Language of document : ECLI:EU:C:2022:620

BESCHIKKING VAN HET HOF (Grote kamer)

1 augustus 2022 (*)

„Hogere voorziening – Interventie – Staatssteun – Steunregeling die door het Koninkrijk België ten uitvoer is gelegd – Toelating van interventies in het kader van een procedure in hogere voorziening tegen een arrest van het Gerecht – Vernietiging van de beslissing van het Gerecht – Terugverwijzing van de zaak naar het Gerecht – Beslissing van het Gerecht om door een interveniënt in hogere voorziening ingediende schriftelijke opmerkingen inzake het arrest tot terugverwijzing niet in het dossier van de zaak op te nemen – Impliciete weigering van het Gerecht om een interveniënt in hogere voorziening toe te laten als interveniënt voor het Gerecht – Ontvankelijkheid van de hogere voorziening – Hoedanigheid van interveniënt voor het Gerecht van een interveniënt in hogere voorziening”

In zaak C‑31/22 P(I),

betreffende een hogere voorziening krachtens artikel 57, eerste alinea, van het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie, ingesteld op 10 januari 2022,

Atlas Copco Airpower NV, gevestigd te Antwerpen (België),

Atlas Copco AB, gevestigd te Nacka (Zweden),

vertegenwoordigd door A. von Bonin, Rechtsanwalt, O. W. Brouwer, A. Pliego Selie en T. C. van Helfteren, advocaten,

rekwirantes,

andere partijen in de procedure:

Magnetrol International NV, gevestigd te Zele (België), vertegenwoordigd door H. Gilliams en L. Goossens, advocaten,

verzoekster in eerste aanleg,

Europese Commissie, vertegenwoordigd door P.‑J. Loewenthal en F. Tomat als gemachtigden,

verweerster in eerste aanleg,

geeft

HET HOF (Grote kamer),

samengesteld als volgt: K. Lenaerts, president, L. Bay Larsen (rapporteur), vicepresident, A. Arabadjiev, C. Lycourgos, E. Regan, I. Jarukaitis, N. Jääskinen en I. Ziemele, kamerpresidenten, M. Ilešič, P. G. Xuereb, N. Piçarra, L. S. Rossi, A. Kumin, N. Wahl en O. Spineanu-Matei, rechters,

advocaat-generaal: M. Szpunar,

griffier: A. Calot Escobar,

gezien de stukken,

gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 14 juli 2022,

de navolgende

Beschikking

1        Met hun hogere voorziening verzoeken Atlas Copco Airpower NV en Atlas Copco AB om vernietiging van de beslissing van het Gerecht van de Europese Unie van 6 december 2021, waarbij het heeft geweigerd hen te erkennen als interveniënt in zaak T‑263/16 RENV en hun schriftelijke opmerkingen over de conclusies die moesten worden getrokken uit het arrest van het Hof van 16 september 2021, Commissie/België en Magnetrol International (C‑337/19 P, EU:C:2021:741), op te nemen in het zaakdossier ter beslechting van het geding in die zaak (hierna: „bestreden beslissing”).

 Toepasselijke bepalingen

2        Artikel 1, lid 2, onder c), van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht bepaalt dat, voor de toepassing van dit Reglement voor de procesvoering, onder „partij” en „partijen”, zonder nadere aanduiding, elke partij in het geding wordt verstaan, met inbegrip van de interveniënten.

3        Artikel 60 van dit Reglement bepaalt dat de procestermijnen worden verlengd met een forfaitaire termijn wegens afstand van tien dagen.

4        Artikel 79 van het Reglement voor de procesvoering luidt:

„In het Publicatieblad van de Europese Unie wordt een mededeling bekendgemaakt met daarin de datum van neerlegging van het gedinginleidend verzoekschrift, de naam van de hoofdpartijen, de conclusies van het verzoekschrift, alsmede de aangevoerde middelen en voornaamste argumenten.”

5        De artikelen 142 tot en met 145 van dat Reglement bepalen de regels inzake interventie voor het Gerecht.

6        Artikel 143, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht bepaalt dat „[h]et verzoek tot interventie moet worden ingediend binnen zes weken, te rekenen vanaf de in artikel 79 bedoelde bekendmaking”.

7        Artikel 215 van het Reglement voor de procesvoering luidt als volgt:

„Wanneer het Hof van Justitie een arrest of een beschikking van het Gerecht vernietigt en de zaak voor verdere afdoening naar het Gerecht terugverwijst, wordt de zaak door de beslissing houdende terugverwijzing bij het Gerecht aanhangig.”

8        Artikel 217 van dit Reglement bepaalt:

„1.      Wanneer de nadien door het Hof van Justitie vernietigde beslissing is gegeven nadat de schriftelijke behandeling ten gronde voor het Gerecht was gesloten, kunnen de partijen in de procedure voor het Gerecht binnen twee maanden te rekenen vanaf de betekening van de beslissing van het Hof van Justitie, schriftelijke opmerkingen indienen over de conclusies die uit de beslissing van het Hof van Justitie moeten worden getrokken voor de beslechting van het geschil. Deze termijn kan niet worden verlengd.

[...]

3.      Indien de omstandigheden dit rechtvaardigen, kan de president de indiening van aanvullende memories houdende schriftelijke opmerkingen toestaan.”

9        Artikel 219 van het Reglement voor de procesvoering luidt:

„Het Gerecht beslist over de proceskosten van de bij hem ingeleide procedures en van de procedure in hogere voorziening voor het Hof van Justitie.”

 Voorgeschiedenis van het geding

10      Bij besluit (EU) 2016/1699 van 11 januari 2016 betreffende de staatssteunregeling inzake vrijstelling van overwinst SA.37667 (2015/C) (ex 2015/NN) door België ten uitvoer gelegd (PB 2016, L 260, blz. 61; hierna: „litigieus besluit”), heeft de Europese Commissie vastgesteld dat bepaalde door het Koninkrijk België toegekende vrijstellingen een steunregeling in de zin van artikel 107, lid 1, VWEU vormden die onverenigbaar was met de interne markt en die in strijd met artikel 108, lid 3, VWEU ten uitvoer was gelegd. De Commissie heeft gelast dat de aldus toegekende steun moest worden teruggevorderd van de ontvangers, waarvan het Koninkrijk België nadien een definitieve lijst moest opstellen.

 Procedures bij het Gerecht en het Hof en bestreden beslissing

11      Bij verzoekschriften, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 22 maart en 25 mei 2016, hebben het Koninkrijk België en Magnetrol International NV beroepen tot nietigverklaring van het litigieuze besluit ingesteld, geregistreerd onder nummer T‑131/16 respectievelijk T‑263/16.

12      Bij verzoekschrift, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 31 mei 2016, hebben Atlas Copco Airpower en Atlas Copco beroep tot nietigverklaring van dat besluit ingesteld, geregistreerd onder nummer T‑278/16.

13      Bij brief van 20 februari 2018 heeft de griffier van het Gerecht hun meegedeeld dat de president van de kamer van het Gerecht waarbij de zaak aanhangig was gemaakt, had besloten de procedure in zaak T‑278/16 te schorsen totdat het geding in de zaken T‑131/16 en T‑263/16 was beslecht.

14      Bij beschikking van 17 mei 2018 heeft de president van de Zevende kamer (uitgebreid) van het Gerecht besloten de zaken T‑131/16 en T‑263/16 te voegen voor de mondelinge behandeling en het eindarrest.

15      Bij arrest van 14 februari 2019, België en Magnetrol International/Commissie (T‑131/16 en T‑263/16, EU:T:2019:91), heeft het Gerecht het litigieuze besluit nietig verklaard.

16      De Commissie heeft op 24 april 2019 hogere voorziening tegen dit arrest ingesteld. Deze hogere voorziening is geregistreerd onder nummer C‑337/19 P.

17      Bij beschikkingen van 15 oktober 2019, Commissie/België en Magnetrol International, heeft de president van het Hof Anheuser-Busch InBev SA/NV, Ampar BVBA, Atlas Copco Airpower en Atlas Copco (C‑337/19 P, niet gepubliceerd, EU:C:2019:909), alsook Soudal NV en Esko-Graphics BVBA (C‑337/19 P, niet gepubliceerd, EU:C:2019:915), toegelaten tot interventie aan de zijde van Magnetrol International.

18      Bij arrest van 16 september 2021, Commissie/België en Magnetrol International (C‑337/19 P, EU:C:2021:741), heeft het Hof:

–        het arrest van het Gerecht van 14 februari 2019, België en Magnetrol International/Commissie (T‑131/16 en T‑263/16, EU:T:2019:91), vernietigd;

–        het eerste en het tweede middel van het beroep in zaak T‑131/16 en het eerste middel en het eerste onderdeel van het derde middel van het beroep in zaak T‑263/16 afgewezen;

–        de zaak terugverwezen naar het Gerecht voor afdoening van het derde tot en met het vijfde middel van het beroep in zaak T‑131/16 en van het tweede middel, het tweede en het derde onderdeel van het derde middel en het vierde middel van het beroep in zaak T‑263/16, en

–        de beslissing betreffende de kosten aangehouden.

19      Op 25 november 2021 hebben Atlas Copco Airpower en Atlas Copco het Gerecht op grond van artikel 217 van zijn Reglement voor de procesvoering opmerkingen gezonden over de conclusies die moesten worden getrokken uit het arrest van 16 september 2021, Commissie/België en Magnetrol International (C‑337/19 P, EU:C:2021:741), ter beslechting van het geding in zaak T‑263/16 RENV (hierna: „betrokken opmerkingen”).

20      Bij brief, gedateerd op 6 december 2021 en betekend aan Atlas Copco Airpower en Atlas Copco op 17 december 2021, heeft de griffier van het Gerecht hun meegedeeld dat de president van de kamer van het Gerecht waarbij de zaak aanhangig was gemaakt, had besloten deze opmerkingen niet in het dossier op te nemen omdat zij geen document vormden in de zin van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht.

21      Bij brief van 29 december 2021 aan de president en de leden van het Gerecht hebben Atlas Copco Airpower en Atlas Copco, met name op grond van de beschikking van de president van het Hof van 15 oktober 2019, Commissie/België en Magnetrol International (C‑337/19 P, niet gepubliceerd, EU:C:2019:915), en de rechtspraak van het Gerecht, verzocht om de door het Gerecht begane „vergissing” recht te zetten alsook hun hoedanigheid van interveniënt voor het Gerecht te bevestigen, en hebben zij verzocht om een antwoord binnen vijf dagen.

 Conclusies van partijen

22      Atlas Copco Airpower en Atlas Copco verzoeken het Hof:

–        de bestreden beslissing te vernietigen, en

–        vast te stellen dat rekwirantes hun hoedanigheid van interveniënt in zaak T‑263/16 RENV hebben behouden nadat het Hof deze zaak heeft terugverwezen naar het Gerecht.

23      De Commissie verzoekt het Hof:

–        de hogere voorziening af te wijzen, en

–        Atlas Copco Airpower en Atlas Copco te verwijzen in de kosten.

24      Magnetrol International heeft geen formele vordering ingediend maar is van mening dat het Hof moet bevestigen dat Atlas Copco Airpower en Atlas Copco interveniënt zijn in zaak T‑263/16 RENV.

 Hogere voorziening

 Ontvankelijkheid van de hogere voorziening

 Argumenten

25      Volgens de Commissie is de hogere voorziening niet ontvankelijk.

26      Zij stelt dat artikel 57, eerste alinea, van het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie (hierna: „Statuut”) weliswaar bepaalt dat hogere voorziening openstaat tegen beslissingen van het Gerecht waarbij een verzoek tot tussenkomst wordt afgewezen, maar dat rekwirantes in casu geen verzoek tot tussenkomst hebben ingediend bij het Gerecht.

27      Het Gerecht heeft slechts één beslissing genomen, namelijk om de betrokken opmerkingen niet op te nemen in het dossier van zaak T‑263/16 RENV. De hogere voorziening is echter niet tegen die beslissing gericht. Daarenboven behoort een dergelijke beslissing niet tot de beslissingen die zijn genoemd in de artikelen 56 en 57 van het Statuut en is zij dus niet vatbaar voor hogere voorziening.

28      De onderhavige hogere voorziening dient in werkelijkheid ter omzeiling van de beslissing van de president van de kamer van het Gerecht waaraan de zaak is toegewezen, om zaak T‑278/16 te schorsen totdat de geschillen in de zaken T‑131/16 en T‑263/16 zijn beslecht, terwijl tegen die beslissing evenmin hogere voorziening kan worden ingesteld. Op dat risico van omzeiling is reeds gewezen in punt 19 van de beschikking van de president van het Hof van 10 september 2019, Raad/K. Chrysostomides & Co. e.a. (C‑597/18 P, niet gepubliceerd, EU:C:2019:743), bij de behandeling van een verzoek tot tussenkomst dat was ingediend door een verzoekende partij in een zaak die was geschorst nadat bepaalde zaken als proefzaak waren aangewezen.

29      Volgens Atlas Copco Airpower en Atlas Copco komt de beslissing van het Gerecht om de betrokken opmerkingen niet op te nemen in het dossier van zaak T‑263/16 RENV neer op een weigering om hen in die zaak toe te laten als interveniënt, waartegen krachtens artikel 57, eerste alinea, van het Statuut hogere voorziening openstaat.

 Beoordeling

30      Om te beginnen moet voor het onderzoek van de ontvankelijkheid worden bepaald wat de draagwijdte is van de beslissing die is vervat in de op 6 december 2021 gedateerde brief van de griffier van het Gerecht.

31      In dit verband bepaalt artikel 217, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht dat, wanneer het Hof een beslissing van het Gerecht vernietigt en de behandeling van de zaak terugverwijst nadat de schriftelijke behandeling ten gronde voor het Gerecht was gesloten, de partijen in de procedure voor het Gerecht binnen twee maanden te rekenen vanaf de betekening van de beslissing van het Hof, schriftelijke opmerkingen kunnen indienen over de conclusies die uit de beslissing van het Hof moeten worden getrokken voor de beslechting van het geschil.

32      Vast staat dat, ten eerste, het onderhavige geval overeenkomt met de hypothese in deze bepaling en, ten tweede, de betrokken opmerkingen zijn ingediend binnen de in die bepaling gestelde termijn, die is verlengd met de in artikel 60 van het Reglement voor de procesvoering bepaalde termijn wegens afstand, zodat die opmerkingen niet wegens tardieve indiening zijn afgewezen.

33      Hieruit volgt dat de brief van de griffier van het Gerecht van 6 december 2021, ondanks het summiere karakter ervan, aldus moet worden opgevat dat deze, aangezien daarin is vermeld dat het Gerecht weigert de betrokken opmerkingen in het dossier van zaak T‑263/16 RENV op te nemen omdat zij geen document vormen in de zin van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht, de beslissing van het Gerecht weerspiegelt om rekwirantes de hoedanigheid van interveniënt in die zaak te ontzeggen, een hoedanigheid die zijzelf menen van rechtswege te hebben verworven omdat zij als zodanig tot de hogere voorziening in zaak C‑337/19 P waren toegelaten.

34      In deze context moet worden vastgesteld dat de onderhavige hogere voorziening, waarmee wordt opgekomen tegen deze gehele brief en met name tegen de onregelmatige weigering van het Gerecht om de betrokken opmerkingen op te nemen in het dossier van zaak T‑263/16 RENV, strekt tot vernietiging van de bestreden beslissing, zowel op het punt dat rekwirantes de hoedanigheid van interveniënt in die zaak is geweigerd als op het punt dat de betrokken opmerkingen niet in het dossier van die zaak zijn opgenomen.

35      Het argument van de Commissie dat de onderhavige hogere voorziening is gericht tegen een beslissing die het Gerecht niet heeft genomen, moet dus worden afgewezen.

36      Wat betreft het recht om hogere voorziening in te stellen tegen de bestreden beslissing bepaalt artikel 57, eerste alinea, van het Statuut dat hogere voorziening bij het Hof van Justitie openstaat tegen beslissingen van het Gerecht waarbij een verzoek tot tussenkomst wordt afgewezen.

37      In casu staat wel vast dat het Gerecht met de bestreden beslissing geen verzoek tot interventie heeft afgewezen, aangezien rekwirantes geen dergelijk verzoek aan het Gerecht hebben voorgelegd.

38      De strekking van de beslissing die is vervat in de op 6 december 2021 gedateerde brief van de griffier van het Gerecht, om rekwirantes niet te erkennen als interveniënt in zaak T‑263/16 RENV, is evenwel soortgelijk aan die van een beslissing van het Gerecht tot afwijzing van een door rekwirantes ingediend verzoek tot interventie, namelijk dat een partij die op grond van artikel 40, tweede alinea, van het Statuut stelt dat zij wegens haar belang bij de beslissing van het rechtsgeding recht heeft op een bijzondere procedurele positie, door deze twee beslissingen alle bij die positie behorende rechten worden onthouden.

39      Wanneer het Hof een hogere voorziening heeft toegewezen, de beslissing van het Gerecht heeft vernietigd en de zaak ter beslechting naar die rechter heeft terugverwezen, kan bovendien van een interveniërende partij bij die hogere voorziening, die meent van rechtswege de hoedanigheid van interveniënt bij het Gerecht te hebben, niet redelijkerwijze worden verlangd dat zij bij het Gerecht een formeel verzoek tot interventie indient met als enige doel krachtens artikel 57, eerste alinea, van het Statuut hogere voorziening te kunnen instellen tegen de beslissing waarbij dat verzoek wordt afgewezen.

40      Het Gerecht zou dat verzoek namelijk hoe dan ook slechts kunnen afwijzen vanwege tardiviteit, omdat een verzoek tot interventie volgens artikel 143, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht, gelezen in samenhang met artikel 79 van dat Reglement, moet worden ingediend binnen zes weken vanaf de bekendmaking in het Publicatieblad van de Europese Unie van de mededeling waaruit oorspronkelijk is gebleken dat in de betrokken zaak het gedinginleidend verzoekschrift is neergelegd.

41      Als een interveniërende partij in hogere voorziening die, na terugverwijzing van de betreffende zaak naar het Gerecht, stelt van rechtswege interveniënt te zijn voor die rechter, geen hogere voorziening zou kunnen instellen krachtens artikel 57, eerste alinea, van het Statuut tegen een beslissing van het Gerecht waarbij haar die hoedanigheid wordt geweigerd, enkel omdat het Gerecht niet formeel een verzoek tot interventie heeft afgewezen, zou de betrokken partij alle rechterlijke bescherming worden onthouden waarmee zij de procedurele rechten die zij meent te ontlenen aan artikel 40 van dat Statuut kan verdedigen, terwijl artikel 57, eerste alinea, van dat Statuut juist bedoeld is om die bescherming te waarborgen.

42      Indien die interveniënt in hogere voorziening zich terecht zou beroepen op zijn hoedanigheid van interveniënt voor het Gerecht in een zaak die het Hof naar die rechter heeft terugverwezen – een vraagstuk dat bij het onderzoek van de hogere voorziening ten gronde moet worden behandeld en dus niet bij de beoordeling van de ontvankelijkheid ervan kan worden beslecht – zou hem namelijk geen ander rechtsmiddel overblijven om zijn procedurele rechten op grond van artikel 40 van het Statuut te doen gelden.

43      In de eerste plaats kan een partij die in hogere voorziening intervenieert namelijk niet krachtens artikel 56 van het Statuut hogere voorziening instellen tegen een beslissing van het Gerecht waarbij haar de hoedanigheid van interveniënt in de door het Hof naar die rechter terugverwezen zaak is ontzegd.

44      Volgens deze bepaling kan een verzoek om hogere voorziening worden ingediend tegen eindbeslissingen van het Gerecht, alsmede tegen beslissingen die het geding ten gronde slechts gedeeltelijk beslechten of die een einde maken aan een procesincident ter zake van onbevoegdheid of niet-ontvankelijkheid.

45      In casu moet worden geconstateerd dat de bestreden beslissing geen eindbeslissing voor het Gerecht is in zaak T‑263/16 RENV en dat deze het geding ten gronde in deze zaak zelfs niet gedeeltelijk beslecht.

46      Voorts maakt de beslissing wel een einde aan een procesincident ter zake van rekwirantes’ hoedanigheid van interveniërende partij voor het Gerecht, maar dat incident betreft geen onbevoegdheid of niet-ontvankelijkheid.

47      Het Hof heeft echter geoordeeld dat krachtens artikel 56 van het Statuut ingestelde hogere voorzieningen tegen beslissingen van het Gerecht, waarbij een einde wordt gemaakt aan een ander soort procesincident dan die waarnaar deze bepaling verwijst, niet-ontvankelijk moeten worden verklaard (zie in die zin beschikking van 4 oktober 1999, Commissie/ADT Projekt, C‑349/99 P, EU:C:1999:475, punten 10 en 11, en arrest van 8 januari 2002, Frankrijk/Monsanto en Commissie, C‑248/99 P, EU:C:2002:1, punt 46).

48      Bovendien zij opgemerkt dat het Gerecht, wanneer het een procesincident betreffende onbevoegdheid of niet-ontvankelijkheid beslecht, oordeelt over een verzoek van een partij om een eindbeslissing zonder behandeling ten gronde. Daarom moet een dergelijke beslissing kunnen worden voorgelegd aan het Hof zonder te wachten op een eventuele beslissing ten gronde. Dat geldt echter niet voor een beslissing waarmee een einde wordt gemaakt aan een procesincident ter zake van een interventie.

49      Het Hof heeft dan ook geoordeeld dat tegen een beslissing van het Gerecht om een verzoek tot interventie in te willigen geen hogere voorziening kan worden ingesteld krachtens artikel 56 van het Statuut (zie in die zin arrest van 29 juli 2019, Bayerische Motoren Werke en Freistaat Sachsen/Commissie, C‑654/17 P, EU:C:2019:634, punten 29 en 30).

50      Gelet op het voorgaande moet deze oplossing tevens worden toegepast op een hogere voorziening tegen een beslissing van het Gerecht waarbij een interveniënt in hogere voorziening wordt geweigerd als interveniënt in een door het Hof terugverwezen zaak.

51      In de tweede plaats kan het instellen van een hogere voorziening krachtens artikel 56 van het Statuut tegen een beslissing die een einde maakt aan het processtadium waarin de betrokkene stelt dat hij interveniënt is, die betrokkene geen voldoende rechterlijke bescherming bieden, aangezien die hogere voorziening slechts openstaat voor de partijen voor het Gerecht en dat rechtsmiddel hoe dan ook niet kan waarborgen dat een eventuele interventie bij het Gerecht nut heeft en wordt toegelaten in het processtadium waarin zij daadwerkelijk kan bijdragen aan de mondelinge behandeling door die rechter.

52      Gelet op een en ander kan tegen een beslissing waarbij het Gerecht, in een zaak die na vernietiging van zijn beslissing door het Hof is terugverwezen, een in hogere voorziening interveniërende partij impliciet interventie in die zaak weigert door diens opmerkingen niet op te nemen in het dossier omdat zij geen document vormen in de zin van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht, hogere voorziening worden ingesteld krachtens artikel 57, eerste alinea, van het Statuut.

53      Het feit dat de betrokkene een beroep tot nietigverklaring heeft ingesteld waarvan het Gerecht de behandeling heeft geschorst in afwachting van een beslissing in de procedure waarin de betrokkene stelt de hoedanigheid van interveniënt te hebben kan, anders dan de Commissie betoogt, geen belemmering vormen om een hogere voorziening in te stellen tegen een beslissing van het Gerecht waarbij hem die hoedanigheid wordt ontzegd.

54      Het is juist dat het beginsel van goede rechtsbedeling zou worden geschonden indien de verzoekende partijen in zaken die zijn geschorst na de aanwijzing van bepaalde zaken als proefproces, enkel om die reden konden interveniëren in die proefprocessen (zie in die zin beschikking van de president van het Hof van 10 september 2019, Raad/K. Chrysostomides & Co. e.a., C‑597/18 P, niet gepubliceerd, EU:C:2019:743, punt 19).

55      Ten eerste betreft deze overweging echter de gegrondheid van de beslissing om toelating tot interventie te weigeren aan iemand die daarom verzoekt en is zij daarom niet relevant om te beoordelen of een hogere voorziening tegen die beslissing ontvankelijk is.

56      Ten tweede betoogt de Commissie in wezen dat, als een dergelijke hogere voorziening ontvankelijk zou zijn, in de praktijk bij het Hof zou kunnen worden opgekomen tegen een beslissing van het Gerecht om de behandeling van een zaak te schorsen terwijl die beslissing niet voor hogere voorziening vatbaar is. Indien het Gerecht echter in een andere zaak beslist om de verzoeker in de geschorste zaak niet te erkennen als interveniënt en die beslissing wordt vernietigd, behoudt de schorsingsbeslissing haar volledige werking.

57      Gelet op het bovenstaande moet het door de Commissie aangevoerde middel van niet-ontvankelijkheid worden afgewezen.

 Ten gronde

 Argumenten

58      Atlas Copco Airpower en Atlas Copco betogen met één middel dat het Gerecht tweemaal blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting: ten eerste heeft het geweigerd om hen toe te laten als interveniënt in zaak T‑263/16 RENV en ten tweede heeft het geweigerd om de opmerkingen die zij wensten in te dienen over de conclusies die moesten worden getrokken uit het arrest van 16 september 2021, Commissie/België en Magnetrol International (C‑337/19 P, EU:C:2021:741), op te nemen in het dossier van die terugverwezen zaak.

59      In de eerste plaats zou het, zoals het Gerecht steeds heeft geoordeeld, de goede rechtsbedeling en de continuïteit van het debat in rechte ten goede komen als een partij die tot interventie in een hogere voorziening is toegelaten interveniënt blijft wanneer de zaak naar het Gerecht wordt terugverwezen nadat zijn beslissing is vernietigd. Rekwirantes hadden dus als interveniënt in zaak T‑263/16 RENV moeten worden beschouwd zonder het Gerecht om interventie te hoeven verzoeken.

60      Blijkens de rechtspraak van het Gerecht biedt deze oplossing tevens het voordeel dat het over de kosten kan beslissen wanneer het Hof die voor de terugverwijzing van de zaak heeft aangehouden. Dat is in casu juist het geval.

61      In de tweede plaats heeft het Gerecht blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door de betrokken opmerkingen niet in het dossier op te nemen. Artikel 217, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht, dat het begrip „partijen in de procedure voor het Gerecht” niet definieert, sluit namelijk niet uit dat interveniënten in hogere voorziening de hoedanigheid van „partij in de procedure voor het Gerecht” kunnen verkrijgen in geval van een hogere voorziening.

62      Volgens de Commissie heeft het Gerecht rekwirantes terecht niet erkend als interveniënt in zaak T‑263/16 RENV.

63      Artikel 217, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht staat het indienen van schriftelijke opmerkingen na terugverwijzing van de zaak door het Hof naar het Gerecht namelijk niet toe aan „de partijen in de procedure voor het Hof” of de „partijen in hogere voorziening”, maar uitsluitend aan de „partijen in de procedure voor het Gerecht”. Artikel 1, lid 2, onder c), van dit Reglement voor de procesvoering verduidelijkt de strekking van artikel 217, lid 1, door de termen „partijen” en „partij” te definiëren als „elke partij in het geding, met inbegrip van de interveniënten”.

64      Aangezien rekwirantes geen aanspraak kunnen maken op de hoedanigheid van „partij in de procedure voor het Gerecht”, zou door toewijzing van de onderhavige hogere voorziening een categorie interveniënten sui generis in het leven worden geroepen, die zich niet hoeft te houden aan de termijn in artikel 143, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht en evenmin aan de voorwaarden van artikel 143, lid 2, van dat Reglement. Indien dergelijke partijen worden toegelaten tot interventie kan de Commissie niet meer antwoorden op de door hen ingediende opmerkingen. Daarbij zou die oplossing er in de praktijk toe leiden dat de schorsing van bepaalde zaken om een proefproces te kunnen aanwijzen en bij voorrang te behandelen, wordt omzeild.

65      Voorts gaat het bij de door rekwirantes aangehaalde rechtspraak van het Gerecht om slechts twee beslissingen. Tegen de meest recente daarvan is hogere voorziening ingesteld, waarin de Commissie bestrijdt dat een interveniënt in hogere voorziening de hoedanigheid van interveniënt voor het Gerecht heeft. Rekwirantes verkeren overigens in een andere situatie dan die van de partijen in de zaken die aanleiding hebben gegeven tot die twee beslissingen van het Gerecht.

66      Bovendien schendt de oplossing van het Gerecht de procedurele grondrechten van de partijen niet. Zij hadden immers kunnen interveniëren voor het Gerecht, volgens de procedure en met inachtneming van de betreffende termijnen in het Reglement voor de procesvoering ervan.

 Beoordeling

67      Artikel 1, lid 2, onder c), van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht bepaalt dat onder „partij” en „partijen”, zonder nadere aanduiding, in het kader van dit Reglement elke partij in het geding wordt verstaan, met inbegrip van de interveniënten.

68      Deze bepaling van algemene strekking verduidelijkt evenwel niet in welke gevallen het Gerecht iemand moet erkennen als interveniënt.

69      De artikelen 142 tot en met 145 van dit Reglement regelen de interventie voor het Gerecht door voor te schrijven hoe verzoeken tot interventie moeten worden voorgelegd en behandeld. Die artikelen bepalen echter niet welke hoedanigheid moet worden verleend aan personen die door het Hof zijn toegelaten tot interventie in een zaak in hogere voorziening, wanneer het Hof de hogere voorziening heeft toegewezen, de beslissing van het Gerecht heeft vernietigd en de zaak naar deze laatste heeft terugverwezen voor verdere afdoening.

70      De artikelen 217 en 218 van het Reglement voor de procesvoering, die het procesverloop en de toepasselijke regels bepalen voor procedures nadat een beslissing van het Gerecht is vernietigd en de zaak ernaar is terugverwezen, schrijven evenmin voor wat in die procedures de status van de interveniënten in hogere voorziening is.

71      In deze context zij opgemerkt dat, zoals rekwirantes benadrukken, de behandeling door het Gerecht van een zaak nadat het Hof de beslissing van het Gerecht heeft vernietigd en de zaak daarnaar heeft terugverwezen, een voortzetting is van de voor het Hof gevoerde hogere voorziening.

72      Het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht verwijst uitdrukkelijk naar deze continuïteit. Om te beginnen blijkt uit artikel 215 van dit Reglement dat de zaak onmiddellijk bij het Gerecht aanhangig wordt door de beslissing van het Hof houdende vernietiging van de beslissing van het Gerecht en terugverwijzing van de zaak. Vervolgens loopt, overeenkomstig artikel 217 van het Reglement, de termijn om opmerkingen in te dienen over de conclusies die uit deze beslissing van het Hof moeten worden getrokken voor de beslechting van het geschil, vanaf de betekening van die beslissing. Ten slotte bepaalt artikel 219 van het Reglement voor de procesvoering dat het Gerecht beslist over de proceskosten van zowel de bij hem ingeleide procedures als de procedure in hogere voorziening bij het Hof.

73      Voorts bepaalt artikel 61, tweede alinea, van het Statuut dat, indien het Hof een beslissing van het Gerecht vernietigt en de zaak terugverwijst, het Gerecht is gebonden aan de beslissing van het Hof over de rechtsvragen.

74      Het staat bijgevolg aan het Gerecht om bij de nieuwe behandeling van het beroep in eerste aanleg nadat de zaak is terugverwezen, vast te stellen wat de gevolgen van het arrest van het Hof in hogere voorziening zijn voor de uitkomst van het geding tussen de partijen.

75      In dat kader heeft de door artikel 217 van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht toegestane indiening van opmerkingen door de partijen juist als doel hen in staat te stellen hun standpunt over die gevolgen voor de uitkomst van dat geding uiteen te zetten en de informatie van het Gerecht op dat punt aan te vullen.

76      Dit artikel, net als artikel 172 van het Reglement voor de procesvoering van het Hof, dat elke partij in de desbetreffende zaak voor het Gerecht die een belang heeft bij de toewijzing of de afwijzing van de hogere voorziening toestaat om een memorie van antwoord in te dienen bij het Hof, beoogt dus de continuïteit van het debat in rechte te waarborgen wanneer dezelfde zaak door beide rechterlijke instanties van de Unie wordt behandeld.

77      In de eerste plaats veronderstelt de erkenning door het Hof van iemands hoedanigheid van interveniënt, overeenkomstig artikel 40, tweede alinea, van het Statuut, dat de betrokkene een belang bij de beslissing van het aan het Hof voorliggende geding heeft kunnen aantonen.

78      Indien een interveniënt in hogere voorziening na terugverwijzing van de zaak door het Hof voor het Gerecht niet als interveniënt wordt erkend, is het gevolg dus dat, aangezien de betrokkene het Gerecht niet meer kan verzoeken om interventie om de in punt 40 van deze beschikking uiteengezette reden, hem geen mogelijkheid meer wordt geboden om opmerkingen bij het Gerecht in te dienen over de consequenties die moeten worden getrokken uit een beslissing van het Hof die nochtans zijn belangen raakt.

79      Artikel 40, tweede alinea, van het Statuut bepaalt overigens dat personen die aannemelijk kunnen maken dat zij een belang hebben, kunnen interveniëren in het „rechtsgeding”. Blijkens de artikelen 55 en 56 van dat Statuut is – althans in de Franse taalversie – het begrip „rechtsgeding”, waarmee het geschil tussen de partijen wordt bedoeld, anders dan „aanleg”, dat de bij de geadieerde rechter aanhangige procedure betreft.

80      Het kan niet volledig worden uitgesloten dat in bepaalde gevallen, met name wanneer het Hof definitief heeft geoordeeld over bepaalde onderdelen van een zaak alvorens deze naar het Gerecht terug te verwijzen, een interveniënt in hogere voorziening geen belang meer heeft bij de beslissing van het geding voor het Gerecht. Die omstandigheid kan evenwel op zichzelf niet rechtvaardigen dat een interveniënt in hogere voorziening die hoedanigheid niet kan verkrijgen in een zaak die het Hof heeft terugverwezen naar het Gerecht, aangezien de rechterlijke instanties van de Unie tijdens de procedure moeten verifiëren of het belang dat een interventie rechtvaardigde nog bestaat (zie in die zin arrest van 8 juli 1999, Hüls/Commissie, C‑199/92 P, EU:C:1999:358, punten 52‑55).

81      Zoals rekwirantes benadrukken, is hun interventie voor het Hof in casu toegelaten omdat zij er belang bij hadden dat de door het Gerecht uitgesproken nietigverklaring, ex tunc en erga omnes, van het litigieuze besluit definitief zou worden (zie in die zin beschikking van de president van het Hof van 15 oktober 2019, Commissie/België en Magnetrol International, C‑337/19 P, niet gepubliceerd, EU:C:2019:909, punt 17), en juist die nietigverklaring vormt het voorwerp van de procedure in zaak T‑263/16 RENV waarin rekwirantes stellen te kunnen interveniëren.

82      In de tweede plaats leidt de oplossing van het Gerecht in de bestreden beslissing ertoe dat de continuïteit van het debat in rechte in een zaak en de omvang van de gevolgen van toelating van een partij tot interventie voor het Hof afhankelijk worden gemaakt van de beslissing van het Hof om overeenkomstig artikel 61, eerste alinea, van het Statuut zelf de zaak definitief af te doen of deze integendeel naar het Gerecht terug te verwijzen.

83      Zoals de advocaat-generaal in punt 87 van zijn conclusie heeft opgemerkt, kan de interveniënt in hogere voorziening, in het geval dat het Hof de zaak zelf afdoet in plaats van deze terug te verwijzen naar het Gerecht, namelijk zijn argumenten naar voren brengen voor de rechterlijke instantie van de Unie die beslist op het beroep in eerste aanleg, terwijl die interveniënt deze mogelijkheid niet krijgt wanneer de zaak naar het Gerecht wordt terugverwezen.

84      In de derde plaats blijkt de door het Gerecht gegeven oplossing de continuïteit van het debat in rechte voor de rechterlijke instanties van de Unie des te meer te kunnen aantasten omdat de interveniënt in hogere voorziening opnieuw moet kunnen deelnemen aan de procedure voor het Hof – met inachtneming van de voorwaarden in artikel 40 van het Statuut en de relevante bepalingen in het Reglement voor de procesvoering van het Hof – in geval van een hogere voorziening tegen een nieuwe beslissing van het Gerecht na terugverwijzing van de zaak door het Hof, zodat die interveniënt binnen één rechtsgeding met onderbrekingen deelneemt aan de procedure voor de rechterlijke instanties van de Unie.

85      In de vierde plaats bepaalt artikel 184, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering van het Hof dat, wanneer de hogere voorziening ongegrond is of wanneer het Hof, bij gegrondheid ervan, de zaak zelf afdoet, het Hof over de kosten beslist.

86      Uit deze bepaling volgt a contrario dat het Hof niet over de kosten beslist wanneer de hogere voorziening gegrond is maar het de zaak terugverwijst.

87      In dat geval beslist het Gerecht noodzakelijkerwijze over de kosten van de procedure in hogere voorziening, zoals artikel 219 van zijn Reglement voor de procesvoering overigens uitdrukkelijk bepaalt.

88      Indien een interveniënt in hogere voorziening de hoedanigheid van interveniënt wordt geweigerd in een door het Hof naar het Gerecht terugverwezen zaak, brengt dat bijgevolg mee dat, wanneer voor het Hof is gevorderd dat een andere partij in de kosten van deze interveniënt wordt verwezen dan wel dat deze interveniënt wordt verwezen in de kosten van een andere partij, ofwel die vorderingen niet worden onderzocht door een rechterlijke instantie van de Unie, ofwel het Gerecht moet oordelen over vorderingen ten aanzien van iemand die niet aan de procedure voor hem deelneemt en die zijn vorderingen dus niet heeft kunnen beargumenteren tijdens deze procedure.

89      Dat zou in de onderhavige zaak precies het geval zijn.

90      In casu hebben rekwirantes en de Commissie namelijk allen gevorderd dat de andere partij wordt verwezen in de kosten van de procedure in hogere voorziening in zaak C‑337/19 P.

91      Aangezien het Hof in het arrest van 16 september 2021, Commissie/België en Magnetrol International (C‑337/19 P, EU:C:2021:741), de beslissing omtrent de kosten heeft aangehouden, staat het aan het Gerecht om, zoals rekwirantes betogen, bij de behandeling van zaak T‑263/16 RENV te oordelen hoe de kosten van de procedure in hogere voorziening in zaak C‑337/19 P omgeslagen worden over rekwirantes en de andere partijen bij die hogere voorziening.

92      In de vijfde plaats kunnen de argumenten die de Commissie aanvoert tegen de erkenning van een interveniënt in hogere voorziening als interveniënt voor het Gerecht na terugverwijzing door het Hof, niet slagen.

93      Om te beginnen, hoewel de erkenning van een interveniënt in hogere voorziening voor het Hof als interveniënt voor het Gerecht niet geregeld wordt in artikel 143 van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht, wordt die interventie voor het Gerecht niet zonder formeel of materieel vereiste toegelaten. De betrokkene moet namelijk eerst, volgens de in artikel 40 van het Statuut bepaalde voorwaarden en volgens de relevante bepalingen van het Reglement voor de procesvoering van het Hof, door het Hof zijn toegelaten tot interventie.

94      Vervolgens is het feit dat deze oplossing een partij toestaat om opmerkingen in te dienen waarop de andere partijen bij de procedure voor het Gerecht niet kunnen reageren, niet relevant aangezien, ten eerste, het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht geen algemeen recht verleent om te antwoorden op opmerkingen die zijn ingediend op grond van artikel 217 van dat Reglement en, ten tweede, artikel 217, lid 3, van dat Reglement niettemin bepaalt dat, indien de omstandigheden dit rechtvaardigen, de indiening van aanvullende memories houdende schriftelijke opmerkingen kan worden toegestaan.

95      Wat betreft ten slotte het argument van de Commissie dat, als voor het Gerecht de interventie zou worden toegelaten van een interveniënt in hogere voorziening die tevens verzoeker is in een zaak die door het Gerecht vanwege aanwijzing van een proefzaak is geschorst, die schorsingsbeslissing zou worden omzeild, zij erop gewezen dat een dergelijke schorsingsbeslissing er niet toe kan leiden dat de toelating tot interventie van die verzoeker bij een rechterlijke instantie van de Unie wordt belemmerd, wanneer die interventie moet worden toegelaten op grond van artikel 40 van het Statuut (zie in die zin beschikking van de president van het Hof van 15 oktober 2019, Commissie/België en Magnetrol International, C‑337/19 P, niet gepubliceerd, EU:C:2019:909, punten 14 en 18 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

96      Gelet op het bovenstaande moet worden vastgesteld dat, in het kader van een samenhangende onderlinge aansluiting van de procedures voor het Hof en het Gerecht, op grond van dit artikel 40, de eerbiediging van de procesrechten van interveniënten door het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht en het beginsel van goede rechtsbedeling, een interveniënt in hogere voorziening van rechtswege tevens de hoedanigheid van interveniënt voor het Gerecht heeft wanneer een zaak naar die rechterlijke instantie wordt terugverwezen nadat het Hof een beslissing ervan heeft vernietigd.

97      In casu staat vast dat, bij beschikking van de president van het Hof van 15 oktober 2019, Commissie/België en Magnetrol International (C‑337/19 P, niet gepubliceerd, EU:C:2019:909), Atlas Copco Airpower en Atlas Copco zijn toegelaten tot interventie voor het Hof in zaak C‑337/19 P en dat het Hof bij het arrest van 16 september 2021, Commissie/België en Magnetrol International (C‑337/19 P, EU:C:2021:741), het arrest van het Gerecht van 14 februari 2019, België en Magnetrol International/Commissie (T‑131/16 en T‑263/16, EU:T:2019:91), heeft vernietigd en de zaken T‑131/16 en T‑263/16 heeft terugverwezen opdat het Gerecht uitspraak doet over enkele van de in die zaken aangevoerde middelen.

98      Hieruit volgt dat het Gerecht blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door rekwirantes de hoedanigheid van interveniënt in de bij hem aanhangige zaak T‑263/16 RENV te weigeren.

99      Derhalve moet rekwirantes’ enige middel worden toegewezen en de bestreden beslissing worden vernietigd.

 Procedure bij het Gerecht

100    Overeenkomstig artikel 61, eerste alinea, van het Statuut kan het Hof in geval van vernietiging van de beslissing van het Gerecht de zaak zelf afdoen wanneer deze in staat van wijzen is, dan wel haar voor afdoening terugverwijzen naar het Gerecht.

101    In casu volgt uit de punten 96 tot en met 98 van deze beschikking dat Atlas Copco Airpower en Atlas Copco in deze zaak van rechtswege de hoedanigheid bezitten van interveniënt voor het Gerecht en bijgevolg beschikken over alle bij die hoedanigheid behorende rechten, in het bijzonder het recht om opmerkingen in te dienen krachtens artikel 217, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht.

102    Derhalve staat het aan het Gerecht om de uit die hoedanigheid voortvloeiende procedurele maatregelen te treffen.

 Kosten

103    Volgens artikel 184, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering van het Hof beslist het Hof over de proceskosten wanneer de hogere voorziening gegrond is en het de zaak zelf afdoet.

104    Volgens artikel 138, lid 1, van dit Reglement, dat ingevolge artikel 184, lid 1, daarvan van toepassing is op de procedure in hogere voorziening, wordt de in het ongelijk gestelde partij in de kosten verwezen, voor zover dit is gevorderd.

105    Hoewel de Commissie in het ongelijk is gesteld, hebben Atlas Copco Airpower, Atlas Copco en Magnetrol International niet gevorderd dat zij in de kosten wordt verwezen. Elke partij zal dus haar eigen kosten van deze procedure in hogere voorziening dragen.

Het Hof (Grote kamer) beschikt:

1)      De beslissing van het Gerecht van de Europese Unie van 6 december 2021, waarbij het heeft geweigerd Atlas Copco Airpower NV en Atlas Copco AB te erkennen als interveniënt in zaak T263/16 RENV en hun schriftelijke opmerkingen over de conclusies die moesten worden getrokken uit het arrest van het Hof van 16 september 2021, Commissie/België en Magnetrol International (C337/19 P, EU:C:2021:741), op te nemen in het zaakdossier ter beslechting van het geding in deze zaak, wordt vernietigd.

2)      Atlas Copco Airpower NV, Atlas Copco AB, Magnetrol International NV en de Europese Commissie dragen elk hun eigen kosten.

ondertekeningen


*      Procestaal: Engels.