken van het voertuig. Elk voertuig kan namelijk worden voorzien van vele modellen velgen. Deze uitlegging sluit de velgen derhalve uit van de werkingssfeer van artikel 110, lid 1, van verordening nr. 6/2002, waardoor Audi en Porsche hun monopolie op reservevelgen, die zijn vervaardigd volgens de door hen gehouden modellen, behouden.

50.      Porsche heeft verwezen naar een aantal uitspraken van nationale rechterlijke instanties die deze uitlegging bevestigen(9), terwijl Acacia naar andere uitspraken van nationale rechterlijke instanties heeft verwezen die genoemde uitlegging ontkrachten.(10) Ik merk ook op dat de verwijzende rechterlijke instanties in de onderhavige zaken hieromtrent verschillend oordelen.(11)

51.      Ik ben van mening dat het betoog van Audi en Porsche om de hiernavolgende redenen moet worden verworpen.

52.      Enerzijds staat een dergelijke voorwaarde, volgens welke het onderdeel deel moet uitmaken van een samengesteld voortbrengsel waarvan de uiterlijke kenmerken bepalend zijn voor het beschermde model, niet in artikel 110, lid 1, van verordening nr. 6/2002. Het ontbreken ervan pleit op zich al voor verwerping van de door Audi, Porsche en de Duitse regering voorgestelde benadering.

53.      Anderzijds kan deze benadering niet worden gevolgd omdat het schrappen van deze, in het oorspronkelijke voorstel van de Commissie opgenomen voorwaarde, noodzakelijk was om binnen de Raad politieke overeenstemming te bereiken voor goedkeuring van de verordening, zoals de Commissie heeft aangetoond. Aangezien dit punt van cruciaal belang is in de door mij voorgestelde uitlegging, wil ik de precieze totstandkoming van dit artikel in de loop van het wetgevingsproces schetsen.

54.      Op 3 december 1993 diende de Commissie zowel een voorstel voor een verordening(12) als een voorstel voor een richtlijn inzake de rechtsbescherming van modellen(13) in. Het doel van het voorstel voor een verordening was, een communautair stelsel voor de [rechts]bescherming van modellen in het leven te roepen. Het voorstel voor een richtlijn beoogde de wetgevingen van de lidstaten inzake de bescherming van modellen nader tot elkaar te brengen om de belemmeringen voor het vrije verkeer van goederen te verminderen.

55.      Artikel 23 van het voorstel voor een verordening bevatte een reparatieclausule die was beperkt tot onderdelen van een samengesteld voortbrengsel „waarvan de uiterlijke kenmerken bepalend zijn voor het beschermde model”.(14) Artikel 14 van het voorstel voor een richtlijn bevatte een nagenoeg gelijkluidende reparatieclausule.

56.      Na verschillende jaren van overleg tussen de instellingen, werd op 13 oktober 1998 het voorstel voor een richtlijn aangenomen, hetgeen resulteerde in richtlijn 98/71 inzake de rechtsbescherming van modellen.

57.      De definitieve versie van artikel 14 van deze richtlijn wijkt in aanzienlijke mate af van het oorspronkelijke voorstel van de Commissie.(15) In het vervolg ziet dit artikel met name op elk „onderdeel voor het repareren van een samengesteld voortbrengsel met de bedoeling het zijn oorspronkelijke vorm terug te geven”, zonder de voorwaarde dat het onderdeel deel moet uitmaken van een samengesteld voortbrengsel „waarvan de uiterlijke kenmerken bepalend zijn voor het beschermde model”, zoals in het oorspronkelijke voorstel van de Commissie was opgenomen.

58.      Na goedkeuring van richtlijn 98/71 diende de Commissie op 21 juni 1999 een gewijzigd voorstel voor een verordening in waarin artikel 23 was geschrapt, maar waarin een nieuw artikel 10 bis was opgenomen.(16) In afwachting van een, in het kader van die richtlijn, geharmoniseerde oplossing sloot dit artikel onderdelen tijdelijk uit van de toepassing van de verordening door de registratie ervan als gemeenschapsmodel gedurende die tijd te verbieden. In tegenstelling tot artikel 14 van richtlijn 98/71, bleef de reikwijdte van deze bepaling echter beperkt tot de onderdelen van een samengesteld voortbrengsel „waarvan de uiterlijke kenmerken voor het model bepalend zijn”.(17)

59.      Dit verschil tussen de richtlijn 98/71 en het voorstel voor een verordening vormde een van de belangrijkste belemmeringen voor de goedkeuring van genoemd voorstel binnen de Raad, waarvoor krachtens het oude artikel 308 EG unanimiteit van de stemmen was vereist. De grote meerderheid van de delegaties pleitte namelijk voor overeenstemming tussen deze twee instrumenten op dit punt.(18)

60.      Gelet op een en ander heeft het Voorzitterschap van de Raad van de Europese Unie op 19 oktober 2000 het Comité van permanente vertegenwoordigers (hierna: „Coreper”) verzocht, zich uit te spreken over drie varianten van de bepaling inzake reserveonderdelen van samengestelde voortbrengsels die door respectievelijk de Commissie, het Voorzitterschap van de Raad en de Ierse delegatie waren voorgesteld.(19)

61.      De eerste twee varianten van deze bepaling handhaafden de voorwaarde dat het onderdeel deel moest uitmaken van een samengesteld voortbrengsel „waarvan de uiterlijke kenmerken bepalend zijn voor het beschermde model”. Deze voorwaarde kwam echter niet meer voor in de derde, door de Ierse delegatie voorgestelde variant.(20)

62.      Deze derde variant, de enige waarin sprake was van convergentie van richtlijn 98/71 en het voorstel voor een verordening inzake de onderdelen van samengestelde voortbrengsels, werd door het Coreper goedgekeurd in diens vergadering van 25 oktober 2000.(21)

63.      Aldus volgt uit de totstandkomingsgeschiedenis dat het schrappen van de voorwaarde dat een onderdeel deel moet uitmaken van een samengesteld voortbrengsel „waarvan de uiterlijke kenmerken bepalend zijn voor het beschermde model”, noodzakelijk was voor de goedkeuring van deze verordening door de Raad, bijna acht jaar na het aanvankelijke voorstel van de Commissie. De binnen de Raad bereikte politieke overeenstemming is dan ook gebaseerd op opneming van een reparatieclausule voor onderdelen van een samengesteld voortbrengsel met een grotere reikwijdte dan de aanvankelijk door de Commissie voorgestelde clausule, hetgeen in het nadeel van de houders van modellen is.

64.      Ik ben van mening dat de door Audi, Porsche en de Duitse regering voorgestelde uitlegging juist afbreuk doet aan deze politieke overeenstemming door de reikwijdte van artikel 110, lid 1, van verordening nr. 6/2002 te beperken tot onderdelen waarvan de vorm afhankelijk is van het uiterlijk van het samengestelde voortbrengsel.

65.      Een dergelijke uitlegging is volgens mij in strijd met de hiervoor beschreven totstandkoming van de goedkeuring van verordening nr. 6/2002, omdat aldus een voorwaarde die tijdens het wetgevingsproces werd geschrapt, langs gerechtelijke weg weer zou worden ingevoerd.

66.      Geen van de door Audi, Porsche en de Duitse regering naar voren gebrachte punten kan mij in dit opzicht van mening doen veranderen.

67.      Zij stellen in de eerste plaats dat een dergelijke uitlegging overeenstemt met de doelstelling van artikel 110, lid 1, van verordening nr. 6/2002, namelijk het voorkomen van monopolies bij de verkoop van reserveonderdelen.(22) Een dergelijk risico zou volgens hen niet bestaan als de vorm van het onderdeel niet afhankelijk is van het uiterlijk van het samengestelde voortbrengsel, zoals bij een autovelg. Hiervan getuige de sterke concurrentie op de velgenmarkt waardoor consumenten uit verschillende modellen van meerdere fabrikanten kunnen kiezen. In de zaken die in de hoofdgedingen aan de orde zijn, staat het Acacia vrij om nieuwe modellen velgen te ontwerpen die afwijken van de modellen die door Audi en Porsche worden gehouden, aangezien de vorm van de velgen niet afhankelijk is van de uiterlijke kenmerken van de auto.

68.      Volgens het tweede door deze partijen naar voren gebrachte argument, zou deze uitlegging overeenstemmen met overweging 13 van verordening nr. 6/2002, die ziet op onderdelen van een samengesteld voortbrengsel „waarvan de uiterlijke kenmerken bepalend zijn voor het model”.

69.      Dit betoog dient om de drie hiernavolgende redenen te worden verworpen.

70.      In de eerste plaats ben ik van mening dat, ongeacht of het betoog gefundeerd is, deze argumenten niet ertoe mogen leiden dat de reikwijdte van artikel 110, lid 1, van verordening nr. 6/2002 wordt beperkt door een voorwaarde, die moest worden geschrapt om binnen de Raad politieke overeenstemming te bereiken, middels uitlegging opnieuw in te voeren.

71.      In de tweede plaats ben ik van mening dat, in tegenstelling tot hetgeen Audi, Porsche en de Duitse regering stellen, de doelstelling van het voorkomen van monopolies op de onderdelenmarkt rechtvaardigt dat deze voorwaarde door de Uniewetgever werd geschrapt.

72.      Het monopolie van de houder is namelijk uitgebreider als de vorm van het onderdeel afhankelijk is van de uiterlijke kenmerken van het samengestelde voortbrengsel. Bijvoorbeeld als de vorm van een koplamp afhankelijk is van de uiterlijke kenmerken van de auto en deze koplamp overeenkomt met een beschermd model, mag geen enkele derde vervangende koplampen produceren of op de markt brengen zonder toestemming van de houder. Tussen partijen is in confesso dat in dat geval de reparatieclausule moet worden toegepast om de markt voor reserveonderdelen te liberaliseren en derden toe te staan om het betrokken model te gebruiken.

73.      Niettemin bezit de houder eveneens een, zij het beperkter, monopolie als de vorm van het onderdeel niet afhankelijk is van de uiterlijke kenmerken van de auto, zoals bij autovelgen. In dat geval staat het andere fabrikanten vrij om reserveonderdelen te ontwerpen die afwijken van de beschermde modellen, zonder dat de houder zich hiertegen kan verzetten. Deze houder behoudt echter in beginsel het recht zich te verzetten tegen de productie of het op de markt brengen van velgen met hetzelfde uiterlijk als de door hem ontworpen velgen. Tijdens het wetgevingsproces en in het kader van de onderhavige zaak zijn uiteenlopende kanttekeningen gemaakt bij dit „beperkte” monopolie.

74.      Het aanvankelijk voorstel van de Commissie sloot de reserveonderdelen waarvan de vorm niet was opgelegd, zoals vervangende velgen, uit van de reparatieclausule en tastte dit „beperkte” monopolie niet aan, overeenkomstig de door Audi, Porsche en de Duitse regering voorgestelde uitlegging. In deze eerste zienswijze heeft Audi het recht zich te verzetten tegen de vervanging van een beschadigde Audi-velg door een door Acacia vervaardigde replica-velg. Aldus zorgde dit voorstel tot een beperkte liberalisering van de markt voor reserveonderdelen.

75.      De definitieve versie van de reparatieclausule, die ziet op alle onderdelen van samengestelde voortbrengsels, heft echter het „beperkte” monopolie van de houder op, overeenkomstig de door Acacia, de Italiaanse en de Nederlandse regering, alsmede de Commissie, voorgestelde uitlegging. In deze tweede benaderingswijze heeft Audi niet het recht zich te verzetten tegen de vervanging van een beschadigde Audi-velg door een door Acacia vervaardigde replica-velg. Deze benadering zorgt voor een verregaande liberalisering van de markt voor reserveonderdelen.

76.      Bijgevolg ben ik van mening dat de Uniewetgever, door het schrappen van de voorwaarde dat de vorm van het onderdeel afhankelijk is van de uiterlijke kenmerken van het samengestelde voortbrengsel, heeft gekozen voor de verregaande liberalisering van de markt voor reserveonderdelen. Door deze liberalisering is het voor de consument mogelijk om, bij een noodzakelijke reparatie, een door een derde vervaardigde velg te kopen die hetzelfde uiterlijk heeft als de originele, beschadigde, velg, en is hij niet verplicht om een door de houder vervaardigde vervangende velg te kopen. Met andere woorden, in geval van reparatie is de consument niet gebonden door de keuze die hij bij de aankoop van de auto heeft gemaakt.

77.      Ik wijs erop dat deze uitlegging steun vindt in artikel 14 van richtlijn 98/71, welk artikel tegelijk met artikel 110, lid 1, van verordening nr. 6/2002 krachtens lid 2 van laatstgenoemd artikel moet worden gewijzigd.

78.      Immers, ook al staat deze bepaling de lidstaten toe, hun nationale bepalingen tot invoering van een reparatieclausule te handhaven, deze lidstaten mogen deze bepalingen slechts wijzigen „als daarmee een liberalisering van de markt voor dergelijke onderdelen wordt beoogd”. Dit artikel bevestigt volgens mij dat de Uniewetgever ernaar streefde de markt voor reserveonderdelen te liberaliseren.

79.      In de derde plaats heeft de Commissie met betrekking tot overweging 13 van verordening nr. 6/2002 erop gewezen dat het handhaven van de uitdrukking „waarvan de uiterlijke kenmerken bepalend zijn voor het […] model” het gevolg is van een gebrek aan afstemming tussen de overweging en de reparatieclausule.

80.      Ook al kan ik mij op basis van de door de Raad gepubliceerde documenten niet met zekerheid uitspreken over dit punt, er zijn wel vele aanwijzingen die voor deze zienswijze pleiten. Ten eerste is het mogelijk dat genoemde uitdrukking is gehandhaafd doordat het voorstel van de Ierse delegatie, waarin de bewoordingen van de overweging niet werden gewijzigd, door Coreper werd goedgekeurd.(23) In het door het Voorzitterschap van de Raad na afloop van het overleg met Coreper gepresenteerde compromis kwam namelijk een op de tweede variant (van het Voorzitterschap) gebaseerde versie van overweging 13 voor en een op de derde variant gebaseerde versie van de bepaling (van de Ierse delegatie).(24) Deze discrepantie bleef gedurende de besprekingen binnen de Raad bestaan(25) totdat de definitieve tekst op 12 december 2001 werd goedgekeurd.

81.      Ten tweede herinner ik eraan dat de overgrote meerderheid van de delegaties de bewoordingen van de overweging en van de reparatieclausule in het voorstel voor een verordening en die van artikel 14 van richtlijn 98/71 met elkaar in overeenstemming wenste te brengen.(26) De uitdrukking „waarvan de uiterlijke kenmerken voor het model bepalend zijn” was in de loop van het wetgevingsproces uit de tekst van dit artikel geschrapt.(27) Een en ander pleit er eveneens voor dat deze uitdrukking in overweging 13 van verordening nr. 6/2002 is gehandhaafd door een gebrek aan afstemming met artikel 110, lid 1 van deze verordening, zoals de Commissie heeft aangevoerd.

82.      In elk geval ben ik van mening dat de teneur van een geenszins bindende overweging niet ertoe mag leiden dat de reikwijdte van een bepaling van een verordening wordt beperkt herinvoering van een voorwaarde die moest worden geschrapt om binnen de Raad politieke overeenstemming te bereiken.

83.      Gelet op het voorgaande, is de reikwijdte van artikel 110, lid 1, van verordening nr. 6/2002 niet beperkt tot onderdelen van een samengesteld voortbrengsel „waarvan de uiterlijke kenmerken bepalend zijn voor het beschermde model”, aangezien dit een voorwaarde is die uitdrukkelijk door de Uniewetgever is verworpen.

C.      De voorwaarden van artikel 110, lid 1, van verordening nr. 6/2002 (tweede vraag in zaak C435/16)

84.      Uit artikel 110, lid 1, van verordening nr. 6/2002 kunnen twee voorwaarden worden afgeleid; de ene betreft het bestaan van een onderdeel van een samengesteld voortbrengsel en de andere het gebruik van dat onderdeel voor de reparatie van het samengestelde voortbrengsel om het de oorspronkelijke uiterlijke kenmerken terug te geven.

1.      Bestaan van een onderdeel van een samengesteld voortbrengsel

85.      De eerste voorwaarde betreft het bestaan van een „onderdeel […] van een samengesteld voortbrengsel”. Dit begrip wordt in verordening nr. 6/2002 niet gedefinieerd.

86.      Volgens vaste rechtspraak vereisen de eenvormige toepassing van het Unierecht en het gelijkheidsbeginsel dat de bewoordingen van een Unierechtelijke bepaling die voor de betekenis en de draagwijdte ervan niet uitdrukkelijk naar het recht van de lidstaten verwijst, in de gehele Unie autonoom en uniform worden uitgelegd, rekening houdend met de context van de bepaling en het doel van de betrokken regeling.(28)

87.      Uitgaande van deze rechtspraak kunnen verschillende onderdelen van de definitie worden afgeleid uit de context van artikel 110, lid 1, van verordening nr. 6/2002.

88.      In de eerste plaats wordt volgens artikel 3, onder c), van deze verordening, een „samengesteld voortbrengsel” omschreven als een voortbrengsel dat bestaat uit meerdere onderdelen die vervangen kunnen worden, zodat het voortbrengsel uit elkaar gehaald en weer in elkaar gezet kan worden. Bovendien definieert artikel 3, onder b), van deze verordening het begrip „voortbrengsel” als elk op industriële of ambachtelijke wijze vervaardigd voorwerp, met inbegrip van onder meer onderdelen die zijn bestemd om tot een samengesteld voortbrengsel te worden samengevoegd.

89.      In de tweede plaats volgt uit artikel 110, lid 1, van verordening nr. 6/2002 dat het onderdeel moet worden gebruikt voor de reparatie van hetsamengestelde voortbrengsel. Dit betekent dat het onderdeel nodig is voor een normaal gebruik van het samengestelde voortbrengsel of, met andere woorden, dat een dergelijk normaal gebruik wordt belemmerd als een onderdeel defect is of ontbreekt. Tussen partijen is in confesso dat dit voor autovelgen geldt. Daarentegen voldoen auto-accessoires, zoals kinderzitjes, imperialen of geluidsinstallaties, mijns inziens niet aan deze voorwaarde, zoals de Duitse regering terecht heeft opgemerkt.

90.      In de derde plaats heeft artikel 110, lid 1, van verordening nr. 6/2002 slechts betrekking op onderdelen die door een gemeenschapsmodel worden beschermd. Als een dergelijke bescherming ontbreekt, is de in dit artikel voorziene uitzondering namelijk niet van toepassing.

91.      Dit artikel heeft derhalve slechts betrekking op onderdelen die voldoen aan de in artikel 4, lid 2, van deze verordening gestelde voorwaarden. Indien namelijk niet aan deze voorwaarden is voldaan, geniet het onderdeel geen bescherming als gemeenschapsmodel in de zin van verordening nr. 6/2002. Aldus heeft de reparatieclausule slechts betrekking op onderdelen die, eenmaal verwerkt in het samengestelde voortbrengsel, bij normaal gebruik van dit laatste zichtbaar blijven, en waarvan de zichtbare kenmerken als zodanig aan de voorwaarden inzake nieuwheid en eigen karakter voldoen.

92.      Gelet op het voorgaande, ziet het begrip „onderdeel van een samengesteld voortbrengsel” in de zin van artikel 110, lid 1, van verordening nr. 6/2002, op een product:

–        dat in een ander product is verwerkt, waarbij dit laatste als „samengesteld voortbrengsel” wordt aangemerkt;

–        dat eruit kan worden gehaald en vervangen;

–        dat nodig is voor normaal gebruik van het samengestelde voortbrengsel, en

–        dat bij normaal gebruik van het samengestelde voortbrengsel zichtbaar blijft.

93.      Ik ben van mening dat het nauwelijks twijfel lijdt dat een autovelg aan deze voorwaarden voldoet en derhalve als een „onderdeel van een samengesteld voortbrengsel” in de zin van dit artikel moet worden aangemerkt.

94.      Porsche heeft echter aangevoerd dat autovelgen niet als onderdelen van een samengesteld voortbrengsel in de zin van genoemde bepaling mogen worden aangemerkt. Zij stelt dat het uiterlijk of „het design” van de velgen niet afhankelijk is van dat van het voertuig, hetgeen betekent dat het de consument vrij staat om voor zijn auto de door hem gewenste velgen te kiezen en daarmee zijn auto te onderscheiden.

95.      Dit argument komt erop neer dat velgen niet onder de reparatieclausule kunnen vallen omdat hun vorm niet afhankelijk is van de uiterlijke kenmerken van het voertuig, zodat op een zelfde voertuig verschillende modellen velgen kunnen passen.(29) Dienaangaande kan worden volstaan met de opmerking dat Porsche met haar stelling het Hof verzoekt, een voorwaarde die door de Uniewetgever uitdrukkelijk werd geschrapt, opnieuw in te voeren, zoals ik in de punten 48 tot en met 83 van de onderhavige conclusie heb uitgelegd.

96.      Gelet op het voorgaande, is het begrip „onderdeel van een samengesteld voortbrengsel” niet beperkt tot onderdelen waarvan de vorm afhankelijk is van de uiterlijke kenmerken van het samengesteld voortbrengsel, maar heeft het betrekking op elk product dat in een ander product, dat als „samengesteld voortbrengsel” wordt aangemerkt, is verwerkt, dat eruit kan worden gehaald en vervangen, dat nodig is voor een normaal gebruik van het samengestelde voortbrengsel en dat bij een normaal gebruik van dit samengestelde voortbrengsel zichtbaar blijft.

2.      Gebruik van het onderdeel voor de reparatie van het samengestelde voortbrengsel teneinde dit zijn oorspronkelijke uiterlijke kenmerken terug te geven

97.      Volgens artikel 110, lid 1, van verordening nr. 6/2002 is de tweede voorwaarde dat het onderdeel „in de zin van artikel 19, lid 1 wordt gebruikt voor de reparatie van dit samengesteld voortbrengsel om het de oorspronkelijke uiterlijke kenmerken terug te geven”.

98.      Artikel 19, lid 1, van deze verordening omschrijft het begrip „gebruik” in ruime zin, zodat het elk gebruik van een onderdeel voor reparatiedoeleinden omvat.

99.      In de eerste plaats benadruk ik dat het doel van de reparatie van het samengestelde voortbrengsel een aanzienlijke beperking van de werkingssfeer van artikel 110, lid 1, van verordening nr. 6/2002 meebrengt. Deze voorwaarde sluit immers uit dat een onderdeel als verfraaiing of uit louter gemak wordt gebruikt, zoals het vervangen van een velg om esthetische redenen.

100. De uitzondering op de bescherming als gemeenschapsmodel is met andere woorden voorbehouden aan onderdelen die worden gebruikt voor een reparatie die noodzakelijk is doordat het samengestelde voortbrengsel defect is en een normaal gebruik van dit voortbrengsel hierdoor wordt belemmerd. Dit kan naar mijn mening het gevolg zijn van een defect onderdeel of van het ontbreken van dat onderdeel, in het bijzonder omdat het gestolen is.(30)

101. De omstandigheid dat de velgen die niet samen met het voertuig zijn gekocht, in feite voornamelijk ter verfraaiing en niet voor reparatie kunnen worden gebruikt, kan op zich niet rechtvaardigen dat ze worden uitgesloten van de toepassing van deze bepaling.

102. In de tweede plaats moet de reparatie volgens artikel 110, lid 1, van verordening nr. 6/2002 worden uitgevoerd om het samengestelde voortbrengsel zijn oorspronkelijke uiterlijke kenmerken terug te geven.

103. Deze voorwaarde heeft betrekking op de uiterlijke kenmerken van het samengestelde voortbrengsel en niet op die van het onderdeel, en veronderstelt derhalve dat de vervanging van het defecte onderdeel de uiterlijke kenmerken van het samengestelde voortbrengsel beïnvloedt. Met andere woorden, het onderdeel moet bijdragen aan de uiterlijke kenmerken van het samengestelde voortbrengsel.

104. Ik ben van mening dat een onderdeel als bedoeld in artikel 110, lid 1, van verordening nr. 6/2002 noodzakelijkerwijs bijdraagt aan de uiterlijke kenmerken van het samengestelde voortbrengsel door de wisselwerking van deze bepaling met artikel 4, lid 2, van deze verordening.(31) Zoals ik hiervoor heb aangegeven, kunnen slechts onderdelen die bij normaal gebruik van het samengestelde voortbrengsel zichtbaar blijven, als gemeenschapsmodel worden beschermd en derhalve onder de reparatieclausule vallen. Een onderdeel dat zichtbaar blijft, draagt noodzakelijkerwijs bij aan de uiterlijke kenmerken van het samengestelde voortbrengsel, zoals met name autovelgen.

105. Om onder deze uitzondering te vallen moet de reparatie echter worden uitgevoerd om het samengestelde voortbrengsel zijn oorspronkelijke uiterlijke kenmerken terug te geven. Dit betekent naar mijn mening dat het vervangende onderdeel dezelfde uiterlijke kenmerken heeft als het oorspronkelijke, in het samengestelde voortbrengsel verwerkte, onderdeel.

106. Bovendien dient het begrip „uiterlijke kenmerken”, gelet op de definitie van „model” in artikel 3, onder a), van verordening nr. 6/2002, aldus te worden uitgelegd dat het betrekking heeft op de verschijningsvorm die wordt afgeleid uit de kenmerken van met name de lijnen, de omtrek, de kleuren, de vorm, de textuur en/of de materialen van het voortbrengsel zelf en/of de versiering ervan.

107. In de context van de hoofdgedingen betekent deze voorwaarde dat de uiterlijke kenmerken van de voor de reparatie gebruikte velg dezelfde moeten zijn als die van de oorspronkelijk op de auto geplaatste velg, met name wat betreft de kenmerken van de lijnen, de omtrek, de kleuren, de vorm, de textuur en/of de materialen van de velg en/of de versiering ervan.

108. Het aanbrengen van een door een derde-fabrikant gehouden merk, zoals het merk „WSP Italy” dat door Acacia op de door haar vervaardigde velgen werd aangebracht(32), betekent niet dat de uiterlijke kenmerken van het reserveonderdeel verschillen van die van het originele onderdeel waarop een merk van de houders van de gemeenschapsmodellen, zoals Audi of Porsche, werd aangebracht. Indien dit namelijk wel het geval zou zijn, zou het voor de houders van de exclusieve rechten uit hoofde van de merkenbescherming mogelijk zijn om de reikwijdte van artikel 110, lid 1, van verordening nr. 6/2002 teniet te doen.(33)

109. Audi en de Duitse regering hebben voorts voorgesteld om de voorwaarde inzake het teruggeven van de oorspronkelijke uiterlijke kenmerken van het samengestelde voortbrengsel, aldus uit te leggen dat de vorm van het onderdeel noodzakelijkerwijs afhankelijk is van de uiterlijke kenmerken van het samengestelde voortbrengsel. Nogmaals kan worden volstaan met de opmerking dat deze uitlegging van partijen een verzoek aan het Hof is om een voorwaarde die door de Uniewetgever uitdrukkelijk is verworpen, opnieuw in te voeren.(34)

110. Samengevat is voor een beroep op de uitzondering van artikel 110, lid 1, van verordening nr. 6/2002 vereist dat het onderdeel „voor de reparatie van dit samengesteld voortbrengsel” wordt gebruikt, waardoor elk gebruik ter verfraaiing of uit louter gemak wordt uitgesloten, en „om het de oorspronkelijke uiterlijke kenmerken terug te geven”, hetgeen betekent dat het reserveonderdeel dezelfde uiterlijke kenmerken moet hebben als het oorspronkelijk in het samengestelde voortbrengsel verwerkte onderdeel.

D.      Door een fabrikant of verkoper van onderdelen van een samengesteld voortbrengsel te nemen voorzorgsmaatregelen met betrekking tot de inachtneming van de gebruiksvoorwaarden van artikel 110, lid 1, van verordening nr. 6/2002 (derde vraag in zaak C397/16, alsmede derde en vierde vraag in zaak C435/16)

111. De derde vraag in zaak C‑397/16, alsmede de derde en de vierde vraag in zaak C‑435/16, hebben betrekking op de door een fabrikant of een verkoper van reserveonderdelen, die een beroep wil doen op artikel 110, lid 1, van verordening nr. 6/2002, te nemen voorzorgsmaatregelen om zich ervan te vergewissen dat deze onderdelen worden gebruikt overeenkomstig de in dat artikel gestelde gebruiksvoorwaarden.(35)

112. Ik breng in herinnering dat deze voorwaarden betrekking hebben op het gebruik van het onderdeel voor de reparatie van het samengestelde voortbrengsel om dit zijn oorspronkelijke uiterlijke kenmerken terug te geven.(36)

113. Voorzorgsmaatregelen die van een fabrikant of een verkoper van onderdelen ter waarborging van deze gebruiksvoorwaarden kunnen worden verlangd, staan niet expliciet vermeld in artikel 110 van verordening nr. 6/2002. Het staat derhalve aan het Hof om deze bepaling uit te leggen teneinde de exacte betekenis vast te stellen van de maatregelen die van hen kunnen worden verlangd wanneer zij een beroep wensen te doen op de reparatieclausule om de exclusieve rechten van de houder opzij te zetten.

114. Anders dan Audi, Porsche en de Duitse regering stellen, lijkt het mij niet mogelijk om de reparatieclausule restrictief uit te leggen en wel om de volgende redenen.

115. Enerzijds is deze clausule, ondanks de bewoordingen ervan, geen overgangsbepaling in de zin van de rechtspraak van het Hof, zijnde een bepaling die gedurende een beperkte tijd geldt teneinde de overgang naar een definitieve regeling te vergemakkelijken.(37) Deze bepaling is, volgens de bewoordingen ervan, van toepassing „[t]otdat op voorstel van de Commissie wijzigingen van deze verordening van kracht worden”. Deze formulering geldt echter voor alle overige bepalingen van de verordening die naar de aard ervan van toepassing zijn totdat ze op voorstel van de Commissie worden gewijzigd.

116. In werkelijkheid is de reparatieclausule, die volgens artikel 111, lid 1, van deze verordening sinds 6 maart 2002 in werking is, bedoeld om voor onbepaalde tijd te gelden, zoals de Commissie heeft benadrukt.

117. Anderzijds maakt de reparatieclausule geen inbreuk op een grondbeginsel van het Unierecht, hetgeen een restrictieve uitlegging eveneens zou kunnen rechtvaardigen, maar draagt de bepaling juist bij aan het behoud van het evenwicht tussen tegenstrijdige rechtmatige belangen in het kader van de bescherming van modellen, namelijk die van de houders en die van derden.

118. Zoals ik hierboven heb uitgelegd(38), beoogt de reparatieclausule een verregaande liberalisering van de markt voor reserveonderdelen te bereiken door gedurende de gehele gebruiksduur van het samengestelde voortbrengsel, de houder te beletten zijn exclusieve rechten te doen gelden wanneer reserveonderdelen met een model waarvan hij houder is, worden gebruikt. Als uitzondering op de bescherming als gemeenschapsmodel draagt deze bepaling bij aan het behoud van het evenwicht tussen de exclusieve rechten van de houders en de rechten van derden, door laatstgenoemden toe te staan de modellen van eerstgenoemden te gebruiken voor de reparatie van een samengesteld voortbrengsel.

119. Dientengevolge moet bij de uitlegging van deze bepaling het nuttig effect van de door de Uniewetgever gewenste verregaande liberalisering van de markt voor reserveonderdelen, worden behouden.

120. Gelet op het voorgaande moet worden uitgemaakt welke voorzorgsmaatregelen van een fabrikant of verkoper van onderdelen kunnen worden verlangd. Het kernprobleem hierbij is dat de bemoeienis van de fabrikant of de verkoper plaatsvindt vóór de reparatiehandeling die eventueel onder artikel 110, lid 1, van verordening nr. 6/2002 valt. Met andere woorden: deze voorzorgsmaatregelen betreffen de voorwaarden waaronder het onderdeel in de toekomst, door meestal derden, zal worden gebruikt.

121. Aan het Hof zijn dienaangaande drie benaderingswijzen voorgesteld die zijn gebaseerd op respectievelijk de garantie-, de verklarings- en de zorgvuldigheidsplicht. Ik heb een voorkeur voor laatstgenoemde benaderingswijze omdat hiermede het nuttig effect van de reparatieclausule het best kan worden gewaarborgd.

122. Op basis van de garantieplicht in de eerste benaderingswijze zijn de fabrikant en de verkoper verplicht te garanderen dat de reserveonderdelen die zij vervaardigen of verkopen, worden gebruikt „voor de reparatie van dit samengestelde voortbrengsel om het de oorspronkelijke uiterlijke kenmerken terug te geven”. Deze garantieplicht leidt naar mijn mening tot een verregaande beperking van het nuttig effect van artikel 110, lid 1, van verordening nr. 6/2002.

123. Enerzijds dwingt een dergelijke garantieplicht de fabrikant en de verkoper om alleen reserveonderdelen aan te bieden als zij er op voorhand zeker van kunnen zijn dat deze onder de hierboven genoemde voorwaarden worden gebruikt.

124. In die optiek heeft Audi voorgesteld om de fabrikanten van replicavelgen te verplichten, hun producten slechts aan garages te verstrekken en zich ervan te vergewissen dat ze uitsluitend voor reparaties worden gebruikt. Porsche heeft voorgesteld de verkoop van replicavelgen tussen de fabrikanten en de wederverkopers te verbieden omdat dergelijke verkopen te omvangrijk zijn om te controleren of aan genoemde bepaling is voldaan. Bovendien zou het in het uiterste geval denkbaar zijn dat een fabrikant slechts een replicavelg mag vervaardigen als naar behoren is vastgesteld dat reparatie nodig is.

125. Dergelijke beperkingen van de handelsactiviteiten van fabrikanten en verkopers van onderdelen zouden er echter toe leiden dat hun toegang tot de markt voor reserveonderdelen wordt beperkt, hetgeen is strijd is met de doelstelling van de liberalisering als beoogd in artikel 110, lid 1, van verordening nr. 6/2002. Allereerst gaat het voorstel van Audi voorbij aan mogelijke reparaties die buiten de garages, met name door de eindgebruikers zelf, worden verricht. Voorts stelt Porsche voor om de replicavelgen uit het aanbod van de wederverkopers, die een belangrijke afzetmarkt vormen, te verwijderen. Ten slotte zal de vervaardiging van replicavelgen als is vastgesteld dat reparatie noodzakelijk is, er niet alleen toe leiden dat schaalvoordelen voor de fabrikanten verloren gaan, maar ook dat vertragingen in de beschikbaarheid van deze velgen ontstaan, ten gunste van de originele velgen die door de houders worden vervaardigd en verkocht.

126. Anderzijds leidt een dergelijke garantieplicht ertoe dat de fabrikant en de verkoper aansprakelijk worden voor de verrichtingen van alle navolgende partijen in de distributieketen tot en met de eindgebruiker. De fabrikant en de verkoper kunnen aldus aansprakelijk worden gesteld voor een gebruik van replicavelgen ter verfraaiing door de eindgebruiker. Acacia en de Commissie hebben terecht opgemerkt dat het onevenredig zou zijn om van een fabrikant of een verkoper van onderdelen te verlangen dat zij toezicht gaan uitoefenen op de activiteiten van zowel de na hen komende handelspartijen als van de eindgebruikers.

127. Voorts is de houder altijd gerechtigd om, als hij meent dat niet wordt voldaan aan de gebruiksvoorwaarden van artikel 110, lid 1, van verordening nr. 6/2002, zich jegens de betrokken gebruiker op zijn rechten te beroepen.

128. Gelet op het voorgaande ben ik van mening dat van de fabrikant of van de verkoper niet kan worden verlangd dat zij garanderen dat de replicaonderdelen die zij vervaardigen of verkopen, overeenkomstig de hierboven genoemde voorwaarden worden gebruikt.

129. De tweede aan het Hof voorgestelde benaderingswijze verplicht de fabrikant of de verkoper van onderdelen om een verklaring van de koper te verkrijgen dat deze het onderdeel niet voor andere doeleinden dan de in artikel 110, lid 1, van verordening nr. 6/2002 genoemde zal gebruiken.(39)

130. Deze benadering lijkt mij uiterst star voor zover de fabrikant of de verkoper geen andere, bij zijn activiteiten passende, voorzorgsmaatregelen mag gebruiken. Bovendien kan worden betwijfeld of deze benadering doelmatig is. Het is namelijk volstrekt voorstelbaar dat een fabrikant of een verkoper deze verklaring formeel verkrijgt, terwijl hij weet dat de verkrijger het onderdeel niet overeenkomstig de in die bepaling gestelde voorwaarden zal gebruiken.

131. De derde, door de Italiaanse regering en de Commissie geschetste benaderingswijze, is gebaseerd op een zorgvuldigheidplicht ter zake van de inachtneming van de gebruiksvoorwaarden van artikel 110, lid 1, van verordening nr. 6/2002 door de gebruikers in het vervolg van de keten. Ik pleit voor deze benadering die naar mijn mening het meest geschikt is om het nuttige effect van de door de Uniewetgever besloten verregaande liberalisering van de markt voor reserveonderdelen te behouden. Het is echter van belang vast te stellen wat een dergelijke verplichting in de praktijk inhoudt.

132. Volgens mij moet de fabrikant of de verkoper de koper niet alleen meedelen dat het betrokken onderdeel is vervaardigd volgens een model waarvan hij niet de houder is, maar ook dat het onderdeel uitsluitend is bestemd om te worden gebruikt voor de reparatie van het samengestelde voortbrengsel teneinde dit zijn oorspronkelijke uiterlijke kenmerken terug te geven.

133. Ik benadruk in dit verband dat het Hof al heeft geoordeeld dat artikel 14 van richtlijn 98/71 en artikel 110 van verordening nr. 6/2002 niet toestaan dat, in afwijking van de Unierechtelijke bepalingen inzake het merkenrecht, een fabrikant van reserveonderdelen een door een autofabrikant geregistreerd merk zonder toestemming van laatstgenoemde aanbrengt.(40) Een derde-fabrikant, zoals Acacia, mag derhalve geen verwarring scheppen tussen haar replicaonderdelen en de originele, door de houder – zoals Audi of Porsche – vervaardigde onderdelen, door het aanbrengen van een door laatstgenoemde gehouden merk.

134. Het moet voor de fabrikant of de verkoper bovendien mogelijk zijn om, met gebruikmaking van alle in het nationaal recht beschikbare bewijsmiddelen aan te tonen dat zij deze informatieplicht zijn nagekomen. Een dergelijk bewijs kan met name, maar niet uitsluitend, bestaan uit een door de koper getekende verklaring zoals bedoeld in de tweede benaderingswijze, of uit een clausule in het verkoopcontract.

135. Deze informatieplicht is echter onvoldoende om te voldoen aan de zorgvuldigheidsplicht. De zorgvuldige fabrikant of verkoper moet eveneens afzien van de verkoop van een onderdeel wanneer hij weet of redelijkerwijs moet weten dat het gebruik van dat onderdeel niet zal voldoen aan de in artikel 110, lid 1, van verordening nr. 6/2002 gestelde voorwaarden.

136. Ik benadruk dat zowel het Hof(41) als de Uniewetgever(42) op het gebied van de intellectuele eigendom vergelijkbare voorwaarden heeft gesteld.

137. Samengevat ben ik van mening dat voor een beroep op de reparatieclausule de fabrikant of de verkoper van een onderdeel van een samengesteld voortbrengsel een zorgvuldigheidsplicht heeft ter zake van de inachtneming van de gebruiksvoorwaarden van verordening nr. 6/2002 door de gebruikers in het vervolg van de keten. Deze zorgvuldigheidsplicht impliceert enerzijds dat hij de koper informeert dat het betrokken onderdeel is vervaardigd volgens een model waarvan hij niet de houder is, en dat het uitsluitend is bestemd om te worden gebruikt onder de in deze bepaling gestelde voorwaarden, en anderzijds dat hij het recht zich op deze bepaling te beroepen verliest als hij wist of redelijkerwijs had moeten weten dat het onderdeel niet overeenkomstig deze voorwaarden zou worden gebruikt.

VI.    Conclusie

138. Gelet op het voorgaande, geef ik het Hof in overweging de prejudiciële vragen van het Corte d’appello di Milano en van het Bundesgerichtshof als volgt te beantwoorden:

„1)      Artikel 110, lid 1, van verordening (EG) nr. 6/2002 van de Raad van 12 december 2001 betreffende Gemeenschapsmodellen moet aldus worden uitgelegd dat het begrip ‚onderdeel van een samengesteld voortbrengsel’ niet is beperkt tot onderdelen waarvan de vorm afhankelijk is van de uiterlijke kenmerken van het samengestelde voortbrengsel, maar betrekking heeft op elk product dat in een ander product, dat als ‚samengesteld voortbrengsel’ wordt aangemerkt, is verwerkt, dat eruit kan worden gehaald en vervangen, dat nodig is voor een normaal gebruik van het samengestelde voortbrengsel en dat bij een normaal gebruik van dit samengestelde voortbrengsel zichtbaar blijft.

2)      Voor een beroep op de uitzondering van artikel 110, lid 1, van verordening nr. 6/2002 is vereist dat het onderdeel wordt gebruikt ‚voor de reparatie van dit samengesteld voortbrengsel’ – waardoor elk gebruik ter verfraaiing of uit louter gemak wordt uitgesloten – ‚om het de oorspronkelijke uiterlijke kenmerken terug te geven’, hetgeen betekent dat het reserveonderdeel dezelfde uiterlijke kenmerken moet hebben als het oorspronkelijk in het samengestelde voortbrengsel verwerkte onderdeel.

3)      Voor een beroep op deze uitzondering heeft de fabrikant of de verkoper van een onderdeel van een samengesteld voortbrengsel een zorgvuldigheidsplicht ter zake van de inachtneming van de gebruiksvoorwaarden van artikel 110, lid 1, van verordening nr. 6/2002 door de gebruikers in het vervolg van de keten. Deze zorgvuldigheidsplicht impliceert enerzijds dat hij de koper informeert dat het betrokken onderdeel is vervaardigd volgens een model waarvan hij niet de houder is, en dat dit onderdeel uitsluitend is bestemd om te worden gebruikt onder de in deze bepaling gestelde voorwaarden, en anderzijds dat hij het recht zich op deze bepaling te beroepen verliest als hij wist of redelijkerwijs had moeten weten dat het onderdeel niet overeenkomstig deze voorwaarden zou worden gebruikt.”


1      Oorspronkelijke taal: Frans.


2      PB 2002, L 3, blz. 1.


3      Richtlijn van het Europees Parlement en de Raad van 13 oktober 1998 inzake de rechtsbescherming van modellen (PB 1998, L 289, blz. 28).


4      Zie punten 92 en 93 van de onderhavige conclusie.


5      Zie punten 97‑110 van de onderhavige conclusie.


6      Voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en van de Raad betreffende gemeenschapsmodellen [COM(93) 342 def., blz. 24 en 25).


7      Het beginsel van uitputting van de exclusieve rechten van de houder is ook een van de grondbeginselen van de uit hoofde van octrooien, auteursrechten of merken geboden bescherming. Zie met name artikel 29 van het Akkoord betreffende gemeenschapsoctrooien (PB 2013, C 175, blz. 1); artikel 4, lid 2, van richtlijn 2001/29/EG van het Europees Parlement en de Raad van 22 mei 2001 betreffende de harmonisatie van bepaalde aspecten van het auteursrecht en de naburige rechten in de informatiemaatschappij (PB 2001, L 167, blz. 10), en artikel 15 van verordening (EU) 2017/1001 van het Europees Parlement en de Raad van 14 juni 2017 inzake het Uniemerk (PB 2017, L 154, blz. 1).


8      Zie punten 71‑78 van de onderhavige conclusie.


9      Volgens Porsche vielen autovelgen niet binnen de werkingssfeer van de reparatieclausule in de volgende uitspraken: vonnis van de rechtbank van koophandel Brussel (België) van 16 februari 2015, A/12/05787; arrest van de Højesteret (hoogste rechter, Denemarken) van 10 maart 2015, 17/2010; Landgericht Hamburg (regionale rechter in eerste aanleg Hamburg, Duitsland), GRUR-RS 2015, blz. 16872; Landgericht Düsseldorf (regionale rechter in eerste aanleg Düsseldorf, Duitsland), GRUR-RR 2016, blz. 228; arrest van de Audiencia Provincial de Alicante (provinciale rechter in eerste aanleg Alicante, Spanje) van 18 juni 2010, 437/10; arrest van de Tribunale di Bologna (rechter in eerste aanleg Bologna, Italië) van 17 december 2013, 4306/2011; arrest van de Tribunale di Milano (rechter in eerste aanleg Milaan, Italië) van 27 november 2014, 3801/2013; vonnis nr. 15/149362 van de rechter in eerste aanleg Helsinki (Finland) van 19 november 2015, dossiernr. R14/5257; arrest van de Svea Hovrätt (rechter in tweede aanleg Stockholm, Zweden) van 29 januari 2016, dossiernr. Ö 8596‑17.


10      Volgens Acacia vielen autovelgen binnen de werkingssfeer van de reparatieclausule in de volgende uitspraken: Tribunale di Napoli (rechter in eerste aanleg Napels, Italië), 11 november 2009, RG 35034/079; Tribunale di La Spezia (rechter in eerste aanleg La Spezia), 21 september 2010, nr. 66/10/18; Tribunale di La Spezia (rechter in eerste aanleg La Spezia), 29 september 2010, proc. 75/2010 mod.18; Tribunale di Napoli (rechter in eerste aanleg Napels, Italië), 11 februari 2011, nr. 5001/2011; Tribunale di Milano (rechter in eerste aanleg Milaan), 11 juni 2012, RG 24209/12; Tribunale di Milano (rechter in eerste aanleg Milaan), 11 oktober 2012, RG 46317/12; Corte d’appello di Napoli (rechter in tweede aanleg Napels, Italië), 25 september 2013, nr. 3678/2013.


11      Zie punten 16 en 24 van de onderhavige conclusie.


12      Voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en van de Raad betreffende gemeenschapsmodellen (PB 1994, C 29, blz. 20).


13      Voorstel voor een richtlijn van het Europees Parlement en van de Raad inzake de rechtsbescherming van modellen (PB 1993, C 345, blz. 14).


14      „Artikel 23 – Gebruik van een ingeschreven gemeenschapsmodel voor herstellingsdoeleinden


      De aan een ingeschreven gemeenschapsmodel verbonden rechten kunnen niet geldend worden gemaakt ten aanzien van derden die drie jaar nadat een voortbrengsel waarin het model is belichaamd of waarop het model wordt toegepast, voor het eerst in de handel is gebracht, het model gebruiken volgens artikel 21, mits:


      a)       het voortbrengsel waarin het model is belichaamd of waarop het wordt toegepast, een onderdeel vormt van een samengesteld voortbrengsel waarvan de uiterlijke kenmerken bepalend zijn voor het beschermde model;


      b) dat gebruik tot doel heeft herstelling van het samengestelde voortbrengsel mogelijk te maken, teneinde daaraan het oorspronkelijke uiterlijk terug te geven en


      c) het publiek ten aanzien van de oorsprong van het voor het verrichten van de herstelling gebruikte voortbrengsel niet wordt misleid.” (Cursivering van mij.)


15      „Artikel 14 – Overgangsbepaling


      Zolang deze richtlijn niet overeenkomstig artikel 18 op voorstel van de Commissie is gewijzigd, handhaven de lidstaten hun bestaande wettelijke bepalingen inzake het gebruik van het model van een onderdeel voor het repareren van een samengesteld voortbrengsel met de bedoeling het zijn oorspronkelijke vorm terug te geven, en wijzigen zij die bepalingen alleen als daarmee een liberalisering van de markt voor dergelijke onderdelen wordt beoogd.”


16      Gewijzigd voorstel voor een verordening [EG] van de Raad betreffende gemeenschapsmodellen (PB 2000, C 248 E, blz. 3).


17      „Artikel 10 bis – Overgangsbepaling


      1. Zolang deze verordening niet op grond van een voorstel van de Commissie over dit onderwerp is gewijzigd, kan een Gemeenschapsmodel niet bestaan in een model dat is toegepast op of is verwerkt in een voortbrengsel dat een onderdeel is van een samengesteld voortbrengsel waarvan de uiterlijke kenmerken voor het model bepalend zijn.


      2. Het in lid 1 genoemde voorstel van de Commissie wordt ingediend samen en rekening houdend met eventuele wijzigingen die de Commissie overeenkomstig artikel 18 van richtlijn [98/71] inzake de rechtsbescherming van modellen […] dienaangaande zal voorstellen.” (Cursivering van mij.)


18      Zie het verslag van het Voorzitterschap aan het Comité van permanente vertegenwoordigers (Coreper) nr. 12420/2000 van 19 oktober 2000 punt 6, beschikbaar op het volgende adres: http://data.consilium.europa.eu/doc/document/ST‑12420‑2000-INIT/fr/pdf, waarin in staat dat „[d]e grote meerderheid van de delegaties heeft verzocht om de formulering van artikel 10 bis en van overweging 13 aan te passen aan die van artikel 14 van de richtlijn, omdat met de door de Commissie voorgestelde formulering meer onderdelen van bescherming worden uitgesloten dan die bedoeld in artikel 14 van de richtlijn”. Zie eveneens Verslag van het Voorzitterschap aan Coreper nr. 8107/00 van 5 mei 2000, blz. 2, beschikbaar op het volgende adres: http://data.consilium.europa.eu/doc/document/ST‑8107‑2000-INIT/fr/pdf


19      Verslag van het Voorzitterschap aan Coreper nr. 12420/2000 van 19 oktober 2000, punt 9.


20      Verslag van het Voorzitterschap aan Coreper, nr. 12420/2000 van 19 oktober 2000, blz. 9‑11.


21      Noot van het Voorzitterschap aan de groep „Intellectuele eigendom” (Modellen) nr. 12811/2000 van 27 oktober 2000, blz. 1 en 2, beschikbaar op het volgende adres: http://data.consilium.europa.eu/doc/document/ST‑12811‑2000-INIT/fr/pdf


22      Zie punt 38 van de onderhavige conclusie.


23      Verslag van het Voorzitterschap aan Coreper nr. 12420/00 van 19 oktober 2000, blz. 11.


24      Zie punten 60 en 61 van de onderhavige conclusie. Zie noot van het Voorzitterschap van de groep „Intellectuele eigendom” (Modellen) nr. 12811/00 van 27 oktober 2000, blz. 2.


25      Zie met name Verslag van het Voorzitterschap aan Coreper nr. 13103/00 van 9 november 2000, blz. 6 en 9, beschikbaar op het volgende adres: http://data.consilium.europa.eu/doc/document/ST‑13103‑2000-INIT/fr/pdf; Verslag van het Voorzitterschap aan Coreper nr. 13641/00 van 21 november 2000, blz. 4 en 6, beschikbaar op het volgende adres: http://data.consilium.europa.eu/doc/document/ST‑13641‑2000-INIT/fr/pdf; Verslag van het Voorzitterschap aan de Raad (Interne Markt, Consumenten en Toerisme) nr. 13749/00 van 24 november 2000, blz. 7, beschikbaar op het volgende adres: http://data.consilium.europa.eu/doc/document/ST‑13749‑2000-INIT/fr/pdf


26      Zie voetnoot 18.


27      Zie punt 57 van de onderhavige conclusie.


28      Zie met name arrest van 14 december 2006, Nokia (C‑316/05, EU:C:2006:789, punt 21), betreffende de uitlegging van het begrip „speciale redenen” in artikel 98, lid 1, eerste zin, van verordening (EG) nr. 40/94 van de Raad van 20 december 1993, inzake het gemeenschapsmerk (PB 1994, L 11, blz. 1).


29      Zie punt 49 van de onderhavige conclusie.


30      Ik breng hierbij in herinnering dat de voorwaarde van reparatie van het samengestelde voortbrengsel impliceert dat het onderdeel nodig is voor normaal gebruik van dit voortbrengsel. Zie punt 89 van de onderhavige conclusie.


31      Zie punt 91 van de onderhavige conclusie.


32      Zie punten 13 en 19 van de onderhavige conclusie.


33      Het Hof heeft al geoordeeld dat artikel 110 van verordening nr. 6/2002 een fabrikant van reserveonderdelen, zoals Acacia, niet toestaat om een door een autofabrikant geregistreerd merk aan te brengen zonder toestemming van laatstgenoemde. Zie punt 133 van de onderhavige conclusie.


34      Zie punten 48‑83 van de onderhavige conclusie.


35      Gegeven de ruime definitie van het begrip „gebruik” in artikel 19, lid 1, van verordening nr. 6/2002, maken het zonder toestemming van de houder vervaardigen of verkopen van een voortbrengsel waarin een model is verwerkt of waarop een model is toegepast, alsmede het voor deze doeleinden in voorraad hebben van het voortbrengsel, inbreuk op de exclusieve rechten van de houder.


36      De inachtneming van de eerste van de in de vorige sectie besproken voorwaarden, te weten het bestaan van een onderdeel van een samengesteld voortbrengsel, is niet afhankelijk van het nemen van voorzorgsmaatregelen door de fabrikant of de verkoper, maar uitsluitend van de in punt 92 van de onderhavige conclusie genoemde objectieve kenmerken van het betrokken voortbrengsel.


37      Het Hof heeft dergelijke overgangsbepalingen uitgelegd, met name in de arresten van 23 maart 1983, Peskeloglou (77/82, EU:C:1983:92, punten 11 en 12); 5 december 1996, Merck en Beecham (C‑267/95 en C‑268/95, EU:C:1996:468, punten 23 en 24), en 12 juni 2008, Commissie/Portugal (C‑462/05, EU:C:2008:337, punten 53 en 54).


38      Zie punten 43‑47 en 71‑78 van de onderhavige conclusie.


39      Deze benaderingswijze wordt met name genoemd in de vierde vraag in zaak C‑435/16.


40      Beschikking van 6 oktober 2015, Ford Motor Company (C‑500/14, EU:C:2015:680).


41      Zie met name, in een andere context, arrest van 8 september 2016, GS Media (C‑160/15, EU:C:2016:644). Het Hof oordeelde dat het op een website plaatsen van hyperlinks naar beschermde werken die zonder toestemming van de auteursrechthebbende vrij beschikbaar zijn op een andere website, niet een „mededeling aan het publiek” in de zin van artikel 3, lid 1, van richtlijn 2001/29 vormt wanneer deze links zijn verstrekt zonder winstoogmerk door een persoon die geen kennis had, of redelijkerwijs geen kennis kon hebben, van het illegale karakter van de publicatie van die werken. Ook al is deze uitspraak niet rechtstreeks toepasbaar op de onderhavige zaken, het Hof heeft een soortgelijk criterium gebruikt als criterium dat ik voorstel.


42      Zie artikel 13, lid 1, van richtlijn 2004/48/EG van het [Europees] Parlement en de Raad van 29 april 2004 betreffende de handhaving van intellectuele-eigendomsrechten (PB 2004, L 157, blz. 45), waarin staat dat „[d]e lidstaten […] er zorg voor [dragen] dat de bevoegde rechterlijke instanties op verzoek van de benadeelde partij de inbreukmaker die wist of redelijkerwijs had moeten weten dat hij inbreuk pleegde, gelasten de rechthebbende een passende vergoeding te betalen tot herstel van de schade die deze wegens de inbreuk heeft geleden. […]” (Cursivering van mij.) Zie ook artikel 4, lid 4, van richtlijn (EU) 2016/943 van het Europees Parlement en de Raad van 8 juni 2016 betreffende de bescherming van niet-openbaar gemaakte knowhow en bedrijfsinformatie (bedrijfsgeheimen) tegen het onrechtmatig verkrijgen, gebruiken en openbaar maken daarvan (PB 2016, L 157, blz. 1), waarin staat dat „[h]et verkrijgen, gebruiken of openbaar maken van een bedrijfsgeheim […] ook als onrechtmatig [wordt] beschouwd wanneer een persoon op het moment van het verkrijgen, gebruiken of openbaar maken wist of, gezien de omstandigheden, had moeten weten dat het bedrijfsgeheim direct of indirect werd verkregen van een andere persoon die het bedrijfsgeheim op een onrechtmatige manier gebruikte of openbaar maakte in de zin van lid 3.” (Cursivering van mij.)