ARREST VAN HET HOF
11 november 1997(1)
[234sMededinging Artikelen 85, 86 en 90 EG-Verdrag Afwijzing van klacht
betreffende zowel overheidsmaatregelen als particulier gedrag
Toepasselijkheid van de artikelen 85 en 86 op ondernemingen die zich voegen
naar nationale wetgeving"[s
In de gevoegde zaken C-359/95 P en C-379/95 P,
Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door
F. E. González-Díaz en R. Lyal, leden van haar juridische dienst, als gemachtigden,
domicilie gekozen hebbende te Luxemburg bij C. Gómez de la Cruz, lid van haar
juridische dienst, Centre Wagner, Kirchberg,
en
Franse Republiek, vertegenwoordigd door J.-F. Dobelle, adjunct-directeur bij de
directie juridische zaken van het Ministerie van Buitenlandse zaken, bijgestaan door
C. de Salins, onderdirecteur bij die directie, en J.-M. Belorgey, chargé de mission
bij deze directie, als gemachtigden, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg ter
Franse ambassade, Boulevard Joseph II 8B,
rekwiranten,
betreffende twee hogere voorzieningen tegen het op 18 september 1995 door het
Gerecht van eerste aanleg van de Europese Gemeenschappen (Eerste kamer
uitgebreid) in zaak T-548/93 (Jurispr. 1995, blz. II-2565) gewezen arrest tussen
Ladbroke Racing en de Commissie, en strekkende tot vernietiging van dat arrest,
andere partij bij de procedure:
Ladbroke Racing Ltd,vennootschap naar Engels recht, vertegenwoordigd door
J. Lever, QC, C. Vajda, Barrister, geïnstrueerd door S. Kon, Solicitor, domicilie
gekozen hebbende te Luxemburg ten kantore van Winandy en Err, advocaten
aldaar, Avenue Gaston Diderich 60,
wijst
HET HOF VAN JUSTITIE,
samengesteld als volgt: G. C. Rodríguez Iglesias, president, C. Gulmann,
H. Ragnemalm en R. Schintgen, kamerpresidenten, G. F. Mancini, P. J. G. Kapteyn
(rapporteur), J. L. Murray, D. A. O. Edward, J.-P. Puissochet, G. Hirsch en
P. Jann, rechters,
advocaat-generaal: G. Cosmas
griffier: H. von Holstein, adjunct-griffier
gezien het rapport ter terechtzitting,
gehoord de pleidooien van partijen ter terechtzitting van 21 januari 1997,
gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 13 mei 1997,
het navolgende
Arrest
- Bij verzoekschriften, neergelegd ter griffie van het Hof op 22 en 27 november 1995,
hebben de Commissie van de Europese Gemeenschappen (zaak C-359/95 P) en de
Franse Republiek (zaak C-379/95 P) krachtens artikel 49 van 's Hofs Statuut-EG
hogere voorziening ingesteld tegen het arrest van het Gerecht van eerste aanleg
van 18 september 1995 (zaak T-548/93, Ladbroke Racing, Jurispr. 1995,
blz. II-2565, hierna: bestreden arrest"), waarbij het Gerecht de beschikking van
de Commissie, vervat in haar brief van 29 juli 1993, houdende afwijzing van een
klacht van Ladbroke Racing Ltd (hierna: Ladbroke") uit hoofde van de
artikelen 85 en 86 EG-Verdrag (hierna: litigieuze beschikking"), nietig heeft
verklaard.
- Bij beschikking van de president van het Hof van 29 januari 1996 zijn de zaken
C-359/95 P en C-379/95 P gevoegd voor de schriftelijke en de mondelinge
behandeling, alsmede voor het arrest.
- Blijkens de rechtsoverwegingen 2 tot en met 7 van het bestreden arrest diende
Ladbroke op 24 november 1989 bij de Commissie een klacht in (IV/33.374)
enerzijds krachtens artikel 90 EG-Verdrag tegen de Franse Republiek en anderzijds
krachtens de artikelen 85 en 86 van het Verdrag tegen de tien belangrijkste
sociétés de courses" in Frankrijk, alsook tegen de Pari mutuel urbain, een
economisch samenwerkingsverband, dat door deze tien sociétés de courses" in
Frankrijk is opgericht voor het beheer van hun rechten op de organisatie van
weddenschappen op paardenrennen van het type totalisatorweddenschappen buiten
de renbaan (hierna: PMU").
- Het beheer door PMU van de rechten van de sociétés de courses" op de
organisatie van deze weddenschappen was aanvankelijk geregeld in de vorm van
een gemeenschappelijke dienst", die optrad in het kader van een decreet van
11 juli 1930 betreffende de uitbreiding van totalisatorweddenschappen buiten de
renbaan, dat was vastgesteld op basis van artikel 186 van de begrotingswet van
16 april 1930 en in artikel 1 bepaalde: Met vergunning van de minister van
Landbouw kan worden overgegaan tot de organisatie en exploitatie van de Pari
mutuel (totalisatorweddenschappen) buiten de renbanen door de gezamenlijk
optredende .sociétés de courses te Parijs, in samenwerking met de .sociétés de
courses buiten de hoofdstad." Volgens artikel 13 van decreet nr. 74-954 van
14 november 1974 betreffende de sociétés de courses de chevaux" wordt sinds die
datum het beheer van de rechten van de sociétés de courses" op
totalisatorweddenschappen buiten de renbaan exclusief door PMU verzorgd. Dit
artikel bepaalt namelijk, dat de .sociétés de courses die
totalisatorweddenschappen buiten de renbaan mogen organiseren (...) het beheer
daarvan opdragen aan een gemeenschappelijke dienst, genaamd Pari mutuel
urbain". Dit exclusieve recht van PMU wordt bovendien beschermd doordat het
anderen dan PMU verboden is, weddenschappen op paardenrennen af te sluiten
of aan te gaan (artikel 8 van het interministerieel besluit van 13 september 1985
houdende reglement van de Pari mutuel urbain). Het geldt ook voor in het
buitenland aangegane weddenschappen op paardenrennen in Frankrijk en in
Frankrijk aangegane weddenschappen op in het buitenland gehouden
paardenrennen, die eveneens slechts mogen worden aangegaan door de toegelaten
vennootschappen en/of door PMU (artikel 15, lid 3, van wet nr. 64-1279 van
23 december 1964 houdende de begrotingswet voor 1965, en artikel 21 van decreet
nr. 83-878 van 4 oktober 1983 betreffende de sociétés de courses de cheveaux" en
de totalisatorweddenschappen) (r.o. 3 van het bestreden arrest).
- De klacht betrof onder meer deze wijze waarop in Frankrijk de
totalisatorweddenschappen buiten de renbaan zijn georganiseerd.
- Voor zover haar klacht was gericht tegen PMU en haar leden, stelde Ladbroke, dat
er sprake was van overeenkomsten tussen of onderling afgestemde feitelijke
gedragingen van de in Frankrijk toegelaten sociétés de courses" onderling en met
PMU waarbij, in strijd met artikel 85 van het Verdrag, aan PMU exclusieve rechten
werden toegekend op het gebied van het beheer en de organisatie van
totalisatorweddenschappen buiten de renbaan op door die vennootschappen
georganiseerde of gecontroleerde rennen (r.o. 5 van het bestreden arrest). De
toekenning van dergelijke exclusieve rechten aan PMU leverde ook een misbruik
van machtspositie door de sociétés de courses" op, zulks in strijd met artikel 86
van het Verdrag (r.o. 6 van het bestreden arrest).
- Dit deel van de klacht betrof bovendien overeenkomsten of onderling afgestemde
feitelijke gedragingen, waarbij in strijd met artikel 85 van het Verdrag, een
aanvraag om en de verkrijging van staatssteun voor PMU werd ondersteund,
alsmede PMU in staat werd gesteld, haar activiteiten uit te breiden tot andere
Lid-Staten dan de Franse Republiek (r.o. 5 van het bestreden arrest). Met de
klacht werd eveneens beoogd, dat een eind werd gemaakt aan inbreuken op
artikel 86 van het Verdrag, voortvloeiende uit de door PMU verkregen onwettige
staatssteun en het gebruik van de met die steun verkregen concurrentievoordelen.
Ten slotte wees Ladbroke de Commissie op andere misbruiken van machtspositie
door PMU, te weten de exploitatie van de wedders die van haar diensten gebruik
maakten (r.o. 6 van het bestreden arrest).
- Voor zover haar klacht was gericht tegen de Franse Republiek, stelde Ladbroke
schending, door deze laatste, van de artikelen 3, sub g (voorheen 3, sub f), 5, 52,
53, 85, 86 en 90, lid 1, EG-Verdrag, door het uitvaardigen en handhaven van een
wettelijke regeling die een wettelijke grondslag bood voor de tussen de sociétés
de courses" onderling en met PMU gesloten overeenkomsten waarbij aan PMU
exclusieve rechten inzake het aangaan van weddenschappen buiten de renbaan
werden verleend, en die een algemeen verbod inhield en om via andere
tussenpersonen dan PMU buiten de renbaan weddenschappen op in Frankrijk
gehouden paardenrennen aan te gaan. Voorts zou zij ook de artikelen 3, sub g
(voorheen 3, sub f), 52, 53, 59, 62, 85, 86 en 90, lid 1, EG-Verdrag hebben
geschonden, door het uitvaardigen en handhaven van een wettelijke regeling
volgens welke het verboden was om anders dan via de toegelaten vennootschappen
en/of PMU weddenschappen op buiten Frankrijk gehouden rennen af te sluiten.
Ten slotte zou zij de artikelen 90, lid 1, 92 en 93 EG-Verdrag hebben geschonden
door de aan PMU toegekende, onwettige steun (r.o. 7 van het bestreden arrest).
- Bij de litigieuze beschikking wees de Commissie de klacht krachtens de artikelen 85
en 86 van het Verdrag tegen PMU en haar leden af wegens niet-toepasselijkheid
van de artikelen 85 en 86 van het Verdrag enerzijds en het ontbreken van
gemeenschapsbelang anderzijds (r.o. 13-19 van het bestreden arrest).
- De Commissie heeft geen standpunt bepaald omtrent de aspecten van de klacht
tegen de Franse Republiek, die op artikel 90 van het Verdrag waren gebaseerd.
Voordat de Commissie de litigieuze beschikking gaf, werd een door Ladbroke
ingesteld beroep wegens nalaten, op grond dat de Commissie de haar bij artikel 90,
lid 3, van het Verdrag verleende bevoegdheden niet had uitgeoefend, door het
Gerecht niet-ontvankelijk verklaard bij arrest van 27 oktober 1994 (zaak T-32/93,
Ladbroke, Jurispr. 1994, blz. II-1015, r.o. 37) (r.o. 10 van het bestreden arrest).
- Bij het bestreden arrest verklaarde het Gerecht de litigieuze beschikking nietig, op
grond dat de Commissie, door het gedeelte van de klacht tegen PMU en haar
leden definitief af te wijzen wegens niet-toepasselijkheid van de artikelen 85 en 86
van het Verdrag en het ontbreken van gemeenschapsbelang, zonder eerst haar
onderzoek van de verenigbaarheid van de Franse wettelijke regeling met de
mededingingsregels van het Verdrag af te ronden, niet had voldaan aan haar
verplichting, de haar door de klagers ter kennis gebrachte gegevens, feitelijk en
rechtens, nauwgezet te onderzoeken om te kunnen voldoen aan het
zekerheidsvereiste waaraan een eindbeschikking betreffende het al dan niet bestaan
van een inbreuk moet voldoen (r.o. 50 van het bestreden arrest). De Commissie
had haar redenering dus gebaseerd op een rechtens onjuiste uitlegging van de
voorwaarden waaronder een definitief oordeel kan worden uitgebracht omtrent het
al dan niet bestaan van de gestelde inbreuken (r.o. 51 van het bestreden arrest).
- Voor een nadere uiteenzetting van de feiten die ten grondslag liggen aan het
geding, wordt verwezen naar de rechtsoverwegingen 1 tot en met 19 van het
bestreden arrest.
- De Commissie concludeert dat het den Hove behage:
1) het bestreden arrest te vernietigen, voor zover daarin de litigieuze
beschikking nietig wordt verklaard;
2) het beroep krachtens artikel 173 EG-Verdrag ongegrond te verklaren, en
3) Ladbroke te verwijzen in de kosten voor zowel het Gerecht als het Hof.
- De Franse Republiek concludeert dat het den Hove behage:
1) het bestreden arrest te vernietigen, voor zover daarin de litigieuze
beschikking nietig wordt verklaard, en
2) de conclusie van de Commissie voor het Gerecht toe te wijzen.
- Ladbroke concludeert dat het den Hove behage:
1) de hogere voorzieningen in de zaken C-359/95 P en C-379/95 P af te wijzen;
2) de Commissie en de Franse Republiek te verwijzen in de kosten van
Ladbroke;
3) subsidiair, indien het Hof de hogere voorzieningen toewijst, de zaak te
onderzoeken en de punten van Ladbroke's beroep in zaak T-548/93 die niet
zijn beslecht, af te doen dan wel de zaak voor een uitspraak op die punten
naar het Gerecht te verwijzen.
- Tot staving van haar hogere voorziening draagt de Commissie drie middelen voor.
Het eerste betreft een schending van het recht, voor zover het Gerecht van oordeel
was, dat wanneer enerzijds artikel 90 en anderzijds de artikelen 85 en 86 van het
Verdrag relevant kunnen zijn voor de beslissing van eenzelfde zaak, de Commissie
haar toetsing aan artikel 90 moet afronden alvorens uitspraak te doen over de
toepasselijkheid van de artikelen 85 en 86 en over het bestaan van een
gemeenschapsbelang bij onderzoek van de klacht. Aldus heeft het Gerecht volgens
haar een volgorde van voorrang bepaald tussen de procedure, bedoeld in
verordening nr. 17 van de Raad van 6 februari 1962, Eerste verordening over de
toepassing van de artikelen 85 en 86 van het Verdrag (PB 1962, blz. 204), en de
procedure tegen een Lid-Staat wegens niet-nakoming van zijn verplichtingen,
hetgeen onverenigbaar is met de discretionaire bevoegdheid van de Commissie om
te beslissen, welk aspect van een klacht eerst moet worden behandeld en tegen wie
(de ondernemingen of de Lid-Staat) de procedure eerst moet worden ingeleid.
- Het tweede middel is ontleend aan schending van het recht, voor zover het Gerecht
van oordeel was, dat dit algemene beginsel eveneens moet gelden, wanneer een
vaststelling betreffende artikel 90 van het Verdrag niet logischerwijs noodzakelijk
is voor een vaststelling betreffende de toepasselijkheid van de artikelen 85 en 86
van het Verdrag. In casu had het Gerecht geen rekening gehouden met de
vaststelling van de Commissie, dat ongeacht of de Franse wettelijke regeling
verenigbaar was met het Verdrag, niet was voldaan aan bepaalde prealabele
voorwaarden, welke vereist waren voor de toepassing van de artikelen 85 en 86, en
dat er in geen geval een voldoende belang was om de klacht uit hoofde van de
artikelen 85 en 86 te onderzoeken.
- Het derde middel is ontleend aan een motiveringsgebrek, voor zover het Gerecht
enerzijds niet heeft voldaan aan de verplichting om uit te leggen waarom de
Commissie de Franse wettelijke regeling aan artikel 90 moest toetsen alvorens de
verzoeken uit hoofde van de artikelen 85 en 86 in de klacht af te wijzen, en om aan
te geven waarom de Commissie geen rekening mocht houden met het
gemeenschapsbelang teneinde de aan de verschillende aspecten van de klacht toe
te kennen voorrang te bepalen, of op welk punt de Commissie het
gemeenschapsbelang in casu kennelijk onjuist zou hebben beoordeeld.
- De Franse Republiek voert ook drie middelen aan tot staving van haar hogere
voorziening. Het eerste is ontleend aan schending van het recht, voor zover het
Gerecht geen rekening heeft gehouden met de rechtspraak van het Hof, volgens
welke, wanneer overheidsmaatregelen ondernemingen geen vrijheid van handelen
laten, zoals in casu vanaf 1974 het geval zou zijn, de artikelen 85 en 86 van het
Verdrag niet op deze ondernemingen kunnen worden toegepast zolang deze
maatregelen van kracht blijven.
- In antwoord op dit middel van de Franse regering preciseert de Commissie
evenwel, dat onderscheid moet worden gemaakt tussen de overheidsmaatregelen
waarbij aan ondernemingen gedragingen worden voorgeschreven die in strijd zijnmet de artikelen 85 en 86 van het Verdrag, en die welke, zonder een gedraging in
strijd met deze bepalingen voor te schrijven, een rechtskader creëren dat zelf de
mededinging beperkt. In het eerste geval blijft artikel 85 in weerwil van de
bestaande nationale wettelijke verplichtingen volgens de Commissie van toepassing
op het gedrag van de ondernemingen, onafhankelijk van een eventuele toepassing
van de artikelen 3, sub g, 5 en 85 van het Verdrag ten aanzien van deze
overheidsmaatregelen. In feite betoogt de Commissie, dat een onderneming
krachtens de voorrang van het gemeenschapsrecht en de rechtstreekse werking van
de artikelen 85, lid 1, en 86 van het Verdrag kan en moet weigeren zich te voegen
naar een overheidsmaatregel waarbij een met deze bepalingen strijdige gedraging
wordt voorgeschreven.
- In het tweede geval daarentegen kan artikel 85 in bepaalde omstandigheden niet
van toepassing zijn. Dat zou het geval zijn in de onderhavige zaak, waarin de
wettelijke regeling van 1974 niet verplicht tot het sluiten van een overeenkomst
tussen de belangrijkste sociétés de courses", doch zelf de organisatie van
totalisatorweddenschappen buiten de renbaan exclusief aan PMU opdraagt. Het
mededingingbeperkende effect vloeit dan rechtstreeks voort uit de nationale
wettelijke regeling, zonder dat een gedraging van een onderneming nodig is.
- Het tweede middel van de Franse regering is ontleend aan schending van het recht,
voor zover het Gerecht geen rekening heeft gehouden met vaste rechtspraak,
volgens welke iemand die een verzoek krachtens verordening nr. 17 indient, niet
het recht heeft een definitieve beslissing te verlangen omtrent het al dan niet
bestaan van een gestelde inbreuk op de artikelen 85 en 86 van het Verdrag. In het
bijzonder had het Gerecht geen rekening gehouden met de motivering van de
Commissie omtrent het ontbreken van gemeenschapsbelang bij een nader
onderzoek van de klacht, welke motivering was gebaseerd op het feit dat sinds 1974
het ontbreken van mededinging op de Franse markt voor het aangaan van
weddenschappen een rechtstreeks gevolg is van de wetgeving, zodat de eventuele
vaststelling van een inbreuk op de artikelen 85 en 86 door de sociétés de courses"
en PMU geen enkel nuttig effect zou hebben voor de mededingingssituatie vanaf
die datum; aangaande de periode vóór 1974 kan de vaststelling van een eventuele
inbreuk op de verdragsregels slechts leiden tot de toekenning van
schadevergoeding, doch de Commissie is niet bevoegd om betaling van
schadevergoeding te gelasten.
- Het derde middel van de Franse regering is ontleend aan schending van het recht,
voor zover het Gerecht afbreuk heeft gedaan aan de discretionaire bevoegdheid
van de Commissie om tegen een Lid-Staat op te treden wegens zijn wetgeving die
in strijd zou zijn met het Verdrag.
- Opgemerkt zij, dat de Commissie en de Franse Republiek met hun verschillende
middelen, zij het met andere woorden en oogmerken, de juistheid van het betoog
van het Gerecht betwisten, volgens welke de Commissie eerst haar onderzoek van
de verenigbaarheid van de Franse wettelijke regeling met de mededingingsregels
van het Verdrag had moeten afsluiten, voordat zij de klacht uit hoofde van de
artikelen 85 en 86 van het Verdrag definitief kon afwijzen.
- Bijgevolg moeten dit betoog en de redenering waarop het is gebaseerd, worden
onderzocht.
- In rechtsoverweging 46 van het bestreden arrest stelt het Gerecht vast, dat de
Commissie is overgegaan tot de opening van het onderzoek van de klacht van
verzoekster krachtens artikel 90 van het Verdrag, teneinde de verenigbaarheid van
de Franse wettelijke regeling met de overige bepalingen van het Verdrag te
beoordelen, en dat deze procedure nog loopt." Derhalve moest volgens het
Gerecht worden onderzocht, of de Commissie verzoeksters klacht uit hoofde van
de artikelen 85 en 86 van het Verdrag en verordening nr. 17 definitief kon afwijzen,
zonder voordien het onderzoek van de klacht krachtens artikel 90 van het Verdrag
te hebben afgesloten".
- In rechtsoverweging 47 van het bestreden arrest merkt het Gerecht op, dat de
Commissie in het kader van de schriftelijke procedure en tijdens de mondelinge
behandeling heeft betoogd, dat het door verzoeksters klacht opgeworpen
mededingingsprobleem enkel kon worden opgelost door een onderzoek in te stellen
naar de verenigbaarheid van de Franse wettelijke regeling betreffende het wettelijk
monopolie van PMU met de bepalingen van het Verdrag en door een eventueel
ingrijpen krachtens artikel 90 van het Verdrag, en dat dit onderzoek voorrang had
daar de uitkomst ervan gold voor alle vroegere of toekomstige overeenkomsten
tussen de .sociétés de courses (punt 46 van het verweerschrift)". Het Gerecht
leidde daaruit af, dat de beoordeling, in het licht van de artikelen 85 en 86 van het
Verdrag, van de gedragingen van de .sociétés de courses en PMU waarover
Ladbroke zich in haar klacht beklaagt, niet volledig kon zijn zonder een
voorafgaande toetsing van de nationale wettelijke regeling aan de bepalingen van
het Verdrag".
- Ingeval de Commissie immers zou vaststellen, dat de betrokken nationale wettelijke
regeling in overeenstemming was met de bepalingen van het Verdrag, zouden de
gedragingen van de sociétés de courses" en PMU die in overeenstemming met die
nationale wettelijke regeling waren, volgens het Gerecht eveneens als verenigbaar
met de artikelen 85 en 86 van het Verdrag moeten worden beschouwd, terwijl,
indien die gedragingen niet in overeenstemming met deze wettelijke regeling waren,
nog zou moeten worden vastgesteld, of zij een inbreuk vormden op de artikelen 85
en 86 van het Verdrag (r.o. 48 van het bestreden arrest). Ingeval de Commissie
daarentegen zou vaststellen, dat de wettelijke regeling niet in overeenstemming was
met het Verdrag, zou vervolgens moeten worden onderzocht, of naar aanleiding
van het feit dat de sociétés de courses" en PMU zich aan die wettelijke regeling
conformeerden, al dan niet maatregelen tegen hen konden worden getroffen, om
een einde te maken aan inbreuken op de artikelen 85 en 86 van het Verdrag
(r.o. 49 van het bestreden arrest).
- In rechtsoverweging 50 van het bestreden arrest kwam het Gerecht derhalve tot de
slotsom, dat de Commissie, door te besluiten de klacht van verzoekster uit hoofde
van de artikelen 85 en 86 van het Verdrag definitief te verwerpen zonder eerst
haar onderzoek naar de verenigbaarheid van de Franse wettelijke regeling met de
bepalingen van het Verdrag af te ronden, niet [kon] worden geacht te hebben
voldaan aan haar verplichting, de haar door de klagers ter kennis gebrachte
feitelijke en juridische elementen nauwgezet te onderzoeken (...) teneinde te
kunnen voldoen aan het zekerheidsvereiste waaraan een eindbeschikking
betreffende het al dan niet bestaan van een inbreuk moet voldoen (...). Zij mocht
in dat stadium derhalve niet concluderen, dat eerdergenoemde bepalingen van het
Verdrag niet van toepassing waren op de door verzoekster aan de orde gestelde
gedragingen van de belangrijkste Franse .sociétés de courses en PMU en,
vervolgens, dat er geen gemeenschapsbelang verbonden was aan de vaststelling van
de door verzoekster gestelde inbreuken, op grond dat het oude inbreuken op de
mededingingsregels betrof".
- De redenering van het Gerecht berust dus op de premisse, dat voor de vraag of het
gedrag van ondernemingen die zich aan een nationale wettelijke regeling
conformeren, wettig is wat de artikelen 85 en 86 van het Verdrag betreft, alsmede
voor de vraag welke maatregel ten aanzien van deze ondernemingen dienstig is, van
belang is, of deze wettelijke regeling verenigbaar is met het Verdrag.
- Dienaangaande zij opgemerkt, dat de verenigbaarheid van een nationale wettelijke
regeling met de mededingingsregels van het Verdrag niet als beslissend kan worden
beschouwd in het kader van het onderzoek van de toepasselijkheid van de
artikelen 85 en 86 van het Verdrag op de gedragingen van de ondernemingen die
zich naar deze wetgeving voegen.
- Weliswaar moet eerst de Franse wettelijke regeling worden beoordeeld voordat de
gedragingen van de sociétés de courses" en PMU aan de artikelen 85 en 86 van
het Verdrag worden getoetst, doch deze beoordeling betreft enkel de eventuele
invloed van deze wettelijke regeling op deze gedragingen.
- De artikelen 85 en 86 van het Verdrag hebben namelijk enkel betrekking op de
mededingingsverstorende gedragingen waartoe de ondernemingen op eigen initiatief
hebben besloten (zie in die zin, met betrekking tot artikel 86 van het Verdrag,
arresten van 20 maart 1985, zaak 41/83, Italië/Commissie, Jurispr. 1985, blz. 873,
r.o. 18-20; 19 maart 1991, zaak C-202/88, Frankrijk/Commissie, Jurispr. 1991,
blz. I-1223, r.o. 55, en 13 december 1991, zaak C-18/88, GB-INNO-BM, Jurispr.
1991, blz. I-5941, r.o. 20). Indien een mededingingsverstorende gedraging bij een
nationale wettelijke regeling aan de ondernemingen wordt voorgeschreven, of
indien deze wettelijke regeling een rechtskader creëert dat zelf iedere mogelijkheid
van concurrerend gedrag door deze ondernemingen uitsluit, zijn de artikelen 85
en 86 niet van toepassing. In een dergelijke situatie vindt de beperking van de
mededinging niet, zoals in deze bepalingen besloten ligt, haar oorsprong in
autonome gedragingen van de ondernemingen (zie ook arrest van 16 december
1975, gevoegde zaken 40/73-48/73, 50/73, 54/73, 55/73, 56/73, 111/73, 113/73
en 114/73, Suiker Unie e.a., Jurispr. 1975, blz. 1663, r.o. 36-72, en meer in het
bijzonder r.o. 65 en 66 alsmede 71 en 72).
- Daarentegen kunnen de artikelen 85 en 86 van het Verdrag van toepassing zijn,
indien blijkt dat de nationale wettelijke regeling de mogelijkheid van een
mededinging openlaat die door autonome gedragingen van de ondernemingen kan
worden verhinderd, beperkt of vervalst (zie arresten van 29 oktober 1980, gevoegde
zaken 209/78-215/78 en 218/78, Van Landewyck e.a., Jurispr. 1980, blz. 3125;
10 december 1985, gevoegde zaken 240/82, 241/82, 242/82, 261/82, 262/82, 268/82
en 269/82, Stichting Sigarettenindustrie e.a., Jurispr. 1985, blz. 3831, en 17 juli 1997,
zaak C-219/95 P, Ferriere Nord SpA, Jurispr. 1997, blz. I-0000).
- In het kader van een onderzoek door de Commissie van de toepasselijkheid van
de artikelen 85 en 86 van het Verdrag op de gedragingen van ondernemingen
betreft de voorafgaande beoordeling van een nationale wettelijke regeling die op
deze gedragingen van invloed is, dus slechts de vraag of deze wettelijke regeling de
mogelijkheid van een mededinging openlaat, die door autonome gedragingen van
de ondernemingen kan worden verhinderd, beperkt of vervalst.
- Het Gerecht heeft dus het recht geschonden, toen het oordeelde, dat de
Commissie, door de klacht definitief af te wijzen met een beroep op de niet-toepasselijkheid van de artikelen 85 en 86 van het Verdrag en het ontbreken van
gemeenschapsbelang voordat zij haar onderzoek van de verenigbaarheid van de
Franse wettelijke regeling met de mededingingsregels van het Verdrag had
afgerond, haar redenering heeft gebaseerd op een rechtens onjuiste uitlegging van
de voorwaarden waaronder een definitief oordeel kan worden uitgebracht omtrent
het al dan niet bestaan van de gestelde inbreuken.
- Derhalve moet het bestreden arrest worden vernietigd, zonder dat de andere
argumenten van verzoeksters behoeven te worden onderzocht.
Verwijzing van de zaak naar het Gerecht
- Naar luid van artikel 54, eerste alinea, van 's Hofs Statuut-EG vernietigt het Hof
in geval van gegrondheid van de hogere voorziening de beslissing van het Gerecht.
Het kan dan zelf de zaak afdoen wanneer deze in staat van wijzen is, dan wel haar
voor afdoening verwijzen naar het Gerecht.
- Daar de zaak niet in staat van wijzen is, aangezien het Gerecht geen uitspraak
heeft gedaan over een van de grieven van Ladbroke, moet de zaak worden
verwezen naar het Gerecht.
HET HOF VAN JUSTITIE,
rechtdoende:
- Vernietigt het arrest van het Gerecht van eerste aanleg van 18 september
1995 (zaak T-548/93, Ladbroke Racing).
- Verwijst de zaak naar het Gerecht van eerste aanleg.
- Verstaat dat de beslissing omtrent de kosten wordt aangehouden.
Rodríguez IglesiasGulmann
Ragnemalm
SchintgenMancini Kapteyn
Murray
EdwardPuissochet Hirsch
Jann
|
Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 11 november 1997.
De griffier
De president
R. Grass
G. C. Rodríguez Iglesias
1: Procestaal: Engels.