ARREST VAN HET HOF (Zesde kamer)
11 december 1997 (1)
Vrij verrichten van diensten Arbeidsbemiddeling Uitsluiting van particuliere
ondernemingen Uitoefening van openbaar gezag
In zaak C-55/96,
betreffende een verzoek aan het Hof krachtens artikel 177 EG-Verdrag van de
Corte d'appello di Milano (Italië), in de aldaar dienende procedure van vrijwillige
rechtspraak (giurisdizione volontaria), ingeleid door
Job Centre coop. arl,
om een prejudiciële beslissing over de uitlegging van de artikelen 48, 49, 55, 56, 59,
60, 62, 66, 86 en 90 EG-Verdrag,
wijst
HET HOF VAN JUSTITIE (Zesde kamer),
samengesteld als volgt: R. Schintgen, president van de Tweede kamer, waarnemend
voor de president van de Zesde kamer, G. F. Mancini en P. J. G. Kapteyn
(rapporteur), rechters,
advocaat-generaal: M. B. Elmer
griffier: L. Hewlett, administrateur
gelet op de schriftelijke opmerkingen ingediend door:
Job Centre coop. arl, vertegenwoordigd door P. Ichino, advocaat te Milaan,
C. Jacobs, advocaat te Bremen, R. Morresi, advocaat te Bologna, en
C. Rucci, advocaat te Milaan,
de Italiaanse regering, vertegenwoordigd door U. Leanza, hoofd van de
dienst diplomatieke geschillen van het Ministerie van Buitenlandse zaken,
als gemachtigde, bijgestaan door D. del Gaizo, avvocato dello Stato,
de Duitse regering, vertegenwoordigd door E. Röder, Ministerialrat bij het
Bondsministerie van Economische zaken, en B. Kloke, Regierungsrat bij dit
ministerie, als gemachtigden,
de Noorse regering, vertegenwoordigd door I. Høyland, adjunct-directeur-generaal bij het Ministerie van Buitenlandse zaken, als gemachtigde,
de Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door
E. Traversa, lid van haar juridische dienst, als gemachtigde,
gezien het rapport ter terechtzitting,
gehoord de mondelinge opmerkingen van Job Centre coop. arl, de Italiaanse
regering en de Commissie ter terechtzitting van 13 maart 1997,
gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 15 mei 1997,
het navolgende
Arrest
- 1.
- Bij beschikking van 30 januari 1996, ingekomen bij het Hof op 23 februari
daaraanvolgend, heeft de Corte d'appello di Milano krachtens artikel 177
EG-Verdrag drie prejudiciële vragen gesteld over de uitlegging van de artikelen 48,
49, 55, 56, 59, 60, 62, 66, 86 en 90 EG-Verdrag.
- 2.
- Deze vragen zijn gerezen in het kader van een beroep krachtens artikel 2330, lid 4,
van het Italiaanse burgerlijk wetboek tegen de weigering van het Tribunale civile
e penale di Milano om de oprichtingsakte van de vereniging Job Centre coop. arl
(hierna: JCC) goed te keuren.
- 3.
- JCC is een coöperatieve vereniging met beperkte aansprakelijkheid in oprichting,
gevestigd te Milaan. Volgens haar statuten zal haar activiteit er met name in
bestaan, te bemiddelen tussen vraag en aanbod op de arbeidsmarkt en tijdelijk
arbeidskrachten ter beschikking te stellen van derden. Haar doelstelling is, aan
werknemers en aan ondernemingen, die al dan niet bij de vereniging zijn
aangesloten, dergelijke diensten aan te bieden op de Italiaanse en op de
communautaire arbeidsmarkt.
- 4.
- Ingevolge de in Italië geldende regeling zijn uitsluitend de openbare
arbeidsbemiddelingsbureaus bevoegd om op de arbeidsmarkt te bemiddelen. Deze
regeling is neergelegd in wet nr. 264 van 29 april 1949. Artikel 11, lid 1, daarvan
verbiedt elke bemiddeling tussen vraag en aanbod van bezoldigde arbeid, zelfs
indien deze gratis wordt verleend. Elke met deze regels strijdige arbeidsbemiddeling
alsook de indienstneming van werknemers anders dan via het
arbeidsbemiddelingsbureau, wordt ingevolge wet nr. 264 gestraft met
administratieve of strafrechtelijke sancties. Bovendien kan de in strijd met deze
regels gesloten arbeidsovereenkomst nietig worden verklaard door de rechter op
vordering van het openbaar ministerie en na een klacht van het
arbeidsbemiddelingsbureau, welke klacht binnen een jaar vanaf de indienstneming
van een loontrekkende moet worden ingediend.
- 5.
- Artikel 1, eerste alinea, van wet nr. 1369 van 23 oktober 1960 verbiedt de
bemiddeling en elke andere tussenkomst in arbeidsverhoudingen. Overtreding van
deze regels wordt gestraft met de in artikel 2 van die wet bepaalde strafrechtelijke
sancties, terwijl de werknemers die in strijd met artikel 1, eerste alinea, zijn
tewerkgesteld, overeenkomstig artikel 1, laatste alinea, rechtens in alle opzichten
worden geacht in dienst te zijn genomen door de ondernemer die daadwerkelijk
van hun prestaties gebruik heeft gemaakt.
- 6.
- Op 28 januari 1994 verzocht de voorzitter van JCC in oprichting het Tribunale
civile e penale di Milano om goedkeuring van de oprichtingsakte van de vereniging
overeenkomstig artikel 2330, lid 3, van het Italiaanse burgerlijk wetboek. Het
Tribunale schortte bij beschikking van 31 maart 1994 de goedkeuringsprocedure op
en legde het Hof van Justitie twee prejudiciële vragen voor over de uitlegging van
verschillende artikelen van het EG-Verdrag, die het relevant achtte voor de
goedkeuring van de oprichtingsakte van JCC.
- 7.
- Bij arrest van 19 oktober 1995 (zaak C-111/94, Job Centre, Jurispr. 1995,
blz. I-3361) verklaarde het Hof zich onbevoegd op de door het Tribunale civile e
penale di Milano gestelde vragen te antwoorden. Het overwoog, dat wanneer het
Tribunale in het kader van een procedure van giurisdizione volontaria uitspraak
doet op een verzoek om goedkeuring van de oprichtingsakte van een vereniging
met het oog op de inschrijving van die vereniging in het register, het een niet-rechtsprekende functie vervult, die bovendien in andere Lid-Staten aan
bestuursorganen is opgedragen. Het treedt immers op als bestuursorgaan en
behoeft niet tegelijkertijd een geschil te beslechten.
- 8.
- Na dat arrest heeft het Tribunale civile e penale di Milano bij beschikking van
18 december 1995 het door de vertegenwoordiger van JCC ingediende verzoek om
goedkeuring van de statuten afgewezen, op grond dat de doelstelling van de
vereniging in strijd is met enkele dwingende regels van de Italiaanse
arbeidswetgeving.
- 9.
- JCC heeft krachtens artikel 2330, lid 4, van het Italiaanse burgerlijk wetboek tegen
deze weigering tot goedkeuring beroep ingesteld bij de Corte d'appello di Milano
en verzocht, de beschikking van het Tribunale nietig te verklaren en de statuten
van de vereniging goed te keuren.
- 10.
- Van oordeel dat het door JCC ingestelde beroep vragen over de uitlegging van het
gemeenschapsrecht doet rijzen, heeft de Corte d'appello besloten de behandeling
van de zaak te schorsen en het Hof de volgende prejudiciële vragen voor te leggen:
1) Kunnen de Italiaanse bepalingen van artikel 11, lid 1, van wet nr. 264 van
29 april 1949, en van artikel 1, lid 1, van wet nr. 1369 van 23 oktober 1960,
die de bemiddeling en elke andere tussenkomst tussen werkzoekenden en
werkgevers door anderen dan de in die bepalingen aangewezen openbare
organen verbieden, worden geacht verband te houden met de uitoefening
van openbaar gezag in de zin van de artikelen 66 en 55 EG-Verdrag, gelet
op het feit dat zij in het Italiaanse recht worden beschouwd als gegeven in
het algemeen belang, namelijk ter bescherming van de werknemers en de
nationale economie?
2) Zijn deze bepalingen, in hun geheel bezien, in strijd met de beginselen van
gemeenschapsrecht neergelegd in de artikelen 48, 49, 59, 60, 62, 86 en 90
EG-Verdrag betreffende het recht op arbeid, de vrijheid van economisch
initiatief, het vrije verkeer van werknemers en personen, de vrijheid van
vraag en aanbod ten aanzien van arbeid en diensten, de vrije en eerlijke
mededinging tussen de marktdeelnemers en het verbod van misbruik van
machtspositie?
3) Indien de voormelde Italiaanse wettelijke regeling inzake
arbeidsbemiddeling in strijd is met de in de voorgaande vraag genoemde
beginselen van gemeenschapsrecht, zijn de bestuurlijke en rechterlijke
autoriteiten van die Lid-Staat dan gehouden deze beginselen rechtstreeks
toe te passen, en moeten zij dus het verlenen van arbeidsbemiddeling en het
ter beschikking stellen van arbeidskrachten toestaan aan publieke en
particuliere instanties en ondernemingen, voor zover zij de
arbeidsrechtelijke voorschriften en die inzake de verplichte verzekering
naleven en zich aan het wettelijk geregelde toezicht onderwerpen?
- 11.
- Blijkens de stukken van het hoofdgeding wenst de nationale rechter met deze
vragen in wezen te vernemen, of de bepalingen van het Verdrag met betrekking
tot het vrije verkeer van werknemers, het vrij verrichten van diensten en de
mededinging zich verzetten tegen een nationale wettelijke regeling die het verlenen
van bemiddeling en elke andere tussenkomst tussen werkzoekenden en werkgevers
in de arbeidsverhoudingen door anderen dan de openbare diensten voor
arbeidsbemiddeling verbiedt.
- 12.
- Er zij aan herinnerd, dat JCC een coöperatieve vereniging met beperkte
aansprakelijkheid in oprichting is, die in de bodemprocedure het recht heeft
ingeroepen op uitoefening van de activiteiten omtrent het verlenen van bemiddeling
tussen werkzoekenden en werkgevers en het ter beschikking stellen van
arbeidskrachten.
- 13.
- Voor zover in deze vragen wordt verwezen naar de bepalingen betreffende het vrij
verkeer van werknemers, volstaat de opmerking, dat de toepasselijkheid van
artikel 48 van het Verdrag niet kan worden afgeleid uit het feit dat zich onder de
oprichters werknemers bevinden, aangezien de vereniging, wanneer zij eenmaal is
opgericht en functioneert, een autonome rechtspersoon zal zijn.
- 14.
- De bepalingen betreffende het vrij verkeer van werknemers zijn derhalve in casu
niet relevant.
- 15.
- Voor zover de vragen verwijzen naar de artikelen 86 en 90 van het Verdrag,
werpen zij het probleem op van de draagwijdte van het aan de openbare
arbeidsbemiddelingsbureaus verleende uitsluitende recht, en bijgevolg van het met
administratieve en strafrechtelijke sancties bedreigde verbod op het verlenen van
bemiddeling en elke andere tussenkomst tussen werkzoekenden en werkgevers door
particuliere ondernemingen.
- 16.
- In de eerste plaats dienen derhalve deze verdragsbepalingen te worden uitgelegd.
De uitlegging van de artikelen 86 en 90 van het Verdrag
- 17.
- JCC betoogt in wezen, dat het verbod op het verlenen van bemiddeling en elke
andere tussenkomst tussen werkzoekenden en werkgevers door anderen dan een
publiekrechtelijk orgaan in strijd is met de artikelen 86 en 90 van het Verdrag,
aangezien de openbare arbeidsbemiddelingsbureaus niet in staat zijn te voldoen aan
de op de markt bestaande vraag naar dit soort activiteiten. Dienaangaande verwijst
JCC onder meer naar het arrest van 23 april 1991 (zaak C-41/90, Höfner en Elser,
Jurispr. 1991, blz. I-1979).
- 18.
- De Duitse en de Noorse regering alsmede de Commissie stellen, dat het
uitsluitende recht tot arbeidsbemiddeling moet worden getoetst aan de beginselen
die uit het arrest Höfner en Elser (reeds aangehaald) kunnen worden afgeleid.
- 19.
- De Italiaanse regering wijst er om te beginnen op, dat de in casu aan de orde
zijnde wettelijke regeling aan geen enkele onderneming bijzondere of uitsluitende
rechten inzake de toelevering van arbeid toekent, maar enkel de bemiddeling en
tussenkomst in arbeidsverhoudingen verbiedt. Voorts meent zij dat, gelet op de
bijzondere kenmerken en de sociale doelstellingen van de openbare
arbeidsbemiddeling in Italië, deze bemiddeling niet als een economische activiteit
en bijgevolg niet als een ondernemingsactiviteit kan worden beschouwd. Tenslotte
betoogt zij, dat het publieke bemiddelingsmonopolie niet de in artikel 86, tweede
alinea, sub b, van het Verdrag bedoelde schadelijke gevolgen kan hebben.
- 20.
- Gelet op het voorgaande moet worden onderzocht, of een openbaar
arbeidsbemiddelingsbureau, zoals een orgaan in de zin van artikel 11, lid 1, van wet
nr. 264, kan worden aangemerkt als onderneming in de zin van de artikelen 85 en
86 van het Verdrag (zie arrest Höfner en Elser, reeds aangehaald, r.o. 20).
- 21.
- In de context van het mededingingsrecht moet worden gepreciseerd, dat enerzijds
het begrip onderneming elke eenheid omvat die een economische activiteit
uitoefent, ongeacht haar rechtsvorm en de wijze waarop zij wordt gefinancierd, en
dat anderzijds arbeidsbemiddeling een economische activiteit is.
- 22.
- De omstandigheid dat de arbeidsbemiddeling gewoonlijk is toevertrouwd aan
publiekrechtelijke organen, doet niets af aan het economisch karakter van deze
activiteit. De arbeidsbemiddeling is niet altijd in handen van overheidsdiensten
geweest en een dergelijk overheidsmonopolie is ook niet noodzakelijk.
- 23.
- De Italiaanse regering stelt voorts, dat een socialezekerheidsorgaan dat optreedt
in het kader van een monopolistisch stelsel, volgens het arrest van 17 februari 1993
(gevoegde zaken C-159/91 en C-160/91, Poucet en Pistre, Jurispr. 1993, blz. I-637)
geen onderneming in de zin van artikel 86 van het Verdrag is. In de
rechtsoverwegingen 18 en 19 van dat arrest heeft het Hof immers overwogen, dat
een dergelijke werkzaamheid geen economische activiteit is, aangezien zij berust
op het beginsel van nationale solidariteit en ieder winstoogmerk mist.
- 24.
- Dienaangaande volstaat de vaststelling, dat het Hof in dat arrest weliswaar heeft
geoordeeld dat het beheer van verplichte socialezekerheidsstelsels als diebeschreven in de verwijzingsbeschikkingen in die zaken geen economische activiteit
is, doch dat het dit oordeel heeft gebaseerd op dezelfde criteria (zie arrest Poucet
en Pistre, reeds aangehaald, r.o. 17) als die het in het arrest Höfner en Elser (reeds
aangehaald) heeft toegepast en op grond waarvan het heeft aanvaard, dat
arbeidsbemiddeling als een ondernemingsactiviteit in de zin van de communautaire
mededingingsregels moet worden aangemerkt.
- 25.
- Bijgevolg kan een eenheid, zoals een openbaar arbeidsbemiddelingsbureau, voor
de toepassing van de communautaire mededigingsregels als een onderneming
worden gekwalificeerd.
- 26.
- Hierbij dient te worden gepreciseerd, dat de openbare arbeidsbemiddelingsbureaus
die krachtens de wettelijke regeling van een Lid-Staat met het beheer van diensten
van algemeen economisch belang zijn belast, zoals de bureaus bedoeld in artikel 11,
lid 2, van wet nr. 264, ingevolge artikel 90, lid 2, van het Verdrag onderworpen
blijven aan de mededingingsregels, zolang niet is aangetoond dat de toepassing van
deze regels onverenigbaar is met de uitoefening van de aan hen toevertrouwde taak
(zie arresten van 30 april 1974, zaak 155/73, Sacchi, Jurispr. 1974, blz. 409, r.o. 15,
en Höfner en Elser, reeds aangehaald, r.o. 24).
- 27.
- Met betrekking tot de gedragingen van een openbaar arbeidsbemiddelingsbureau,
dat een uitsluitend recht bezit waarvan de naleving wordt verzekerd door een
verbod op het verlenen van bemiddeling en elke andere tussenkomst in
arbeidsverhoudingen, waarop administratieve en strafrechtelijke sancties zijn gesteld
zoals die voorzien in wet nr. 264 en wet nr. 1369, zij erop gewezen, dat de
toepassing van artikel 86 van het Verdrag de vervulling van de aan dit bureau
toevertrouwde bijzondere taak niet kan verhinderen, wanneer het kennelijk niet in
staat is aan de op de markt bestaande vraag naar dit soort bemiddeling te voldoen.
- 28.
- Ofschoon artikel 86 zich tot de ondernemingen richt en binnen de grenzen van
artikel 90, lid 2, van toepassing is op openbare bedrijven en ondernemingen
waaraan bijzondere of uitsluitende rechten zijn verleend, legt het Verdrag toch ook
de Lid-Staten de verplichting op geen maatregelen te nemen of te handhaven
welke die bepaling haar nuttig effect kunnen ontnemen (zie arresten van
16 november 1977, zaak 13/77, Inno, Jurispr. 1977, blz. 2115, r.o. 31 en 32, en
Höfner en Elser, reeds aangehaald, r.o. 26). Artikel 90, lid 1, bepaalt namelijk, dat
de Lid-Staten met betrekking tot de openbare bedrijven en de ondernemingen
waaraan zij bijzondere of uitsluitende rechten verlenen, geen maatregelen nemen
of handhaven welke in strijd zijn met de regels van het Verdrag, met name die
bedoeld in de artikelen 85 tot en met 94.
- 29.
- Derhalve zou een maatregel van een Lid-Staat, waarbij een wettelijke bepaling
wordt gehandhaafd die een situatie in het leven roept waarin handelen in strijd met
artikel 86 voor een openbaar arbeidsbemiddelingsbureau onontkoombaar is,
onverenigbaar met het Verdrag zijn.
- 30.
- In dit verband zij er in de eerste plaats aan herinnerd, dat een onderneming die
een wettelijk monopolie bezit, kan worden geacht een machtspositie in de zin van
artikel 86 van het Verdrag in te nemen (zie arrest van 3 oktober 1985, zaak 311/84,
CBEM, Jurispr. 1985, blz. 3261, r.o. 16), en dat het grondgebied van een Lid-Staat,
waarover dit monopolie zich uitstrekt, een wezenlijk deel van de
gemeenschappelijke markt kan vormen (zie arrest van 9 november 1983, zaak
322/81, Michelin, Jurispr. 1983, blz. 3461, r.o. 28).
- 31.
- In de tweede plaats moet worden gepreciseerd, dat het creëren van een
machtspositie door de verlening van een uitsluitend recht in de zin van artikel 90,
lid 1, als zodanig nog niet onverenigbaar is met artikel 86 van het Verdrag (zie
reeds aangehaalde arresten CBEM, r.o. 17, en Höfner en Elser, r.o. 29; voorts
arresten van 19 mei 1993, zaak C-320/91, Corbeau, Jurispr. 1993, blz. I-2533,
r.o. 11, en 5 oktober 1994, C-323/93, Centre d'insémination de la Crespelle, Jurispr.
1994, blz. I-5077, r.o. 18). Een Lid-Staat handelt namelijk pas in strijd met de in
deze twee artikelen vervatte verbodsbepalingen, wanneer de betrokken
onderneming door de enkele uitoefening van het haar toegekende uitsluitend recht
misbruik van haar machtspositie maakt (zie arrest van 14 december 1995, zaak
C-387/93, Banchero, Jurispr. 1995, blz. I-4663, r.o. 51).
- 32.
- Volgens artikel 86, tweede alinea, sub b, van het Verdrag kan een dergelijk
misbruik met name bestaan in een beperking van de dienstverlening ten nadele van
degenen die van de betrokken dienst gebruik willen maken.
- 33.
- Dienaangaande moet worden vastgesteld dat, zoals de Commissie terecht heeft
opgemerkt, de markt voor diensten met betrekking tot arbeidsbemiddeling enerzijds
zeer uitgebreid en anderzijds zeer verscheiden is. Vraag en aanbod van arbeid op
deze markt omvatten alle productiesectoren en hebben betrekking op een scala van
werkzaamheden, reikend van ongeschoolde arbeid tot de hoogste en zeldzaamste
beroepskwalificaties.
- 34.
- Op een dermate uitgebreide en gedifferentieerde markt, die bovendien als gevolg
van de economische en sociale ontwikkeling onderhevig is aan grote veranderingen,
bestaat het gevaar dat de openbare arbeidsbemiddelingsbureaus niet kunnen
voldoen aan een aanzienlijk deel van de vraag naar deze dienstverlening.
- 35.
- Door op straffe van administratieve en strafrechtelijke sancties het verlenen van
bemiddeling en elke andere tussenkomst tussen werkzoekenden en werkgevers door
anderen dan de openbare arbeidsbemiddelingsbureaus te verbieden, roept een Lid-Staat een situatie in het leven waarin de dienstverlening wordt beperkt in de zin
van artikel 86, tweede alinea, sub b, van het Verdrag, wanneer deze bureaus
klaarblijkelijk niet in staat zijn om voor alle soorten activiteiten aan de vraag op de
arbeidsmarkt te voldoen.
- 36.
- In de derde plaats moet worden opgemerkt, dat de krachtens de artikelen 86 en
90, lid 1, van het Verdrag op een Lid-Staat rustende verplichting pas ontstaat
wanneer het door de openbare dienst voor arbeidsbemiddeling gemaakte misbruik
een ongunstige beïnvloeding van het handelsverkeer tussen de Lid-Staten tot gevolg
kan hebben. Aan deze voorwaarde is niet slechts voldaan wanneer het betrokken
misbruik dat handelsverkeer inderdaad ongunstig heeft beïnvloed. Volstaan kan
worden met het bewijs, dat het misbruik een dergelijk gevolg kan hebben (zie
arrest Michelin, reeds aangehaald, r.o. 104).
- 37.
- Een dergelijke mogelijkheid is met name aanwezig, wanneer de door particuliere
ondernemingen uitgeoefende activiteiten op het gebied van de arbeidsbemiddeling
zich kunnen uitstrekken tot de onderdanen of het grondgebied van andere Lid-Staten.
- 38.
- Gelet op bovenstaande overwegingen moet worden geantwoord, dat openbare
arbeidsbemiddelingsbureaus onder het verbod van artikel 86 van het Verdrag
vallen, voor zover de toepassing van deze bepaling de vervulling van de hun
toevertrouwde bijzondere taak niet verhindert. De Lid-Staat die het verlenen van
bemiddeling en elke andere tussenkomst tussen werkzoekenden en werkgevers door
anderen dan deze bureaus verbiedt, maakt inbreuk op artikel 90, lid 1, van het
Verdrag, wanneer hij een situatie in het leven roept waarin handelen in strijd met
artikel 86 van het Verdrag voor de openbare arbeidsbemiddelingsbureaus
onontkoombaar is. Dit is met name het geval wanneer:
de openbare arbeidsbemiddelingsbureaus klaarblijkelijk niet in staat zijn om
voor alle soorten activiteiten aan de vraag op de arbeidsmarkt te voldoen;
de daadwerkelijke bemiddelingsactiviteit van particuliere ondernemingen
onmogelijk wordt gemaakt door de handhaving van wettelijke bepalingen
die deze activiteit verbieden op straffe van administratieve en
strafrechtelijke sancties;
de betrokken bemiddelingsactiviteiten zich kunnen uitstrekken tot de
onderdanen of het grondgebied van andere Lid-Staten.
De uitlegging van de artikelen 59 e.v. van het Verdrag
- 39.
- Aangezien het in de prejudiciële vragen bedoelde verbod op het verlenen van
bemiddeling en elke andere tussenkomst tussen werkzoekenden en werkgevers door
anderen dan de openbare arbeidsbemiddelingsbureaus onder de in
rechtsoverweging 38 van dit arrest aangegeven voorwaarden in strijd is met de
artikelen 86 en 90, lid 1, van het Verdrag, behoeft niet te worden ingegaan op de
uitlegging van de artikelen 59 en volgende van het Verdrag.
Kosten
- 40.
- De kosten door de Italiaanse, de Duitse en de Noorse regering en de Commissie
van de Europese Gemeenschappen wegens indiening van hun opmerkingen bij het
Hof gemaakt, kunnen niet voor vergoeding in aanmerking komen. Ten aanzien van
de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te
beschouwen, zodat de nationale rechterlijke instantie over de kosten heeft te
beslissen.
HET HOF VAN JUSTITIE (Zesde kamer),
uitspraak doende op de door de Corte d'appello di Milano bij beschikking van
30 januari 1996 gestelde vragen, verklaart voor recht:
Openbare arbeidsbemiddelingsbureaus vallen onder het verbod van artikel 86
EG-Verdrag, voor zover de toepassing van deze bepaling de vervulling van de hun
toevertrouwde bijzondere taak niet verhindert. De Lid-Staat die het verlenen van
bemiddeling en elke andere tussenkomst tussen werkzoekenden en werkgevers door
anderen dan deze bureaus verbiedt, maakt inbreuk op artikel 90, lid 1,
EG-Verdrag, wanneer hij een situatie in het leven roept waarin handelen in strijd
met artikel 86 van het Verdrag voor de openbare arbeidsbemiddelingsbureaus
onontkoombaar is. Dit is met name het geval wanneer:
de openbare arbeidsbemiddelingsbureaus klaarblijkelijk niet in staat zijn
om voor alle soorten activiteiten aan de vraag op de arbeidsmarkt te
voldoen;
de daadwerkelijke bemiddelingsactiviteit van particuliere ondernemingen
onmogelijk wordt gemaakt door de handhaving van wettelijke bepalingen
die deze activiteit verbieden op straffe van administratieve en
strafrechtelijke sancties;
de betrokken bemiddelingsactiviteiten zich kunnen uitstrekken tot de
onderdanen of het grondgebied van andere Lid-Staten.
Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 11 december 1997.
De griffier
De president van de Zesde kamer
R. Grass
H. Ragnemalm