Language of document :

Mededeling in het PB

 

Beroep, op 20 januari 2005 ingesteld door Boliden AB, Outokumpu Copper Fabrication AB en Outokumpu Copper BCZ SA tegen Commissie van de Europese Gemeenschappen

(Zaak T-19/05)

Procestaal: Engels

Bij het Gerecht van eerste aanleg van de Europese Gemeenschappen is op 20 januari 2005 beroep ingesteld tegen Commissie van de Europese Gemeenschappen door Boliden AB, gevestigd te Stockholm (Zweden), Outokumpu Copper Fabrication AB, gevestigd te Västerås (Zweden), en Outokumpu Copper BCZ SA, gevestigd te Luik (België), vertegenwoordigd door C. Wetter en O.Rislund, advocaten.

Verzoeksters concluderen dat het het Gerecht behage:

─    artikel 1, sub a, b en c, van de beschikking van de Commissie van 3 september 2004 (zaak nr. COMP/E-1/38.069 - Koperen leidingbuizen) nietig te verklaren voorzover het betrekking heeft op de perioden van 1 juli 1995 tot en met 27 augustus 1998 en van 10 december 1998 tot en met 7 oktober 1999;

─    artikel 2 van de beschikking te wijzigen en de aan verzoeksters opgelegde geldboete te verlagen;

─    de Commissie te verwijzen in de kosten.

Middelen en voornaamste argumenten

In de bestreden beschikking stelde de Commissie vast dat verzoeksters samen met andere ondernemingen artikel 81, lid 1, EG hebben geschonden door deel te nemen aan een geheel van overeenkomsten en onderling afgestemde feitelijke gedragingen die bestonden in prijsafspraken en marktverdeling in de sector koperen leidingbuizen.

Tot staving van hun vordering stellen verzoeksters dat de Commissie bij de toepassing van artikel 81, lid 1, EG in rechte heeft gedwaald toen zij concludeerde dat verzoeksters hebben deelgenomen aan één enkele ononderbroken inbreuk die duurde van 3 juni 1998 tot en met 22 maart 2001. Verzoeksters stellen verder dat zelfs indien hun inbreuk als één enkele en ononderbroken inbreuk moet worden aangemerkt, de Commissie het evenredigheidsbeginsel heeft geschonden door geen rekening te houden met het feit dat zij gedurende een groot deel van die periode in mindere mate hebben deelgenomen aan de inbreuk. Verzoeksters stellen ook dat de Commissie ten onrechte heeft aangenomen dat de regels inzake verjaring niet van toepassing zijn op hun geval, en dat derhalve geen geldboete had mogen worden opgelegd voor de inbreuken die waren beëindigd voor 22 maart 1996, aangezien de Commissie haar onderzoek had aangevat op 22 maart 2001. Ten slotte stellen zij dat de Commissie de mededeling inzake medewerking en de richtsnoeren voor de berekening van geldboeten uit 1998 onjuist op hen heeft toegepast, aangezien de door de Commissie toegestane vermindering van de geldboete geen juiste weergave vormt van verzoeksters' medewerking. In dezelfde context stellen verzoeksters ook schending van het beginsel van gelijke behandeling, nu zij dezelfde vermindering hebben gekregen als een andere deelnemer aan de inbreuk, hoewel zij meer hebben meegewerkt dan die andere onderneming.

____________