Language of document : ECLI:EU:C:2014:2209

ARREST VAN HET HOF (Zevende kamer)

11 september 2014 (*)

„Prejudiciële verwijzing – Richtlijn 2000/31/EG – Werkingssfeer – Geding wegens smaad”

In zaak C‑291/13,

betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door het Eparchiako Dikastirio Lefkosias (Cyprus) bij beslissing van 27 maart 2013, ingekomen bij het Hof op 27 mei 2013, in de procedure

Sotiris Papasavvas

tegen

O Fileleftheros Dimosia Etaireia Ltd,

Takis Kounnafi,

Giorgos Sertis,

wijst

HET HOF (Zevende kamer),

samengesteld als volgt: J. L. da Cruz Vilaça, kamerpresident, J.‑C. Bonichot (rapporteur), en A. Arabadjiev, rechters

advocaat-generaal: N. Jääskinen,

griffier: A. Calot Escobar,

gelet op de opmerkingen van:

–        Papasavvas, vertegenwoordigd door Ch. Christaki, dikigoros,

–        O Fileleftheros Dimosia Etaireia Ltd, vertegenwoordigd door L. Paschalidis, dikigoros,

–        de Cypriotische regering, vertegenwoordigd door K. Lykourgos als gemachtigde,

–        de Poolse regering, vertegenwoordigd door B. Majczyna als gemachtigde,

–        de Europese Commissie, vertegenwoordigd door H. Tserepa-Lacombe en F. Wilman als gemachtigden,

gezien de stukken,

gelet op de beslissing, de advocaat-generaal gehoord, om de zaak zonder conclusie te berechten,

het navolgende

Arrest

1        Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van richtlijn 2000/31/EG van het Europees Parlement en de Raad van 8 juni 2000 betreffende bepaalde juridische aspecten van de diensten van de informatiemaatschappij, met name de elektronische handel, in de interne markt (PB L 178, blz. 1).

2        Dit verzoek is ingediend in het kader van een geding tussen enerzijds Papasavvas en anderzijds O Fileleftheros Dimosia Etaireia Ltd, Kounnafi en Sertis over een door Papasavvas ingestelde vordering tot vergoeding van de schade die hij zou hebben geleden wegens handelingen die worden geacht smaad te vormen.

 Toepasselijke bepalingen

 Unierecht

3        Punt 17 van de considerans van richtlijn 2000/31 luidt als volgt:

„De definitie van diensten van de informatiemaatschappij [bestaat reeds] in het Gemeenschapsrecht [...] Onder die definitie vallen alle diensten die normaal, tegen vergoeding, op afstand, via elektronische apparatuur voor de verwerking (met inbegrip van digitale compressie) en de opslag van gegevens [...] verricht worden.”

4        In punt 18 van de considerans van die richtlijn staat het volgende te lezen:

„Diensten van de informatiemaatschappij [...], voor zover zij een economische activiteit vormen, [hebben ook] betrekking [...] op diensten waarvoor de afnemers niet betalen, zoals diensten die bestaan in het aanbieden van on-line-informatie of commerciële communicatie, of diensten die instrumenten verschaffen voor het opzoeken en ophalen van en het toegang krijgen tot gegevens. Onder diensten van de informatiemaatschappij worden ook verstaan diensten voor het doorgeven van informatie via een communicatienetwerk, voor het verschaffen van toegang tot een communicatienetwerk of het toegankelijk maken van informatie die verstrekt is door een afnemer van een dienst. [...]”

5        Punt 22 van de considerans van die richtlijn luidt als volgt:

„Met het oog op een doeltreffende bescherming van de algemene belangen moet de controle op de diensten van de informatiemaatschappij bij de bron van de activiteit gebeuren. [...] Met het oog op een doeltreffende waarborging van het vrije dienstenverkeer en van de rechtszekerheid voor de dienstverleners en de afnemers van de diensten, moeten deze diensten bovendien in beginsel aan het rechtsstelsel van de lidstaat waar de dienstverlener gevestigd is, worden onderworpen.”

6        Punt 42 van de considerans van diezelfde richtlijn luidt als volgt:

„De in deze richtlijn vastgestelde vrijstellingen van de aansprakelijkheid gelden uitsluitend voor gevallen waarin de activiteit van de aanbieder van diensten van de informatiemaatschappij beperkt is tot het technische proces van werking en het verschaffen van toegang tot een communicatienetwerk waarop door derden verstrekte informatie wordt doorgegeven of tijdelijk wordt opgeslagen, met als enig doel de doorgifte efficiënter te maken. Die activiteit heeft een louter technisch, automatisch en passief karakter, hetgeen inhoudt dat de aanbieder van diensten van de informatiemaatschappij noch kennis noch controle heeft over de informatie die wordt doorgegeven of opgeslagen.”

7        In punt 43 van de considerans van richtlijn 2003/31 staat het volgende te lezen:

„Een dienstverlener komt voor de vrijstellingen voor ‚mere conduit’ en ‚caching’ in aanmerking wanneer hij op geen enkele wijze betrokken is bij de doorgegeven informatie. Daarvoor is onder meer vereist dat hij de informatie die hij doorgeeft, niet wijzigt. Die eis heeft geen betrekking op technische handelingen die tijdens de doorgifte plaatsvinden aangezien de integriteit van de doorgegeven informatie daardoor niet wordt aangetast.”

8        Artikel 2 van die richtlijn bepaalt:

„Voor de doeleinden van deze richtlijn wordt verstaan onder:

a)      ‚diensten van de informatiemaatschappij’: diensten zoals omschreven in artikel 1, lid 2, van richtlijn 98/34/EG [van het Europees Parlement en de Raad van 22 juni 1998 betreffende een informatieprocedure op het gebied van normen en technische voorschriften en regels betreffende de diensten van de informatiemaatschappij (PB L 204, blz. 37)], zoals gewijzigd bij richtlijn 98/48/EG [van het Europees Parlement en de Raad van 20 juli 1998 (PB L 217, blz. 18; hierna: „richtlijn 98/34”)];

b)      ‚dienstverlener’: iedere natuurlijke of rechtspersoon die een dienst van de informatiemaatschappij levert;

c)      ‚gevestigde dienstverlener’: een dienstverlener die vanuit een duurzame vestiging voor onbepaalde tijd daadwerkelijk een economische activiteit uitoefent. De aanwezigheid en het gebruik van technische middelen en technologieën die nodig zijn voor het leveren van de dienst, vormen als zodanig geen vestiging van de dienstverlener;

[...]

h)      ‚gecoördineerd gebied’: de in de nationale rechtsstelsels vastgelegde vereisten voor dienstverleners van de informatiemaatschappij en diensten van de informatiemaatschappij, ongeacht of die vereisten van algemene aard zijn dan wel specifiek daarop zijn toegesneden;

i)      Het gecoördineerde gebied omvat vereisten waaraan de dienstverlener moet voldoen met betrekking tot:

[...]

–        het uitoefenen van een activiteit van een dienst van de informatiemaatschappij, zoals vereisten inzake gedrag van de dienstverlener, vereisten inzake kwaliteit en inhoud van de dienst inclusief inzake reclame en contracten, of vereisten inzake aansprakelijkheid van de dienstverlener.

[...]”

9        Artikel 3 van voornoemde richtlijn 2000/31, „Interne markt”, luidt als volgt:

„1.      Iedere lidstaat zorgt ervoor dat de diensten van de informatiemaatschappij die worden verleend door een op zijn grondgebied gevestigde dienstverlener voldoen aan de in die lidstaat geldende nationale bepalingen die binnen het gecoördineerde gebied vallen.

2.      De lidstaten mogen het vrije verkeer van diensten van de informatiemaatschappij die vanuit een andere lidstaat worden geleverd, niet beperken om redenen die vallen binnen het gecoördineerde gebied.

3.      De leden 1 en 2 zijn niet van toepassing op de in de bijlage genoemde gebieden.

4.      De lidstaten kunnen maatregelen nemen om voor een bepaalde dienst van de informatiemaatschappij van lid 2 af te wijken, mits aan de volgende voorwaarden is voldaan:

a)      De maatregelen moeten:

i)      noodzakelijk zijn voor een van de volgende doelstellingen:

–        de openbare orde, [...]

[...]

–        de bescherming van consumenten, [...]

ii)      worden genomen ten aanzien van een bepaalde dienst van de informatiemaatschappij waardoor afbreuk wordt gedaan aan de onder i) genoemde doelstellingen of een ernstig gevaar daarvoor ontstaat;

iii)      evenredig zijn aan die doelstellingen.

[...]”

10      De artikelen 12 tot en met 14 van diezelfde richtlijn vallen onder afdeling 4 ervan, met als opschrift „Aansprakelijkheid van dienstverleners die als tussenpersoon optreden”.

11      Artikel 12 van richtlijn 2000/31, „‚Mere conduit’ (doorgeefluik)”, bepaalt:

„1.      De lidstaten zorgen ervoor dat, wanneer een dienst van de informatiemaatschappij bestaat in het doorgeven in een communicatienetwerk van door een afnemer van de dienst verstrekte informatie, of in het verschaffen van toegang tot een communicatienetwerk, de dienstverlener niet aansprakelijk is voor de doorgegeven informatie, op voorwaarde dat:

a)      het initiatief tot de doorgifte niet bij de dienstverlener ligt;

b)      de ontvanger van de doorgegeven informatie niet door de dienstverlener wordt geselecteerd

en

c)      de doorgegeven informatie niet door de dienstverlener wordt geselecteerd of gewijzigd.

2.      Het doorgeven van informatie en het verschaffen van toegang in de zin van lid 1 omvatten de automatische, tussentijdse en tijdelijke opslag van de doorgegeven informatie, voor zover deze opslag uitsluitend dient om de doorgifte in het communicatienetwerk te bewerkstelligen en niet langer duurt dan redelijkerwijs voor het doorgeven nodig is.

3.      Dit artikel doet geen afbreuk aan de mogelijkheid voor een rechtbank of een administratieve autoriteit om in overeenstemming met het rechtsstelsel van de lidstaat te eisen dat de dienstverlener een inbreuk beëindigt of voorkomt.”

12      Artikel 13 van richtlijn 2000/31, „‚Caching’ (wijze van opslag)” bepaalt:

„1.      De lidstaten zorgen ervoor dat, wanneer een dienst van de informatiemaatschappij bestaat in het doorgeven in een communicatienetwerk van door een afnemer van de dienst verstrekte informatie, de dienstverlener niet aansprakelijk is voor de automatische, tussentijdse en tijdelijke opslag van die informatie, wanneer deze opslag enkel geschiedt om latere doorgifte van die informatie aan andere afnemers van de dienst en op hun verzoek doeltreffender te maken, op voorwaarde dat:

a)      de dienstverlener de informatie niet wijzigt;

b)      de dienstverlener de toegangsvoorwaarden voor de informatie in acht neemt;

c)      de dienstverlener de alom erkende en in de bedrijfstak gangbare regels betreffende de bijwerking van de informatie naleeft;

d)      de dienstverlener niets wijzigt aan het alom erkende en in de bedrijfstak gangbare rechtmatige gebruik van technologie voor het verkrijgen van gegevens over het gebruik van de informatie

en

e)      de dienstverlener prompt handelt om de door hem opgeslagen informatie te verwijderen of de toegang ertoe onmogelijk te maken, zodra hij er daadwerkelijk kennis van heeft dat de informatie verwijderd werd van de plaats waar zij zich oorspronkelijk in het net bevond, of dat de toegang ertoe onmogelijk werd gemaakt, of zodra een rechtbank of een administratieve autoriteit heeft bevolen de informatie te verwijderen of de toegang daartoe onmogelijk te maken.

2.      Dit artikel doet geen afbreuk aan de mogelijkheid voor een rechtbank of een administratieve autoriteit om in overeenstemming met het rechtsstelsel van de lidstaat te eisen dat de dienstverlener een inbreuk beëindigt of voorkomt.”

13      Artikel 14 van deze richtlijn, „‚Hosting’ (‚host’-diensten)”, luidt als volgt:

„1.      De lidstaten zorgen ervoor dat, wanneer een dienst van de informatiemaatschappij bestaat in de opslag van de door een afnemer van de dienst verstrekte informatie, de dienstverlener niet aansprakelijk is voor de op verzoek van de afnemer van de dienst opgeslagen informatie, op voorwaarde dat:

a)      de dienstverlener niet daadwerkelijk kennis heeft van de onwettige activiteit of informatie en, wanneer het een schadevergoedingsvordering betreft, geen kennis heeft van feiten of omstandigheden waaruit het onwettige karakter van de activiteiten of informatie duidelijk blijkt

of

b)      de dienstverlener, zodra hij van het bovenbedoelde daadwerkelijk kennis heeft of besef krijgt, prompt handelt om de informatie te verwijderen of de toegang daartoe onmogelijk te maken.

2.      Lid 1 is niet van toepassing wanneer de afnemer van de dienst op gezag of onder toezicht van de dienstverlener handelt.

3.      Dit artikel doet geen afbreuk aan de mogelijkheid voor een rechtbank of een administratieve autoriteit om in overeenstemming met het rechtsstelsel van de lidstaat te eisen dat de dienstverlener een inbreuk beëindigt of voorkomt. Het doet evenmin afbreuk aan de mogelijkheid voor lidstaten om procedures vast te stellen om informatie te verwijderen of de toegang daartoe onmogelijk te maken.”

14      Artikel 18 van die richtlijn, „Beroep op rechterlijke instanties”, lid 1, bepaalt:

„De lidstaten zorgen ervoor dat [via de in het nationale recht beschikbare rechtsmiddelen betreffende de] diensten van de informatiemaatschappij [...] snel maatregelen kunnen worden getroffen – met inbegrip van voorlopige maatregelen – om de vermeende inbreuk te doen eindigen en om te verhinderen dat de betrokken belangen verder worden geschaad.”

15      Artikel 1 van richtlijn 98/34 luidt als volgt:

„In de zin van deze richtlijn wordt verstaan onder:

[...]

2.      ‚dienst’: elke dienst van de informatiemaatschappij, dat wil zeggen elke dienst die gewoonlijk tegen vergoeding, langs elektronische weg, op afstand en op individueel verzoek van een afnemer van diensten verricht wordt.

In deze definitie wordt verstaan onder:

–        ‚op afstand’: een dienst die geleverd wordt zonder dat de partijen gelijktijdig aanwezig zijn;

–        ‚langs elektronische weg’: een dienst die verzonden en ontvangen wordt via elektronische apparatuur voor de verwerking (met inbegrip van digitale compressie) en de opslag van gegevens, en die geheel via draden, radio, optische middelen of andere elektromagnetische middelen wordt verzonden, doorgeleid en ontvangen;

–        ‚op individueel verzoek van een afnemer van diensten’: een dienst die op individueel verzoek via de transmissie van gegevens wordt geleverd.

Een indicatieve lijst van niet onder deze definitie vallende diensten staat in bijlage V.

[...]”

 Cypriotisch recht

16      Smaad is als vorm van onrechtmatige daad geregeld in de artikelen 17 tot en met 25, hoofdstuk 148, van de wet op de onrechtmatige daad.

 Hoofdgeding en prejudiciële vragen

17      Op 11 november 2010 heeft Papasavvas bij het Eparchiako Dikastirio Lefkosias een vordering tot schadevergoeding ingesteld tegen O Fileleftheros Dimosia Etaireia Ltd, een persbedrijf, Kounnafi, hoofdredacteur en journalist van de krant O Fileleftheros, en Sertis, journalist van diezelfde krant, wegens handelingen die volgens Papasavvas smaad zouden vormen.

18      Papasavvas verzoekt om vergoeding van de schade die hij zou hebben geleden door artikelen die op 7 november 2010 zijn gepubliceerd in het dagblad met nationale oplage O Fileleftheros en die op twee internetsites [http://www.philenews.com en http://www.phileftheros.com] online zijn gezet. Hij verzoekt de nationale rechter tevens om via voorlopige maatregelen de publicatie van de bestreden artikelen te verbieden.

19      Het Eparchiako Dikastirio Lefkosias is van oordeel dat de beslechting van het voor hem aanhangige geding gedeeltelijk afhangt van de uitlegging van richtlijn 2000/31.

20      In die omstandigheden heeft het Eparchiako Dikastirio Lefkosias de behandeling van de zaak geschorst en het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vragen:

„1)      Kunnen de voorschriften van de lidstaten op het gebied van smaad worden gezien als een beperking op het leveren van informatiediensten voor de toepassing van richtlijn [2000/31], aangezien zij hun weerslag hebben op het vermogen langs elektronische weg informatiediensten te leveren, zowel op nationaal niveau als binnen de EU?

2)      Indien de eerste vraag bevestigend wordt beantwoord: zijn de bepalingen van de artikelen 12, 13 en 14 van richtlijn [2000/31], betreffende aansprakelijkheid, van toepassing in burgerlijke zaken tussen particulieren, zoals in geval van civiele aansprakelijkheid voor smaad, of zijn zij enkel van toepassing in geval van civiele aansprakelijkheid voor handelstransacties/consumentenovereenkomsten?

3)      Scheppen de artikelen 12, 13 en 14 van richtlijn [2000/31] betreffende de aansprakelijkheid van dienstverleners van de informatiemaatschappij, in het licht van hun doel en rekening houdend met het feit dat in veel lidstaten een vordering in rechte noodzakelijk is voordat een voorlopig verbod kan worden uitgevaardigd dat van kracht is tot het definitieve vonnis, individuele rechten die in een civiele zaak wegens smaad als verweer kunnen worden ingeroepen, of vormen zij wettelijke beletsels voor het instellen van een dergelijke vordering?

4)      Zijn de begrippen ‚diensten van de informatiemaatschappij’ en ‚dienstverlener’ als bedoeld in artikel 2 van richtlijn [2000/31] en artikel 1, lid 2, van richtlijn [98/34], van toepassing op online-informatiediensten die niet rechtstreeks door de afnemer van de diensten worden vergoed, maar indirect door reclame die verschijnt op een internetsite?

5)      In hoeverre kunnen de hiernavolgende situaties in het licht van de definitie van ‚dienstverlener van diensten van de informatiemaatschappij’ als bedoeld in artikel 2 van richtlijn [2000/31], en artikel 1, lid 2, van richtlijn [98/34], onder een of meer van de rechtsfiguren ‚mere conduit’, ‚caching’ of ‚hosting’ voor de toepassing van de artikelen 12, 13 en 14 van richtlijn [2000/31] worden gebracht:

a)      dagblad met internetsite die gratis toegankelijk is en waarop de elektronische uitgave van het gedrukte dagblad met alle artikelen en reclame als pdf-document of een vergelijkbaar elektronisch document wordt gepubliceerd;

b)      onlinedagblad dat vrij toegankelijk is en waartoe toegang aan de uitgever wordt vergoed door middel van reclame op de website. De informatie in het onlinedagblad wordt geleverd door personeel van het dagblad en/of onafhankelijke journalisten;

c)      tegen betaling toegankelijke internetsite waarop een van de sub a en b genoemde diensten wordt verleend?”

 Ontvankelijkheid

21      Volgens Papasavvas is het verzoek om een prejudiciële beslissing niet‑ontvankelijk.

22      Hij betoogt met name dat dit verzoek van de verwijzende rechter „voorbarig” is, daar verweerders in het hoofdgeding nog geen verweerschrift hebben ingediend en de feiten nog niet zijn vastgesteld. Bijgevolg is de verwijzende rechter niet volledig op de hoogte van de juridische vraagstukken die aan de orde zijn in het voor hem aanhangige geding en zijn de gestelde vragen hypothetisch.

23      Hij is tevens van mening dat richtlijn 2000/31 geen verband houdt met het hoofdgeding, daar deze richtlijn slechts de verleners van een dienst en niet de afnemers ervan betreft en de antwoorden op de vragen van de verwijzende rechter niet noodzakelijk zijn voor de beslechting van dit geding.

24      De door de verwijzende rechter gegeven beschrijving van het juridische en feitelijke kader van het geding volstaat echter voor een uitspraak van het Hof en de vierde vraag betreft juist de kwestie of richtlijn 2000/31 al dan niet van toepassing is op het hoofdgeding.

25      Het verzoek om een prejudiciële beslissing is dan ook ontvankelijk.

 Beantwoording van de prejudiciële vragen

 Vierde vraag

26      Met zijn vierde vraag, die eerst moet worden behandeld, wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 2, sub a, van richtlijn 2000/31 aldus moet worden uitgelegd dat het begrip „diensten van de informatiemaatschappij”, in de zin van die bepaling, online-informatiediensten omvat waarbij de dienstverlener niet wordt vergoed door de afnemer van de dienst, maar door inkomsten die hij haalt uit op een website gepubliceerde reclame.

27      In dit verband moet worden vastgesteld dat artikel 2, sub a, van richtlijn 2000/31 het begrip „diensten van de informatiemaatschappij” definieert door te verwijzen naar artikel 1, lid 2, van richtlijn 98/34, dat doelt op elke dienst die „gewoonlijk tegen vergoeding” langs elektronische weg, op afstand en op individueel verzoek van een afnemer van diensten wordt verricht.

28      Aangaande de vraag of deze vergoeding noodzakelijkerwijze moet worden betaald door de afnemer van de dienst zelf, moet worden opgemerkt dat een dergelijke voorwaarde uitdrukkelijk is uitgesloten door punt 18 van de considerans van richtlijn 2000/31 – in het licht waarvan artikel 2, sub a, van richtlijn 2000/31 moet worden uitgelegd – waarin is gepreciseerd dat de diensten van de informatiemaatschappij, voor zover zij een economische activiteit vormen, betrekking hebben op diensten „waarvoor de afnemers niet betalen, zoals diensten die bestaan in het aanbieden van online-informatie of commerciële communicatie”.

29      Die uitlegging strookt met die van het begrip „diensten” in de zin van artikel 57 VWEU, waarbij evenmin is vereist dat de dienst wordt betaald door degene voor wie zij wordt verricht (zie met name arrest Bond van Adverteerders e.a., 352/85, EU:C:1988:196, punt 16).

30      Gelet op het voorgaande, moet op de vierde vraag worden geantwoord dat artikel 2, sub a, van richtlijn 2000/31 aldus moet worden uitgelegd dat het begrip „diensten van de informatiemaatschappij”, in de zin van die bepaling, online-informatiediensten omvat waarbij de dienstverlener niet wordt vergoed door de afnemer van de dienst, maar door inkomsten die hij haalt uit op een website gepubliceerde reclame.

 Eerste vraag

31      Met zijn eerste vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of richtlijn 2000/31 eraan in de weg staat dat een regeling inzake civiele aansprakelijkheid voor smaad wordt toegepast op verleners van diensten van de informatiemaatschappij.

32      Volgens artikel 3, lid 1, van die richtlijn zorgt iedere lidstaat ervoor dat de diensten van de informatiemaatschappij die worden verleend door een op zijn grondgebied gevestigde dienstverlener, voldoen aan de in die lidstaat geldende nationale bepalingen die binnen het gecoördineerde gebied vallen, waarbij dit gebied met name, zoals in artikel 2, sub h, van die richtlijn is bepaald, de regeling inzake de civiele aansprakelijkheid van de dienstverlener omvat.

33      Daaruit volgt dat richtlijn 2000/31 zich niet ertegen verzet dat een lidstaat een regeling inzake de civiele aansprakelijkheid voor smaad vaststelt, die geldt voor de op zijn grondgebied gevestigde aanbieders van diensten van de informatiemaatschappij.

34      Artikel 3, lid 2, van richtlijn 2000/31 bepaalt echter dat de lidstaten het vrije verkeer van diensten van de informatiemaatschappij die vanuit een andere lidstaat worden geleverd, niet mogen beperken om redenen die vallen binnen het gecoördineerde gebied.

35      In casu blijkt uit de verwijzingsbeslissing dat de in het hoofdgeding aan de orde zijnde diensten enkel vanuit Cyprus worden verleend door een in die lidstaat gevestigde dienstverlener, en niet vanuit een andere lidstaat. In een dergelijk geval kan artikel 3, lid 2, van die richtlijn niet van toepassing zijn, zodat de mogelijke uitwerking van die bepaling niet hoeft te worden onderzocht.

36      Bijgevolg moet, bij ontstentenis van bijkomende preciseringen door de verwijzende rechter, op de eerste vraag worden geantwoord dat in een zaak als het hoofdgeding richtlijn 2000/31 niet in de weg staat aan de toepassing van een regeling voor de civiele aansprakelijkheid voor smaad.

 Vijfde vraag

37      Met zijn vijfde vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of de in de artikelen 12 tot en met 14 van richtlijn 2000/31 vermelde beperkingen van de civiele aansprakelijkheid van toepassing zijn op een persbedrijf dat beschikt over een internetsite waarop de elektronische versie van een krant wordt gepubliceerd, die is opgesteld door in loondienst werkende of zelfstandige journalisten en waarbij dit persbedrijf wordt vergoed door inkomsten die het haalt uit door de op die website gepubliceerde reclame. De verwijzende rechter wenst tevens te vernemen of het antwoord op deze vraag hetzelfde is naargelang de toegang tot deze site gratis of betalend is.

38      De artikelen 12 tot en met 14 van richtlijn 2000/31 betreffen situaties waarin een verlener van diensten van de informatiemaatschappij respectievelijk als doorgeefluik („mere conduit”) optreedt, informatie opslaat onder de vorm van „caching”, dan wel host-diensten verleent.

39      Zoals blijkt uit het opschrift van afdeling 4 van deze richtlijn moeten de handelingen van de door deze artikelen bedoelde dienstverlener zich beperken tot die van een als „tussenpersoon” optredende dienstverlener.

40      Verder volgt uit punt 42 van de considerans van richtlijn 2000/31 dat de in deze richtlijn vastgestelde vrijstellingen van de aansprakelijkheid uitsluitend gelden voor gevallen waarin de activiteit van de verlener van diensten van de informatiemaatschappij een louter technisch, automatisch en passief karakter heeft, wat inhoudt dat hij noch kennis noch controle heeft over de doorgegeven of opgeslagen informatie (zie arrest Google France en Google, C‑236/08‑C‑238/08, EU:C:2010:159, punt 113).

41      Het Hof heeft hieruit afgeleid dat, om na te gaan of de aansprakelijkheid van de dienstverlener krachtens artikel 14 van richtlijn 2000/31 kon worden beperkt, moest worden onderzocht of de door deze dienstverlener uitgeoefende rol neutraal was door de louter technische, automatische en passieve aard van diens handelingen, wat impliceert dat hij geen kennis heeft van of controle heeft over de gegevens die hij opslaat (zie in die zin arresten Google France en Google, EU:C:2010:159, punt 114, en L’Oréal e.a., C‑324/09, EU:C:2011:474, punt 113).

42      Het Hof heeft aldus geoordeeld dat het enkele feit dat voor een zoekmachineadvertentiedienst moet worden betaald, dat de dienstverlener de wijze van vergoeding bepaalt of dat hij algemene inlichtingen aan zijn klanten verstrekt, niet tot gevolg kan hebben dat deze dienstverlener geen beroep kan doen op de in richtlijn 2000/31 vastgestelde vrijstellingen van de aansprakelijkheid (zie arresten Google France en Google, EU:C:2010:159, punt 116, en L’Oréal e.a., EU:C:2011:474, punt 115).

43      De rol van de dienstverlener bij het opstellen van de reclameboodschap die de advertentielink begeleidt of bij het vaststellen of selecteren van de trefwoorden is daarentegen wel relevant (zie arrest Google France en Google, EU:C:2010:159, punt 118).

44      Ook wanneer de dienstverlener bijstand verleent door met name de wijze waarop de betrokken verkoopaanbiedingen worden getoond te optimaliseren of deze aanbiedingen te bevorderen, neemt hij geen neutrale positie in tussen de betrokken klant-verkoper en de potentiële kopers, maar speelt hij een actieve rol waardoor hij op de hoogte is van de gegevens betreffende die aanbiedingen of daarover controle verkrijgt (arrest L’Oréal e.a., EU:C:2011:474, punt 116).

45      Bijgevolg kan een krantenuitgever die de elektronische versie van een krant op zijn internetsite publiceert, omdat hij in beginsel weet welke informatie hij publiceert en hij daarover controle heeft, niet worden geacht een dienstverlener te zijn die optreedt als „tussenpersoon” in de zin van de artikelen 12 tot en met 14 van richtlijn 2000/31, ongeacht of de toegang tot deze website betalend dan wel gratis is.

46      Uit het voorgaande volgt dat op de vijfde vraag moet worden geantwoord dat de in de artikelen 12 tot en met 14 van richtlijn 2000/31 vermelde beperkingen van de civiele aansprakelijkheid niet het geval beogen van een persbedrijf dat beschikt over een internetsite waarop de elektronische versie van een krant wordt gepubliceerd en waarbij dit persbedrijf wordt vergoed door inkomsten die het haalt uit door de op die website gepubliceerde reclame, daar het weet welke informatie is gepubliceerd en het daarover controle heeft, ongeacht of de toegang tot deze website betalend dan wel gratis is.

 Tweede vraag

47      Met zijn tweede vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of de in de artikelen 12 tot en met 14 van richtlijn 2000/31 vermelde beperkingen van de aansprakelijkheid van toepassing kunnen zijn op gedingen tussen particulieren over de civiele aansprakelijkheid voor smaad, zodat deze rechter zijn nationale wetgeving in overeenstemming met die richtlijn kan uitleggen.

48      Gelet op het antwoord op de vijfde vraag, volgens welke de dienstverleners in het hoofdgeding niet lijken te kunnen worden geacht dienstverleners te zijn die optreden als tussenpersonen in de zin van de artikelen 12 tot en met 14 van richtlijn 2000/31, zou deze vraag niet hoeven te worden beantwoord. Aangezien uit de verwijzingsbeslissing echter niet met zekerheid blijkt dat de in de vijfde vraag vermelde voorwaarden overeenstemmen met die in het hoofdgeding, acht het Hof het nuttig de tweede vraag te beantwoorden.

49      In dit verband moet worden vastgesteld dat artikel 2, sub b, van richtlijn 2000/31 het begrip „dienstverlener” omschrijft als iedere natuurlijke of rechtspersoon die een dienst van de informatiemaatschappij levert.

50      Bijgevolg moet op de tweede vraag worden geantwoord dat de in de artikelen 12 tot en met 14 van richtlijn 2000/31 vermelde beperkingen van de civiele aansprakelijkheid van toepassing kunnen zijn op gedingen tussen particulieren over de civiele aansprakelijkheid voor smaad indien is voldaan aan de in die artikelen vermelde voorwaarden.

 Derde vraag

51      Met zijn derde vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of de artikelen 12 tot en met 14 van richtlijn 2000/31 aldus moeten worden uitgelegd dat een verlener van diensten aan de informatiemaatschappij zich op grond van die bepalingen kan verzetten tegen de instelling van een rechtsvordering tegen hem en bijgevolg tegen de vaststelling zelf van voorlopige maatregelen door een nationale rechter. Subsidiair wenst hij te vernemen of deze artikelen individuele rechten creëren die de betrokken dienstverlener als verweer kan inroepen in het kader van een gerechtelijke procedure als aan de orde in het hoofdgeding.

52      Ook de beantwoording van deze vraag zou niet noodzakelijk kunnen worden geacht, daar de dienstverleners in het hoofdgeding niet lijken te kunnen worden geacht dienstverleners te zijn die optreden als tussenpersonen als bedoeld in de artikelen 12 tot en met 14 van richtlijn 2000/31.

53      Het Hof wenst de verwijzende rechter er niettemin op te wijzen dat deze artikelen, wegens het onderwerp ervan, niet gaan over de voorwaarden waaronder tegen deze dienstverleners rechtsvorderingen inzake civiele aansprakelijkheid kunnen worden ingesteld. Bij ontstentenis van precisering in het Unierecht staat het uitsluitend aan de lidstaten om deze voorwaarden te bepalen, mits zij daarbij het gelijkwaardigheidsbeginsel en het doeltreffendheidsbeginsel naleven.

54      Betreffende de vraag of deze artikelen individuele rechten creëren die de dienstverlener in het kader van een burgerlijke rechtsvordering wegens smaad als verweer kan inroepen, moet eraan worden herinnerd dat het Hof steeds heeft geoordeeld dat bij een geding tussen particulieren, als aan de orde in het hoofdgeding, een richtlijn uit zichzelf geen verplichtingen aan particulieren kan opleggen en dat een bepaling van een richtlijn als zodanig niet tegenover een particulier kan worden ingeroepen (zie met name arresten Marshall, 152/84, EU:C:1986:84, punt 48, en Faccini Dori, C‑91/92, EU:C:1994:292, punt 20), wat echter niet verhinderd dat de staat eventueel aansprakelijk kan worden gesteld voor de schade die hij heeft veroorzaakt doordat hij het Unierecht heeft geschonden (zie in dit verband met name arrest Francovich e.a., C‑6/90 en C‑9/90, EU:C:1991:428, punt 35).

55      Sedert het verstrijken van de termijn voor de omzetting van richtlijn 2000/31 hebben de lidstaten echter in hun nationale recht de in die artikelen vermelde beperkingen van de aansprakelijkheid moeten opnemen.

56      Ingeval dergelijke beperkingen echter niet in het nationale recht zijn omgezet, moet de nationale rechter dit recht zoveel mogelijk uitleggen in het licht van de bewoordingen en het doel van deze richtlijn, teneinde het hiermee beoogde resultaat te bereiken en aldus te voldoen aan artikel 288, derde alinea, VWEU (zie met name de arresten von Colson en Kamann, 14/83, EU:C:1984:153, punt 26, en Marleasing, C‑106/89, EU:C:1990:395, punt 8).

57      Bijgevolg moet op de derde vraag worden geantwoord dat een verlener van diensten aan de informatiemaatschappij zich niet op grond van de artikelen 12 tot en met 14 van richtlijn 2000/31 kan verzetten tegen de instelling tegen hem van een rechtsvordering inzake civiele aansprakelijkheid en bijgevolg tegen de vaststelling van voorlopige maatregelen door een nationale rechter. De beperkingen van de aansprakelijkheid waarin deze artikelen voorzien, kunnen door de dienstverlener worden ingeroepen overeenkomstig de bepalingen van nationaal recht die de uitvoering ervan verzekeren of, bij ontstentenis daarvan, overeenkomstig de richtlijnconforme uitlegging van dat nationale recht. Richtlijn 2000/31 kan echter, in het kader van een geding als het hoofdgeding, uit zichzelf geen verplichtingen aan een particulier opleggen en dus niet als zodanig tegen hem worden ingeroepen.

 Kosten

58      Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de verwijzende rechter over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.

Het Hof (Zevende kamer) verklaart voor recht:

1)      Artikel 2, sub a, van richtlijn 2000/31/EG van het Europees Parlement en de Raad van 8 juni 2000 betreffende bepaalde juridische aspecten van de diensten van de informatiemaatschappij, met name de elektronische handel, in de interne markt („richtlijn inzake elektronische handel”) moet aldus worden uitgelegd dat het begrip „diensten van de informatiemaatschappij”, in de zin van die bepaling, online-informatiediensten omvat waarbij de dienstverlener niet wordt vergoed door de afnemer van de dienst, maar door inkomsten die hij haalt uit op een website gepubliceerde reclame.

2)      In een zaak als het hoofdgeding staat richtlijn 2000/31 niet in de weg aan de toepassing van een regeling voor de civiele aansprakelijkheid voor smaad.

3)      De in de artikelen 12 tot en met 14 van richtlijn 2000/31 vermelde beperkingen van de civiele aansprakelijkheid beogen niet het geval van een persbedrijf dat beschikt over een internetsite waarop de elektronische versie van een krant wordt gepubliceerd en waarbij dit persbedrijf wordt vergoed door inkomsten die het haalt uit door de op die website gepubliceerde reclame, daar het weet welke informatie is gepubliceerd en het daarover controle heeft, ongeacht of de toegang tot deze website betalend dan wel gratis is.

4)      De in de artikelen 12 tot en met 14 van richtlijn 2000/31 vermelde beperkingen van de civiele aansprakelijkheid kunnen van toepassing zijn op gedingen tussen particulieren over de civiele aansprakelijkheid voor smaad indien is voldaan aan de in die artikelen vermelde voorwaarden.

5)      Een verlener van diensten aan de informatiemaatschappij kan zich niet op grond van de artikelen 12 tot en met 14 van richtlijn 2000/31 verzetten tegen de instelling tegen hem van een rechtsvordering inzake civiele aansprakelijkheid en bijgevolg tegen de vaststelling van voorlopige maatregelen door een nationale rechter. De beperkingen van de aansprakelijkheid waarin deze bepalingen voorzien, kunnen door de dienstverlener worden ingeroepen overeenkomstig de bepalingen van nationaal recht die de uitvoering ervan verzekeren of, bij ontstentenis daarvan, overeenkomstig de richtlijnconforme uitlegging van dat nationale recht. Richtlijn 2000/31 kan echter, in het kader van een geding als het hoofdgeding, uit zichzelf geen verplichtingen aan een particulier opleggen en dus niet als zodanig tegen hem worden ingeroepen.

ondertekeningen


* Procestaal: Grieks.