Language of document : ECLI:EU:C:2022:556

ARREST VAN HET HOF (Derde kamer)

14 juli 2022 (*)

„Prejudiciële verwijzing – Gemeenschappelijk landbouwbeleid – Verordening (EU) nr. 1307/2013 – Regelingen inzake rechtstreekse steunverlening – Gemeenschappelijke voorschriften – Artikel 30, lid 6, en artikel 50, lid 2 – Verzoek om toewijzing van betalingsrechten uit de nationale reserve voor jonge landbouwers – Nationale bestuurlijke instantie die onjuiste informatie heeft verstrekt over de kwalificatie van een persoon als ‚jonge landbouwer’ – Beginsel van bescherming van het gewettigd vertrouwen – Schadevordering wegens niet-inachtneming van het nationaalrechtelijke vertrouwensbeginsel”

In zaak C‑36/21,

betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door het College van Beroep voor het bedrijfsleven (Nederland) bij beslissing van 22 december 2020, ingekomen bij het Hof op 22 januari 2021, in de procedure

Sense Visuele Communicatie en Handel vof, tevens handelend onder de naam De Scharrelderij,

tegen

Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit,

wijst

HET HOF (Derde kamer),

samengesteld als volgt: K. Jürimäe (rapporteur), kamerpresident, N. Jääskinen, M. Safjan, N. Piçarra en M. Gavalec, rechters,

advocaat-generaal: L. Medina,

griffier: A. Calot Escobar,

gezien de stukken,

gelet op de opmerkingen van:

–        Sense Visuele Communicatie en Handel vof, tevens handelend onder de naam De Scharrelderij, vertegenwoordigd door P. Heida en L. Rensema,

–        de Nederlandse regering, vertegenwoordigd door M. K. Bulterman en C. S. Schillemans als gemachtigden,

–        de Spaanse regering, vertegenwoordigd door J. Rodríguez de la Rúa Puig als gemachtigde,

–        de Europese Commissie, vertegenwoordigd door A. Sauka en C. Zois als gemachtigden,

gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 24 februari 2022,

het navolgende

Arrest

1        Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van algemene beginselen van het Unierecht, in het bijzonder van het beginsel van bescherming van het gewettigd vertrouwen.

2        Dit verzoek is ingediend in het kader van een geding tussen Sense Visuele Communicatie en Handel vof, tevens handelend onder de naam De Scharrelderij (hierna: „Sense”), en de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit (Nederland) (hierna: „Minister”), over de vergoeding van de schade die Sense zou hebben geleden omdat de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland (hierna: „RVO”) haar verkeerd heeft voorgelicht over de toepassing van bepalingen van verordening (EU) nr. 1307/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 17 december 2013 tot vaststelling van voorschriften voor rechtstreekse betalingen aan landbouwers in het kader van de steunregelingen van het gemeenschappelijk landbouwbeleid en tot intrekking van verordening (EG) nr. 637/2008 van de Raad en verordening (EG) nr. 73/2009 van de Raad (PB 2013, L 347, blz. 608).

 Toepasselijke bepalingen

 Unierecht

3        Artikel 30, leden 1, 4, 6 en 11, van verordening nr. 1307/2013 bepaalt:

„1.      Elke lidstaat vormt een nationale reserve. Om die te vormen, gaan de lidstaten in het eerste jaar van uitvoering van de basisbetalingsregeling over tot een lineaire procentuele verlaging van het maximum van de basisbetalingsregeling op nationaal niveau.

[...]

4.      De lidstaten wijzen betalingsrechten toe uit hun nationale of regionale reserves op basis van objectieve criteria en op zodanige wijze dat de gelijke behandeling van de landbouwers wordt gewaarborgd en markt- en concurrentieverstoringen worden vermeden.

[...]

6.      De lidstaten gebruiken hun nationale of hun regionale reserves om bij voorrang betalingsrechten toe te wijzen aan jonge landbouwers en aan landbouwers die met hun landbouwactiviteit beginnen.

[...]

11.      Voor de toepassing van dit artikel wordt verstaan onder:

a)      ‚jonge landbouwers’: landbouwers in de zin van artikel 50, lid 2, en, in voorkomend geval, artikel 50, lid 3 en lid 11;

[...]”

4        Artikel 50, lid 2, van deze verordening luidt:

„In dit hoofdstuk worden onder ,jonge landbouwers’ verstaan natuurlijke personen:

a)      die voor het eerst als bedrijfshoofd een landbouwbedrijf oprichten of die al op zo’n bedrijf opgericht hebben in de periode van vijf jaar voorafgaande aan de eerste indiening van een aanvraag in het kader van de basisbetalingsregeling of de regeling inzake een enkele areaalbetaling als bedoeld in artikel 72, lid 1, van verordening (EU) nr. 1306/2013 [van het Europees Parlement en de Raad van 17 december 2013 inzake de financiering, het beheer en de monitoring van het gemeenschappelijk landbouwbeleid en tot intrekking van verordeningen (EEG) nr. 352/78, (EG) nr. 165/94, (EG) nr. 2799/98, (EG) nr. 814/2000, (EG) nr. 1290/2005 en (EG) nr. 485/2008 van de Raad (PB 2013, L 347, blz. 549)], en

b)      die niet ouder zijn dan veertig jaar in het jaar van indiening van de onder a) bedoelde aanvraag.”

 Nederlands recht

5        Artikel 2.1 van de Uitvoeringsregeling rechtstreekse betalingen GLB, in de op het hoofdgeding toepasselijke versie, bepaalde:

„1.      De minister wijst op aanvraag aan de landbouwer betalingsrechten toe overeenkomstig [...] artikel 30, vierde lid, van [verordening nr. 1307/2013].

2.      De minister verstrekt rechtstreekse betalingen inzake de:

a.      basisbetalingsregeling overeenkomstig artikel 32 van [verordening nr. 1307/2013];

b.      betaling voor klimaat en milieuvriendelijke landbouwpraktijken;

c.      betaling voor jonge landbouwers;

[...]”

6        Artikel 4.2 van deze Uitvoeringsregeling, in de op het hoofdgeding toepasselijke versie, luidde als volgt:

„1. De landbouwer die aanspraak maakt op rechtstreekse betalingen als bedoeld in artikel 2.1, tweede lid, maakt voor de aanvraag van betalingsrechten alsmede de activering van betalingsrechten en de aanvraag van betalingen gebruik van de verzamelaanvraag.

[...]

3. Behoudens de toepassing van artikel 12, eerste alinea, van [gedelegeerde verordening (EU) nr. 640/2014 van de Commissie van 11 maart 2014 tot aanvulling van verordening nr. 1306/2013 wat betreft het geïntegreerd beheers- en controlesysteem en de voorwaarden voor weigering of intrekking van betalingen en voor administratieve sancties in het kader van rechtstreekse betalingen, plattelandsontwikkelingsbijstand en de randvoorwaarden (PB 2014, L 181, blz. 48)] wordt de verzamelaanvraag in de periode van 1 maart tot en met 15 mei ingediend bij de minister.”

 Hoofdgeding en prejudiciële vraag

7        Sense, een vennootschap onder firma bestaande uit twee vennoten, A en B, exploiteert sinds 2017 een vleesvarkensbedrijf. A is op 21 januari 2018 41 jaar geworden.

8        Sense heeft de RVO, een orgaan dat is belast met de uitvoering van het gemeenschappelijk landbouwbeleid in Nederland, inlichtingen gevraagd over de mogelijkheid om betalingsrechten te verkrijgen uit de Nationale reserve voor jonge landbouwers (hierna: „nationale reserve”). Medewerkers van de RVO hebben A in telefoongesprekken van 15 maart 2018, 5 april 2018 en 9 januari 2019 meegedeeld dat zij in aanmerking kwam voor betalingsrechten uit die nationale reserve, aangezien zij in 2018 op enig moment jonger was dan 41 jaar. Deze informatie werd bevestigd in een e-mail van 15 januari 2019 van een medewerker van de RVO aan Sense.

9        Op 5 april 2018 heeft Sense een gecombineerde opgave ingediend, waarin zij verzocht om toewijzing van betalingsrechten uit de nationale reserve op grond dat A een jonge landbouwer was, en om uitbetaling van de basis- en vergroeningsbetaling alsmede de extra betaling voor jonge landbouwers.

10      De Minister heeft deze aanvragen afgewezen bij besluiten van 2 en 4 januari 2019.

11      Sense heeft tegen deze besluiten bezwaren ingediend, die de Minister bij besluit van 22 maart 2019 ongegrond heeft verklaard. Volgens de Minister had Sense geen recht op toewijzing van betalingsrechten uit de nationale reserve. Aangezien A in 2018 ouder was dan 40 jaar, voldeed zij niet aan het leeftijdsvereiste van artikel 50, lid 2, onder b), van verordening nr. 1307/2013. Nu Sense op 15 mei 2018 niet beschikte over betalingsrechten, kwam zij niet in aanmerking voor uitbetaling van de basisbetaling, vergroeningsbetaling en extra betaling voor jonge landbouwers.

12      Sense heeft bij de verwijzende rechter, het College van Beroep voor het bedrijfsleven (Nederland), beroep ingesteld tot vernietiging van het besluit van 22 maart 2019 en tot vergoeding van de financiële schade die zij zou hebben geleden.

13      De verwijzende rechter verduidelijkt dat het hoofdgeding geen betrekking heeft op de toewijzing van betalingsrechten uit de nationale reserve, maar op de vraag of de Minister, door appellante geen schadevergoeding aan te bieden, in strijd heeft gehandeld met het vertrouwensbeginsel.

14      In dit verband staat vast dat aan Sense in 2018 geen betalingsrechten uit de nationale reserve konden worden toegewezen aangezien A, die als jonge landbouwer was opgegeven, niet voldeed aan het leeftijdsvereiste van artikel 50, lid 2, onder b), van verordening nr. 1307/2013.

15      De verwijzende rechter meent echter dat de informatie die de RVO aan Sense heeft verstrekt tijdens de telefoongesprekken van 15 maart en 5 april 2018, bij laatstgenoemde redelijkerwijs de indruk kon wekken dat zij in 2018 in aanmerking kon komen voor een dergelijke toewijzing, ondanks het feit dat A in de loop van 2018 de leeftijd van 41 jaar had bereikt. Sense heeft op basis van deze informatie voor 2018 verzocht om toewijzing van betalingsrechten uit de nationale reserve en ervan afgezien om betalingsrechten te kopen. Hierdoor is zij de uitbetaling van de basisbetaling en vergroeningsbetaling in 2018 misgelopen, terwijl zij voor die betalingen in aanmerking zou zijn gekomen als zij betalingsrechten had gekocht. Sense heeft dus schade geleden bestaande uit de misgelopen betalingen, verminderd met de kosten voor het aankopen van betalingsrechten.

16      Deze rechter benadrukt dat, aangezien de toewijzing van betalingsrechten en de uitbetaling van rechtstreekse betalingen een rechtstreekse toepassing van het Unierecht vormen, het in het Unierecht erkende beginsel van bescherming van het gewettigd vertrouwen van toepassing is. Volgens de rechtspraak van het Hof kan dit beginsel echter niet worden ingeroepen tegen een duidelijke Unierechtelijke bepaling. Aangezien artikel 50, lid 2, onder b), van verordening nr. 1307/2013 een duidelijke bepaling is, kon het gedrag van de medewerkers van de RVO bij Sense geen gewettigd vertrouwen wekken dat zij een behandeling zou genieten die in strijd is met het Unierecht.

17      De verwijzende rechter leidt uit de rechtspraak van het Hof af dat, indien lidstaten bij de toepassing van Unierecht het Unierechtelijke vertrouwensbeginsel in acht moeten nemen, er geen ruimte bestaat om daarnaast het nationaalrechtelijke vertrouwensbeginsel toe te passen. Sense kan zich dus niet op dit beginsel beroepen opdat haar betalingsrechten uit de nationale reserve worden toegewezen.

18      Daarentegen rijst wel de vraag of die rechtspraak ook met zich meebrengt dat Sense evenmin op basis van het nationaalrechtelijke vertrouwensbeginsel een vergoeding kan verkrijgen voor de schade die zij heeft geleden doordat zij op basis van de haar verstrekte onjuiste informatie heeft verzocht om toewijzing van betalingsrechten uit de nationale reserve in plaats van betalingsrechten te kopen. Volgens de verwijzende rechter heeft het Hof zich nog niet over een dergelijke vraag uitgesproken.

19      Tegen deze achtergrond heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven de behandeling van de zaak geschorst en het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vraag:

„Verzet het Unierecht zich ertegen dat aan de hand van het nationaalrechtelijke vertrouwensbeginsel wordt beoordeeld of een nationaal bestuursorgaan in strijd met een Unierechtelijke bepaling vertrouwen heeft opgewekt en aldus naar nationaal recht onrechtmatig heeft gehandeld door niet de schade te vergoeden die de justitiabele als gevolg daarvan heeft geleden, indien de justitiabele zich niet met succes kan beroepen op het Unierechtelijke vertrouwensbeginsel, omdat het gaat om een duidelijke Unierechtelijke bepaling?”

 Ontvankelijkheid van het verzoek om een prejudiciële beslissing

20      Sense betwist de ontvankelijkheid van het verzoek om een prejudiciële beslissing. Ten eerste vraagt zij zich in essentie af of de verwijzingen van de verwijzende rechter naar het beginsel van bescherming van gewettigd vertrouwen relevant zijn, aangezien volgens de rechtspraak van het Hof vaststaat dat zij geen enkel recht kan ontlenen aan het door het nationale bestuursorgaan in strijd met het Unierecht gewekte vertrouwen. Ten tweede merkt zij op dat de verwijzende rechter geen enkele verwijzing heeft gemaakt naar het evenredigheidsbeginsel, dat nochtans de grondslag zou moeten vormen voor de vergoeding van de gestelde schade.

21      Uit vaste rechtspraak van het Hof volgt dat het in het kader van de in artikel 267 VWEU geregelde samenwerking tussen het Hof en de nationale rechterlijke instanties uitsluitend een zaak is van de nationale rechter aan wie het geschil is voorgelegd en die de verantwoordelijkheid voor de te geven rechterlijke beslissing draagt om, rekening houdend met de bijzonderheden van de zaak, zowel de noodzaak van een prejudiciële beslissing voor het wijzen van zijn vonnis als de relevantie van de vragen die hij aan het Hof voorlegt te beoordelen. Wanneer de gestelde vragen betrekking hebben op de uitlegging van het Unierecht, is het Hof derhalve in beginsel verplicht daarop te antwoorden (zie in die zin arresten van 1 oktober 2019, Blaise e.a., C‑616/17, EU:C:2019:800, punt 34 en aldaar aangehaalde rechtspraak, en 16 oktober 2019, Agrárminiszter, C‑490/18, EU:C:2019:863, punt 20 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

22      Hieruit vloeit voort dat er een vermoeden van relevantie rust op de vragen inzake de uitlegging van het Unierecht die de nationale rechter heeft gesteld binnen het onder zijn eigen verantwoordelijkheid geschetste feitelijke en wettelijke kader, waarvan de juistheid niet ter beoordeling van het Hof staat. Het Hof kan een verzoek van een nationale rechter enkel afwijzen wanneer de gevraagde uitlegging van het Unierecht kennelijk op generlei wijze verband houdt met een reëel geschil of met het voorwerp van het hoofdgeding, wanneer het vraagstuk van hypothetische aard is en wanneer het Hof niet beschikt over de feitelijke en juridische gegevens die noodzakelijk zijn om een zinvol antwoord te geven op de gestelde vragen (zie in die zin arresten van 1 oktober 2019, Blaise e.a., C‑616/17, EU:C:2019:800, punt 35 en aldaar aangehaalde rechtspraak, en 16 oktober 2019, Agrárminiszter, C‑490/18, EU:C:2019:863, punt 21 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

23      In casu blijkt uit het verzoek om een prejudiciële beslissing dat de verwijzende rechter twijfels heeft over de uitlegging van algemene beginselen van het Unierecht, en meer in het bijzonder van het beginsel van bescherming van het gewettigd vertrouwen, om te bepalen of dit beginsel zich ertegen verzet dat een justitiabele zich met het oog op schadevergoeding uitsluitend beroept op het nationaalrechtelijke vertrouwensbeginsel.

24      Bijgevolg is het verzoek om een prejudiciële beslissing ontvankelijk.

 Beantwoording van de prejudiciële vraag

25      Met zijn vraag wenst de verwijzende rechter in essentie te vernemen of het Unierecht en, in het bijzonder, het beginsel van bescherming van het gewettigd vertrouwen aldus moeten worden uitgelegd dat zij zich ertegen verzetten dat een justitiabele op grond van het nationaalrechtelijke vertrouwensbeginsel, en louter op basis van het nationale recht, vergoeding krijgt van schade die het gevolg is van een onjuiste uitlegging van een duidelijke Unierechtelijke bepaling door een nationale instantie.

26      Volgens vaste rechtspraak van het Hof maakt het beginsel van bescherming van het gewettigd vertrouwen deel uit van de rechtsorde van de Unie en moet het in acht worden genomen door elke nationale instantie die belast is met de toepassing van het Unierecht (zie in die zin arresten van 26 april 1988, Krücken, 316/86, EU:C:1988:201, punt 22, en 7 augustus 2018, Ministru kabinets, C‑120/17, EU:C:2018:638, punt 48).

27      Bijgevolg zijn de lidstaten ertoe gehouden om bij de tenuitvoerlegging van bepalingen van verordening nr. 1307/2013 het vertrouwensbeginsel na te leven.

28      Volgens vaste rechtspraak van het Hof kan het vertrouwensbeginsel evenwel niet worden aangevoerd tegen een duidelijke Unierechtelijke bepaling en kan een met het Unierecht strijdige gedraging van een met de toepassing ervan belaste nationale instantie bij een ondernemer niet het gewettigde vertrouwen wekken dat hij een behandeling kan genieten die in strijd is met het Unierecht (arresten van 26 april 1988, Krücken, 316/86, EU:C:1988:201, punt 24; 20 juni 2013, Agroferm, C‑568/11, EU:C:2013:407, punt 52 en aldaar aangehaalde rechtspraak, en 20 december 2017, Erzeugerorganisation Tiefkühlgemüse, C‑516/16, EU:C:2017:1011, punt 69).

29      Bijgevolg kan een justitiabele zich niet beroepen op het Unierechtelijke vertrouwensbeginsel of de nationale tegenhanger ervan om een voordeel te verkrijgen dat in strijd is met een duidelijke Unierechtelijke bepaling.

30      Zoals de advocaat-generaal in de punten 27 tot en met 30 van haar conclusie heeft opgemerkt, zou een beroep op het nationaalrechtelijke vertrouwensbeginsel om een met het Unierecht strijdig voordeel te verkrijgen immers afbreuk kunnen doen aan de voorrang, de doeltreffendheid en de eenvormige toepassing van het Unierecht in alle lidstaten, en kunnen leiden tot verstoringen van de mededinging tussen deze lidstaten op de interne markt en, wanneer het betrokken voordeel uit de begroting van de Unie wordt gefinancierd, de financiële belangen van de Unie kunnen schaden.

31      In casu blijkt uit de toelichting van de verwijzende rechter dat Sense voor 2018 heeft verzocht om toewijzing van betalingsrechten uit de nationale reserve voor „jonge landbouwers” in de zin van artikel 50, lid 2, van verordening nr. 1307/2013.

32      Deze bepaling stelt voor de kwalificatie van een landbouwer als „jonge landbouwer” onder meer een leeftijdsvereiste, namelijk dat alleen natuurlijke personen „die niet ouder zijn dan veertig jaar in het jaar” van de eerste indiening van een aanvraag in het kader van de basisbetalingsregeling of de regeling inzake een enkele areaalbetaling, als zodanig kunnen worden gekwalificeerd.

33      Uit de bewoordingen van die bepaling volgt dus ondubbelzinnig dat op grond van dit leeftijdsvereiste de betrokkene op geen enkel tijdstip in het jaar van de eerste aanvraag de leeftijd van 41 jaar mag bereiken.

34      Zoals de verwijzende rechter, de partijen in het hoofdgeding en de belanghebbenden die opmerkingen hebben ingediend bij het Hof overigens erkennen, vormt artikel 50, lid 2, onder b), van verordening nr. 1307/2013 dus, voor zover het een leeftijdsvereiste stelt, een duidelijke Unierechtelijke bepaling in de zin van de in punt 28 van het onderhavige arrest in herinnering gebrachte rechtspraak.

35      Hieruit volgt dat een landbouwer die niet voldoet aan het leeftijdsvereiste van artikel 50, lid 2, onder b), van verordening nr. 1307/2013, zich ten aanzien van deze bepaling niet op het vertrouwensbeginsel kan beroepen met het oog op de toewijzing van betalingsrechten uit de nationale reserve en de toekenning van betalingen op basis van dergelijke rechten.

36      Het Unierecht verzet zich er daarentegen niet tegen dat een dergelijke landbouwer middels een uitsluitend op het nationale recht gebaseerde schadevordering niet een met het Unierecht strijdig voordeel beoogt te verkrijgen, maar vergoeding van de schade die de met de uitvoering van de bepalingen van verordening nr. 1307/2013 belaste nationale instantie in strijd met het nationaalrechtelijke vertrouwensbeginsel volgens hem heeft veroorzaakt door hem onjuiste informatie te verstrekken over de uitlegging van die bepalingen (zie naar analogie arresten van 27 september 1988, Asteris e.a., 106/87–120/87, EU:C:1988:457, punten 19 en 20, en 16 juli 1992, Belovo, C‑187/91, EU:C:1992:333, punt 20).

37      Terwijl de voorwaarden voor toewijzing van betalingsrechten uit de nationale reserve aan jonge landbouwers en voor de toekenning van betalingen op basis van dergelijke betalingsrechten worden geregeld in de bepalingen van verordening nr. 1307/2013, vindt een dergelijke schadevordering haar grondslag immers uitsluitend in het nationale recht van de betrokken lidstaat.

38      Het feit dat in het nationale recht, in verband met de vergoeding van schade die is veroorzaakt door een gedraging die kan worden toegerekend aan de met de uitvoering van het Unierecht belaste nationale instantie, rekening wordt gehouden met het nationaalrechtelijke vertrouwensbeginsel, kan niet worden geacht in strijd te zijn met het Unierecht.

39      Niettemin vereist het beginsel dat de toepassing van het nationale recht geen afbreuk mag doen aan de toepassing en de doeltreffendheid van het Unierecht, dat ook bij de toepassing van het nationaalrechtelijke vertrouwensbeginsel ten volle rekening wordt gehouden met het belang van de Europese Unie (zie naar analogie arrest van 13 maart 2008, Vereniging Nationaal Overlegorgaan Sociale Werkvoorziening e.a., C‑383/06–C‑385/06, EU:C:2008:165, punt 55 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

40      Zoals de advocaat-generaal in essentie heeft uiteengezet in de punten 36 tot en met 44 van haar conclusie, betekent dit dat de schadevergoeding die kan worden verkregen naar aanleiding van een dergelijke op het nationale recht berustende vordering niet mag neerkomen op de toekenning van een met het Unierecht strijdig voordeel, niet de begroting van de Unie mag belasten en niet mag kunnen leiden tot verstoring van de mededinging tussen de lidstaten.

41      Onverminderd het feit dat de verwijzende rechter ter beslechting van het hoofdgeding de toetsing aan deze voorwaarden dient te verrichten, moet erop worden gewezen dat aan die voorwaarden lijkt te zijn voldaan in het geval van een schadevordering die, in de in punt 36 van het onderhavige arrest vermelde omstandigheden, uitsluitend strekt tot vergoeding van schade die in wezen bestaat uit het bedrag van de rechtstreekse betalingen die aan een landbouwer hadden kunnen worden toegekend indien hij betalingsrechten had gekocht, verminderd met de kosten voor de aankoop van die betalingsrechten, terwijl de landbouwer van een dergelijke aankoop heeft afgezien wegens onjuiste informatie van de bevoegde nationale instantie.

42      Zoals de Nederlandse regering en de Europese Commissie benadrukken en zoals de advocaat-generaal heeft uiteengezet in punt 39 van haar conclusie, zou alle schade die op grond van het nationale recht en op grond van de onrechtmatige gedraging van een nationale instantie wordt gevorderd, bovendien uitsluitend uit de nationale begroting worden vergoed. Bijgevolg kan een dergelijke vordering geen nadelige gevolgen hebben voor de middelen uit de begroting van de Europese Unie of haar financiële belangen schaden.

43      Een dergelijke vordering kan dus voldoen aan de drie in punt 40 van het onderhavige arrest genoemde voorwaarden, aangezien zij niet kan leiden tot toewijzing van betalingsrechten uit de nationale reserve krachtens verordening nr. 1307/2013, noch tot de toekenning van een betaling op grond van deze verordening, en ook niet op enige andere wijze de financiële belangen van de Unie schaadt.

44      Gelet op alle voorgaande overwegingen moet op de gestelde vraag worden geantwoord dat het Unierecht, en in het bijzonder het beginsel van bescherming van het gewettigd vertrouwen, aldus moet worden uitgelegd dat het zich er niet tegen verzet dat een justitiabele op grond van het nationaalrechtelijke vertrouwensbeginsel, en louter op basis van het nationale recht, vergoeding krijgt van schade die het gevolg is van een onjuiste uitlegging van een duidelijke Unierechtelijke bepaling door een nationale instantie, mits deze schadevergoeding niet neerkomt op de toekenning van een met het Unierecht strijdig voordeel, niet de begroting van de Unie belast en niet kan leiden tot verstoring van de mededinging tussen de lidstaten.

 Kosten

45      Ten aanzien van de partijen in de hoofdgedingen is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de verwijzende rechter over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.

Het Hof (Derde kamer) verklaart voor recht:

Het Unierecht, en in het bijzonder het beginsel van bescherming van het gewettigd vertrouwen, moet aldus worden uitgelegd dat het zich er niet tegen verzet dat een justitiabele op grond van het nationaalrechtelijke vertrouwensbeginsel, en louter op basis van het nationale recht, vergoeding krijgt van schade die het gevolg is van een onjuiste uitlegging van een duidelijke Unierechtelijke bepaling door een nationale instantie, mits deze schadevergoeding niet neerkomt op de toekenning van een met het Unierecht strijdig voordeel, niet de begroting van de Europese Unie belast en niet kan leiden tot verstoring van de mededinging tussen de lidstaten.

Jürimäe

Jääskinen

Safjan

Piçarra

 

Gavalec

Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 14 juli 2022.

De griffier

 

De president van de Derde kamer

A. Calot Escobar

 

K. Jürimäe


*      Procestaal: Nederlands.