ARREST VAN HET HOF (Vijfde kamer)
18 juni 1998 (1)
Vrij verrichten van diensten Zeevervoer Ondernemingen met uitsluitende
rechten Vastmeren van schepen in havens Naleving van mededingingsregels
Tarifering
In zaak C-266/96,
betreffende een verzoek aan het Hof krachtens artikel 177 EG-Verdrag van het
Tribunale di Genova (Italië), in het aldaar aanhangig geding tussen
Corsica Ferries France SA
en
Gruppo Antichi Ormeggiatori del Porto di Genova Coop. arl,
Gruppo Ormeggiatori del Golfo di La Spezia Coop. arl,
Ministero dei Trasporti e della Navigazione,
om een prejudiciële beslissing over de uitlegging van de artikelen 3, 5, 30, 59, 85,
86 en 90, lid 1, EG-Verdrag, alsmede van verordening (EEG) nr. 4055/86 van de
Raad van 22 december 1986 houdende toepassing van het beginsel van het vrij
verrichten van diensten op het zeevervoer tussen de lidstaten onderling en tussen
de lidstaten en derde landen (PB L 378, blz. 1),
wijst
HET HOF VAN JUSTITIE (Vijfde kamer),
samengesteld als volgt: C. Gulmann, kamerpresident, M. Wathelet (rapporteur),
J. C. Moitinho de Almeida, J.-P. Puissochet en L. Sevón, rechters,
advocaat-generaal: N. Fennelly
griffier: D. Louterman-Hubeau, hoofdadministrateur
gelet op de schriftelijke opmerkingen ingediend door:
Corsica Ferries France SA, vertegenwoordigd door G. Conte en
G. Giacomini, advocaten te Genua,
Gruppo Antichi Ormeggiatori del Porto di Genova Coop. arl,
vertegenwoordigd door A. Tizzano, advocaat te Napels, en F. Munari,
advocaat te Genua,
Gruppo Ormeggiatori del Golfo di La Spezia Coop. arl, vertegenwoordigd
door S. M. Carbone en G. Sorda, advocaten te Genua, en G. M. Roberti,
advocaat te Napels,
de Italiaanse regering, vertegenwoordigd door U. Leanza, hoofd van de
dienst Diplomatieke geschillen van het Ministerie van Buitenlandse zaken,
als gemachtigde, bijgestaan door P. G. Ferri, avvocato dello Stato,
de Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door
G. Marenco, juridisch hoofdadviseur, en L. Pignataro, lid van haar juridische
dienst, als gemachtigden,
gezien het rapport ter terechtzitting,
gehoord de mondelinge opmerkingen van Corsica Ferries France SA,
vertegenwoordigd door G. Conte en G. Giacomini; Gruppo Antichi Ormeggiatori
del Porto di Genova Coop. arl, vertegenwoordigd door F. Munari; Gruppo
Ormeggiatori del Golfo di La Spezia Coop. arl, vertegenwoordigd door
S. M. Carbone, G. Sorda en G. M. Roberti; de Italiaanse regering,
vertegenwoordigd door G. Aiello, avvocato dello Stato, en de Commissie,
vertegenwoordigd door L. Pignataro, ter terechtzitting van 6 november 1997,
gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 22 januari
1998,
het navolgende
Arrest
- 1.
- Bij beschikking van 5 juli 1996, ingekomen bij het Hof op 2 augustus
daaraanvolgend, heeft het Tribunale di Genova krachtens artikel 177 EG-Verdrag
verschillende prejudiciële vragen gesteld over de uitlegging van de artikelen 3, 5,
30, 59, 85, 86 en 90, lid 1, EG-Verdrag, alsmede van verordening (EEG)
nr. 4055/86 van de Raad van 22 december 1986 houdende toepassing van het
beginsel van het vrij verrichten van diensten op het zeevervoer tussen de lidstaten
onderling en tussen de lidstaten en derde landen (PB L 378, blz. 1).
- 2.
- Die vragen zijn gerezen in een geding tussen Corsica Ferries France SA (hierna:
Corsica Ferries), enerzijds, en Gruppo Antichi Ormeggiatori del Porto di Genova
Coop. arl (corporatie van walpersoneel in de haven van Genua), Gruppo
Ormeggiatori del Golfo di La Spezia Coop. arl (corporatie van walpersoneel in de
haven van La Spezia) en ministero dei Trasporti e della Navigazione (Ministerie
van Vervoer en Scheepvaart), anderzijds.
- 3.
- Corsica Ferries is een vennootschap naar Frans recht, die sinds 1 januari 1994 als
zeevervoerder een geregelde lijndienst met veerboten onderhoudt tussen Corsica
en een aantal Italiaanse havens, waaronder Genua en La Spezia. Zij zet daartoe
onder Panamese vlag varende schepen in die op basis van een tijdchartercontract
zijn gecharterd door de te Jersey gevestigde vennootschap Tourship Ltd. Corsica
Ferries en Tourship Ltd worden beide gecontroleerd door Tourship SA, een te
Luxemburg gevestigde vennootschap naar Luxemburgs recht. In de periode
1994-1996 betaalde Corsica Ferries aan de corporaties van walpersoneel te Genua
en te La Spezia bepaalde bedragen voor de werkzaamheden inzake vast- en
ontmeren bij het aanleggen van door haar geëxploiteerde schepen in deze havens.
- 4.
- Corsica Ferries verrichtte haar betalingen telkens onder het uitdrukkelijke
voorbehoud, dat de verplichting om gebruik te maken van de diensten van die
corporaties een belemmering vormde voor het vrij verkeer van goederen en voor
het vrij verrichten van diensten, en dat de van haar gevorderde bedragen een
uitvloeisel waren van de toepassing van een tarief dat geen verband hield met de
daadwerkelijk verrichte diensten en dat was vastgesteld in strijd met de
gemeenschapsrechtelijke mededingingsregels.
- 5.
- Op 2 juli 1996 verzocht Corsica Ferries het Tribunale di Genova op grond van
artikel 633 van de Italiaanse Codice di procedura civile om een betalingsbevel
tegen de corporatie van walpersoneel te Genua voor een bedrag van
669 838 425 LIT, tegen de corporatie van walpersoneel te La Spezia voor een
bedrag van 188 472 802 LIT, alsmede, hoofdelijk, tegen het Ministerie van Vervoer
en Scheepvaart voor een bedrag van 858 311 227 LIT, alle vermeerderd met
interessen. Ter rechtvaardiging van dit dwangbevel zette Corsica Ferries uiteen, dat
zij de betalingen onverschuldigd had verricht. In dat verband voerde zij
inzonderheid twee categorieën van argumenten aan.
- 6.
- In de eerste plaats hielden de tarieven voor de werkzaamheden inzake vast- en
ontmeren in de havens waarom het in het hoofdgeding gaat, geen enkel verband
met de kosten van de door het walpersoneel ten behoeve van de schepen verrichte
diensten, en bovendien verschilden zij van haven tot haven, zodat zowel de in de
sector van het zeevervoer door verordening nr. 4055/86 gewaarborgde vrije
dienstverrichting als het door artikel 30 van het Verdrag gewaarborgde vrije
verkeer van goederen werd belemmerd.
- 7.
- In de tweede plaats waren deze betalingen opgelegd in strijd met de verdragsregels
inzake mededinging. Deze schending was niet alleen een gevolg van het feit, dat de
tarieven waren vastgesteld in bij artikel 85 van het Verdrag verboden
overeenkomsten tussen ondernemersverenigingen, doch ook van het feit dat de
corporaties van walpersoneel te Genua en te La Spezia in strijd met artikel 86 van
het Verdrag misbruik maakten van hun machtspositie op een wezenlijk deel van
de gemeenschappelijke markt, doordat onbillijke tarieven werden gehanteerd, de
scheepvaartondernemingen werd belet gebruik te maken van hun eigen
gekwalificeerd personeel voor het vast- en ontmeren, en voor identieke
werkzaamheden ten behoeve van dezelfde schepen per haven verschillende tarieven
waren vastgesteld.
- 8.
- Tot staving van haar vordering tot hoofdelijke veroordeling van de Italiaanse
Republiek tot betaling van de bedragen waarop zij aanspraak maakt, baseert
Corsica Ferries zich op de aansprakelijkheid die op deze staat rust, omdat hij niet
is opgetreden om een einde te maken aan de schendingen van het
gemeenschapsrecht waarvan zij zich het slachtoffer acht.
- 9.
- Blijkens de in het hoofdgeding toepasselijke wettelijke regeling zijn de diensten
inzake vast- en ontmeren geregeld bij de Codice della navigazione (hierna:
scheepvaartwet), het Regolamento per la navigazione marittima (hierna:
zeevaartreglement) en de door de plaatselijk bevoegde maritieme overheid voor
elke haven vastgestelde voorschriften.
- 10.
- Krachtens de artikelen 62 en 63 van de scheepvaartwet regelt de
havencommandant de aankomst en het vertrek, het manoeuvreren, het ankeren en
het vast- en ontmeren van de schepen in de haven en houdt hij daarop toezicht,
geeft hij opdracht tot het vast- en ontmeren, gelast hij zo nodig ambtshalve
uitvoering van de opgedragen manoeuvres op kosten van het schip, en geeft hij ten
slotte in gevallen van uiterste nood het bevel de trossen te kappen.
- 11.
- Ingevolge artikel 116 van de scheepvaartwet zijn de betrokken havenarbeiders
ingedeeld bij het personeel dat bevoegd is havendiensten te verrichten. De
voorschriften van hoofdstuk VI (artikelen 208 tot en met 214) van het
zeevaartreglement zijn specifiek op hen van toepassing. Artikel 209 van het
zeevaartreglement draagt de reglementering van de diensten van de betrokken
havenarbeiders op aan de havencommandant, die zorg draagt voor een geregelde
dienst naargelang de behoeften van de haven, en die inzonderheid in de havens
waar zulks nodig is, een corporatie van de betrokken havenarbeiders kan doen
oprichten. Ten slotte bepaalt artikel 212 van het zeevaartreglement, dat in elke
haven de tarieven voor het vast- en ontmeren worden vastgesteld door de
commandant van het maritieme district.
- 12.
- In de haven van Genua geldt reglement nr. 759 van 1 juni 1953 van de voorzitter
van het Consorzio autonomo del porto di Genova (havenschap van Genua), tot
oprichting van de corporatie van het betrokken walpersoneel te Genua, alsmede
het reglement van 1 maart 1972 betreffende de maritieme diensten en de
havenpolitie. Volgens artikel 13 van dit reglement is
gebruikmaking van de diensten van het bevoegde walpersoneel bij het vast- en
ontmeren van de schepen facultatief (...).
Ingeval een schip evenwel geen beroep doet op de diensten van het bevoegde
walpersoneel, mag het vastmeren uitsluitend geschieden door de bemanning die
zich aan boord van het schip bevindt.
- 13.
- Volgens de verwijzende rechter houdt de tweede alinea van deze bepaling de facto
de verplichting in, gebruik te maken van de diensten van de corporatie van
walpersoneel te Genua.
- 14.
- In de haven van La Spezia geldt decreet nr. 20 van 16 juli 1968 van de
commandant van het maritieme district van La Spezia. Bij artikel 1 van dit decreet
is de corporatie van het betrokken walpersoneel opgericht. Volgens artikel 2
verricht deze corporatie
de diensten inzake vast- en ontmeren van de schepen, waarbij zij ervoor zorgt, dat
de veiligheid in de haven is gewaarborgd. De betrokken dienst is verplicht voor
schepen met een bruto tonnage van meer dan 500 ton. Schepen met een geringer
tonnage kunnen de betrokken manoeuvre laten uitvoeren door de bemanning van
het schip, mits het verkeer niet wordt gehinderd en er geen gevaar bestaat voor de
veiligheid van de haven of van de bemanning. Het is ten strengste verboden voor
het verrichten van diensten inzake vast- en ontmeren een beroep te doen op
personeel dat niet behoort tot bovengenoemde corporatie van walpersoneel.
- 15.
- Wat de tarifering van de werkzaamheden inzake vast- en ontmeren betreft,
verschilt de uiteenzetting in de verwijzingsbeschikking, die is gegeven in het kader
van een summiere en niet-contradictoire procedure en die derhalve uitsluitend de
door Corsica Ferries aangevoerde feitelijke elementen en argumenten rechtens
weergeeft, van die van de corporaties van walpersoneel te Genua en La Spezia, de
Italiaanse regering en de Commissie. In weerwil van de dienaangaande door het
Hof aan Corsica Ferries gestelde schriftelijke vraag kon een aantal aspecten niet
worden opgehelderd, aangezien partijen sommige punten verschillend interpreteren.
- 16.
- Volgens de verwijzingsbeschikking bevat geen enkele wetsbepaling criteria waaraan
de havencommandanten zich moeten houden bij de vaststelling van de tarieven van
de diensten inzake vast- en ontmeren. Deze tarieven komen soms tot stand op basis
van overeenkomsten tussen de ondernemingen van de sector, die vervolgens bij een
bestuurshandeling verbindend worden verklaard.
- 17.
- Volgens de corporaties van walpersoneel van Genua en La Spezia, de Italiaanse
regering en de Commissie daarentegen moet rekening worden gehouden met wet
nr. 160 van 5 mei 1989 (GURI nr. 136 van 16 juni 1989). Artikel 9, lid 7, van deze
wet bepaalt, dat de minister van Koopvaardij, na raadpleging van de meest
representatieve nationale vakverenigingen van de betrokken sector, de andere
sociale partners en de betrokken ondernemingen, voorschriften vaststelt ter
harmonisatie op landelijk niveau van de tarieven met betrekking tot de
havendiensten en -werkzaamheden. De aldus voorziene herstructurering van de
tarieven is met name geregeld bij circulaire nr. 8/1994 van 19 september 1994 van
de minister van Koopvaardij, tot vaststelling van de criteria waaraan de
havenautoriteiten zich bij de vaststelling van de tarieven dienen te houden.
- 18.
- Volgens die partijen worden de tarieven aldus berekend op basis van een formule
die ertoe strekt, de kosten van de openbare dienstverlening inzake vast- en
ontmeren evenredig te verdelen over de diverse categorieën havengebruikers. Voor
de toepassing van de tarieven worden de gebruikers aan de hand van het bruto
tonnage van de schepen onderverdeeld in verschillende categorieën en kunnen zij
voor een aantal categorieën schepen, zoals veerboten, of op grond van de
aanmeerfrequentie in aanmerking komen voor een gereduceerd tarief. De hoogte
van het tarief, dat voor twee jaar geldt, wordt berekend aan de hand van de voor
elk der betrokken corporaties van walpersoneel verwachte totale omzet, die zelf
afhangt van het volume van het havenverkeer. Alvorens de havenautoriteit bij
besluit het tarief voor elke haven vaststelt, kunnen belanghebbenden zowel aan de
vraag- als aan de aanbodzijde hun standpunt kenbaar maken.
- 19.
- De haventarieven van Genua en La Spezia zijn bij decreten van 20 oktober,
respectievelijk 27 september 1994 bekendgemaakt.
- 20.
- Volgens het Tribunale di Genova verrichten de corporaties van walpersoneel te
Genua en La Spezia diensten ten behoeve van Corsica Ferries, die zelf diensten
aanbiedt die binnen het kader van verordening nr. 4055/86 vallen, en zijn deze
corporaties te beschouwen als ondernemingen in de zin van artikel 90, lid 1, van
het Verdrag, die over uitsluitende rechten op een wezenlijk deel van de
gemeenschappelijke markt beschikken. De nationale rechter betwijfelt, of de aard
van de uitsluitende rechten, het verplichte karakter van de dienst, de wijze van
vaststelling van de tarieven en de hoogte daarvan, het goederen- en
dienstenverkeer tussen de lidstaten kunnen belemmeren en de ondernemingen
waaraan dergelijke rechten zijn verleend, tot misbruik van hun machtspositie
kunnen brengen, met als gevolg dat de handel tussen lidstaten ongunstig wordt
beïnvloed doordat de kosten worden afgewenteld op de ondernemingen die
vervoerdiensten tussen lidstaten verrichten, en heeft de behandeling van de zaak
geschorst en het Hof om een prejudiciële beslissing verzocht over de volgende vragen:
1) Moet artikel 30 van het Verdrag aldus worden uitgelegd, dat het in de weg
staat aan een uit de voorschriften en/of administratieve praktijk van een
lidstaat voortvloeiend verbod voor in een andere lidstaat gevestigde
zeevervoerondernemingen om hun schepen bij aankomst in en/of vertrek uit
havens van eerstgenoemde lidstaat vast te meren respectievelijk te
ontmeren, voor zover zij geen beroep doen op de diensten die een
plaatselijke onderneming in het kader van een exclusieve concessie ter zake
van het vast- en ontmeren verricht, tegen betaling aan die onderneming van
een vergoeding die onevenredig is aan de werkelijke kostprijs van de
verrichte diensten?
2) Staat verordening (EEG) nr. 4055/86 van 22 december 1986 juncto
artikel 59 van het Verdrag eraan in de weg, dat een lidstaat de
gebruikmaking van de diensten inzake vast- en ontmeren van schepen
verplicht stelt en dat daarvoor op de in een andere lidstaat gevestigde
zeevervoerondernemingen bij aankomst in en vertrek van hun schepen uit
eerstgenoemde lidstaat tarieven worden toegepast die niet bij wet, maar bij
zuiver discretionaire beslissing van de administratie zijn vastgesteld?
3) Staan de artikelen 3, 5, 90, lid 1, 85 en 86 van het Verdrag, in hun
onderlinge samenhang gelezen, in de weg aan de voorschriften en/of
administratieve praktijk van een lidstaat waarbij aan een in die lidstaat
gevestigde onderneming een uitsluitend recht voor het verrichten van
diensten inzake vast- en ontmeren van schepen wordt verleend, dat het
mogelijk maakt de gebruikmaking van deze dienst verplicht te stellen, een
vergoeding te verlangen die onevenredig is aan de werkelijke kostprijs van
de diensten, tarieven toe te passen die voortvloeien uit afspraken en/of de
uitoefening van een discretionaire bevoegdheid door de administratie, en
voor gelijkwaardige diensten tariefvoorwaarden vast te stellen die van haven
tot haven verschillen?
De ontvankelijkheid
- 21.
- Zowel de Italiaanse regering als de corporaties van walpersoneel te Genua en La
Spezia hebben met een beroep op procedurele gronden van nationaal recht, en op
de irrelevantie van de vragen voor het bij de nationale rechter aanhangige geding,
de ontvankelijkheid van de prejudiciële vragen in twijfel getrokken.
- 22.
- Wat in de eerste plaats de aard van de procedure voor de nationale rechter betreft,
heeft de Italiaanse regering erop gewezen, dat het om een summiere en niet-contradictoire procedure ter verkrijging van een betalingsbevel gaat, die kan
worden ingeleid door eenieder die de executie van een schuldvordering op grond
van een schriftelijk bewijsstuk vordert, waarbij de andere partij niet wordt gehoord
en de behandeling op tegenspraak eventueel later plaatsvindt wanneer de
veroordeelde partij verzet aantekent tegen bedoeld bevel. Door het niet-contradictoire karakter en de onmogelijkheid andere dan de door verzoekster
overgelegde schriftelijke bewijsstukken te verkrijgen, beschikt het Hof haars inziens
niet over de nodige gegevens om antwoord te kunnen geven op vragen betreffende
ingewikkelde feitelijke en juridische situaties op mededingingsgebied.
- 23.
- Dienaangaande zij opgemerkt, dat het Hof reeds heeft geoordeeld, dat de president
van een Italiaans gerecht in het kader van een dwangbevelprocedure
overeenkomstig de Italiaanse Codice di Procedura Civile met rechtspraak is belast
in de zin van artikel 177 van het Verdrag, en dat dit artikel als voorwaarde voor
de bevoegdheid van het Hof niet verlangt, dat de procedure waarin de nationale
rechter een prejudiciële vraag stelt, van contradictoire aard is (arrest van 17 mei
1994, Corsica Ferries, C-18/93, Jurispr. blz. I-1783, punt 12, en aldaar aangehaalde
rechtspraak).
- 24.
- Hieraan zij evenwel toegevoegd, dat het in het kader van dergelijke procedures
evenzeer noodzakelijk is, dat de nationale rechter het Hof een gedetailleerde en
volledige uiteenzetting geeft van de feitelijke en de juridische context.
- 25.
- Vastgesteld moet worden, dat de beschrijving van de feitelijke en de juridische
context in het onderhavige geval onvolkomenheden bevat, waardoor het Hof niet
met de gewenste nauwkeurigheid kan antwoorden op sommige van de hem
voorgelegde vragen. Bij de uitspraak van het Hof op basis van de gegevens van het
dossier worden bepaalde aspecten van de gestelde vragen dus buiten beschouwing
gelaten.
- 26.
- Wat de relevantie van de gestelde vragen betreft, stellen de corporaties van
walpersoneel te Genua en La Spezia, dat de bij de verwijzende rechter aanhangige
vordering strekt tot terugbetaling van alle bedragen die Corsica Ferries hun heeft
betaald. Aangezien zij hoe dan ook recht hebben op een bepaalde vergoeding voor
de werkelijk verrichte diensten inzake vast- en ontmeren, voldoet het beroep van
Corsica Ferries dus niet aan een van de vereisten van artikel 633 van de Italiaanse
Codice di procedura civile, te weten het bestaan van een vaststaande
schuldvordering. Zij leiden hieruit af, dat het antwoord op de prejudiciële vragen
niet van invloed zal zijn op de beslechting van het geschil.
- 27.
- In dit verband zij eraan herinnerd, dat het volgens vaste rechtspraak uitsluitend een
zaak is van de nationale rechter, die de verantwoordelijkheid draagt voor de te
geven rechterlijke beslissing, om, gelet op de bijzonderheden van elk geval, te
oordelen over de noodzaak van een prejudiciële beslissing voor het wijzen van zijn
vonnis, alsmede over de relevantie van de vragen die hij aan het Hof voorlegt. Een
verzoek van een nationale rechter kan alleen worden afgewezen, wanneer duidelijk
blijkt, dat de gestelde vraag over de uitlegging van het gemeenschapsrecht geen
verband houdt met een reëel geschil of met het voorwerp van het hoofdgeding
(arresten van 6 juli 1995, BP Soupergaz, C-62/93, Jurispr. blz. I-1883, punt 10, en
26 oktober 1995, Furlanis, C-143/94, Jurispr. blz. I-3633, punt 12). In het
hoofdgeding is dit echter niet het geval.
- 28.
- Bijgevolg is het verzoek om een prejudiciële beslissing ontvankelijk.
De eerste vraag
- 29.
- Met zijn eerste vraag wenst de nationale rechter in wezen te vernemen, of
artikel 30 van het Verdrag in de weg staat aan voorschriften van een lidstaat, die
in een andere lidstaat gevestigde zeevervoerondernemingen wier schepen aanleggen
in de havens van eerstgenoemde lidstaat, verplichten om tegen betaling van een
vergoeding die hoger is dan de werkelijke kostprijs van de verrichte dienst, gebruik
te maken van de diensten van corporaties van plaatselijk walpersoneel waaraan
exclusieve concessies zijn verleend. De nationale rechter vraagt zich af, of de
voorschriften waarvan sprake is in het hoofdgeding, ook al hebben zij niet
rechtstreeks betrekking op goederen, in strijd zijn met artikel 30 van het Verdrag,
voor zover zij het vervoer duurder maken en daardoor de invoer van goederen uit
andere lidstaten belemmeren.
- 30.
- De voorschriften die in het hoofdgeding aan de orde zijn, zijn zonder onderscheid
van toepassing op elk schip, al dan niet onder Italiaanse vlag varend, dat in een van
de betrokken havens aanlegt. De daarin neergelegde verplichting houdt in, dat
tegen betaling van een vergoeding een beroep wordt gedaan op het plaatselijke
walpersoneel, dat inzake vast- en ontmeren van schepen over een exclusieve
concessie beschikt. Wat de eventuele gevolgen van deze verplichting voor het vrij
verkeer van goederen betreft, zij opgemerkt, dat het in casu hoofdzakelijk gaat om
een dienstverrichting inzake zeevervoer van zowel personen als goederen. Ook
indien het uitsluitend om goederenvervoer zou gaan, zou blijkens het dossier in het
hoofdgeding de prijs van de diensten inzake vast- en ontmeren voor een schip
minder dan 5 % uitmaken van de havenkosten, die zelf in totaal 12-14 % uitmaken
van de vervoerkosten, die 5-10 % van de kostprijs van de vervoerde producten
bedragen. Wanneer gebruik wordt gemaakt van de diensten inzake vast- en
ontmeren, betekent dit met betrekking tot de vervoerde producten een extra
uitgave van ongeveer 0,5 ..
- 31.
- Bijgevolg maakt een regeling als die welke in het hoofdgeding aan de orde is, geen
enkel onderscheid naar de herkomst van de vervoerde goederen, heeft zij niet tot
doel het handelsverkeer met de andere lidstaten te regelen en zijn de beperkingen
die zij voor het vrije verkeer van goederen teweeg zou kunnen brengen, zo onzeker
en indirect, dat men van de in de regeling vervatte verplichting niet kan zeggen, dat
zij de handel tussen de lidstaten kan belemmeren (arresten van 14 juli 1994,
Peralta, C-379/92, Jurispr. blz. I-3453, punt 24, en 5 oktober 1995, Centro Servizi
Spediporto, C-96/94, Jurispr. blz. I-2883, punt 41).
- 32.
- Op de eerste vraag moet dus worden geantwoord, dat artikel 30 van het Verdrag
niet in de weg staat aan een regeling van een lidstaat als hier in geding, die in een
andere lidstaat gevestigde zeevervoerondernemingen wier schepen aanleggen in de
havens van eerstgenoemde lidstaat, verplicht tegen betaling van een vergoeding die
hoger is dan de werkelijke kostprijs van de verrichte dienst, gebruik te maken van
de diensten van de plaatselijke corporaties van walpersoneel waaraan exclusieve
concessies zijn verleend.
De derde vraag
- 33.
- Met zijn derde vraag, die vóór de tweede vraag moet worden onderzocht om
optimaal gebruik te maken van de in de stukken verschafte gegevens betreffende
de feitelijke en de juridische context, wenst de nationale rechter in wezen te
vernemen, of de artikelen 3, 5, 85, 86 en 90 van het Verdrag in de weg staan aan
voorschriften van een lidstaat waarbij aan in die lidstaat gevestigde ondernemingen
het uitsluitende recht voor het verrichten van diensten inzake vast- en ontmeren
van schepen wordt verleend, het gebruik van deze diensten verplicht wordt gesteld
tegen een hogere prijs dan de werkelijke kostprijs van de diensten, en voor
gelijkwaardige diensten wordt voorzien in tarieven die verschillen van haven tot
haven.
- 34.
- De mededingingsregels van het Verdrag zijn van toepassing op de vervoersector
(zie arresten van 17 november 1993, Reiff, C-185/91, Jurispr. blz. I-5801, punt 12,
en 9 juni 1994, Delta Schiffahrts- und Speditionsgesellschaft, C-153/93, Jurispr.
blz. I-2517, punt 12).
- 35.
- De artikelen 85 en 86 van het Verdrag hebben als zodanig slechts betrekking op
de gedragingen van ondernemingen en niet op wettelijke of bestuursrechtelijke
maatregelen van de lidstaten. Volgens vaste rechtspraak volgt evenwel uit de
samenhang van de artikelen 85 en 86 met artikel 5 van het Verdrag, dat de
lidstaten geen maatregelen, ook niet van wettelijke of bestuursrechtelijke aard,
mogen nemen of handhaven die het nuttig effect van de op de ondernemingen
toepasselijke mededingingsregels ongedaan kunnen maken (arrest Centro Servizi
Spediporto, reeds aangehaald, punt 20, en aldaar aangehaalde rechtspraak).
De artikelen 86 en 90 van het Verdrag
- 36.
- De verwijzende rechter vraagt zich af, of de corporaties van walpersoneel van
Genua en La Spezia niet dankzij de uitsluitende rechten die hun door de Italiaanse
overheid zijn verleend, misbruik maken van hun machtspositie op een wezenlijk
deel van de gemeenschappelijke markt.
- 37.
- Bij bedoeld misbruik zou men drie aspecten moeten onderscheiden, en wel de
toekenning van uitsluitende rechten aan de plaatselijke corporaties van
walpersoneel, waardoor de scheepvaartondernemingen voor het vast- en ontmeren
geen gebruik kunnen maken van hun eigen personeel; de buitensporig hoge prijs
van de dienstverrichting, die geen verband zou houden met de werkelijke kostprijs
van de werkelijk verrichte dienst, en de vaststelling dat voor gelijkwaardige diensten
in elke haven een ander tarief wordt toegepast.
- 38.
- Wat de afbakening van de relevante markt betreft, blijkt uit de
verwijzingsbeschikking, dat het gaat om de markt van het voor rekening van derden
uitvoeren van werkzaamheden inzake vast- en ontmeren van schepen in de havens
van Genua en La Spezia. Met name gezien het verkeersvolume in de betrokken
havens en het belang van deze havens in het intracommunautaire handelsverkeer,
kan elk van deze markten worden geacht een wezenlijk deel van de
gemeenschappelijke markt uit te maken (arresten van 10 december 1991, Merci
convenzionali Porto di Genova, C-179/90, Jurispr. blz. I-5889, punt 15, en
12 februari 1998, Raso e.a., C-163/96, blz. I-0000, punt 26).
- 39.
- Met betrekking tot het bestaan van uitsluitende rechten zij in herinnering gebracht,
dat volgens vaste rechtspraak een onderneming die op een wezenlijk deel van de
gemeenschappelijke markt een wettelijk monopolie bezit, kan worden geacht een
machtspositie in de zin van artikel 86 van het Verdrag in te nemen (arresten van
23 april 1991, Höfner en Elser, C-41/90, Jurispr. blz. I-1979, punt 28; 18 juni 1991,
ERT, C-260/89, Jurispr. blz. I-2925, punt 31; Merci convenzionali Porto di Genova,
reeds aangehaald, punt 14, en Raso e.a., reeds aangehaald, punt 25).
- 40.
- Ofschoon het enkele creëren van een machtspositie door het verlenen van
uitsluitende rechten als bedoeld in artikel 90, lid 1, van het Verdrag, als zodanig
niet onverenigbaar is met artikel 86 van het Verdrag, handelt een lidstaat in strijd
met de in deze twee bepalingen vervatte verboden, wanneer de betrokken
onderneming door de enkele uitoefening van de haar toegekende uitsluitende
rechten misbruik maakt van haar machtspositie, of indien deze rechten een situatiekunnen creëren waarin deze onderneming tot een dergelijk misbruik wordt
gebracht (arresten Höfner en Elser, reeds aangehaald, punt 29; ERT, reeds
aangehaald, punt 37; Merci convenzionali Porto di Genova, reeds aangehaald,
punt 17; arrest van 5 oktober 1994, Centre d'insémination de la Crespelle,
C-323/93, Jurispr. blz. I-5077, punt 18, en arrest Raso e.a., reeds aangehaald,
punt 27).
- 41.
- Hieruit volgt, dat een lidstaat zonder inbreuk te maken op artikel 86 van het
Verdrag, aan plaatselijke corporaties van walpersoneel uitsluitende rechten kan
verlenen voor het verrichten van diensten inzake vast- en ontmeren in zijn havens,
mits die corporaties geen misbruik maken van hun machtspositie of niet
onvermijdelijk tot een dergelijk misbruik worden gebracht.
- 42.
- De corporaties van walpersoneel van Genua en La Spezia beroepen zich op
artikel 90, lid 2, van het Verdrag ten betoge dat van een dergelijk misbruik geen
sprake is. Uit deze bepaling blijkt inzonderheid, dat ondernemingen belast met het
beheer van een dienst van algemeen economisch belang enkel onder de
verdragsregels, met name onder de mededingingsregels, vallen voor zover de
toepassing daarvan de vervulling, in feite of in rechte, van de hun toevertrouwde
bijzondere taak niet verhindert. Artikel 90, lid 2, van het Verdrag preciseert voorts,
dat het daarin bepaalde enkel toepassing vindt indien de ontwikkeling van het
handelsverkeer niet wordt beïnvloed in een mate die strijdig is met het belang van
de Gemeenschap.
- 43.
- Zij stellen, dat de toegepaste tarieven onontbeerlijk zijn voor de handhaving van
een universele dienst inzake vast- en ontmeren van schepen. In de eerste plaats
bevatten de tarieven een component die overeenkomt met de extra kosten die de
handhaving van een universele dienst inzake vast- en ontmeren van schepen
meebrengt. In de tweede plaats worden de tariefverschillen tussen de havens, die
blijkens de stukken het gevolg zijn van het feit dat bij de berekening van de
tarieven rekening wordt gehouden met correctiefactoren om de gevolgen van lokale
omstandigheden te neutraliseren waaruit zou kunnen worden afgeleid dat de
verrichte diensten niet gelijkwaardig zijn , gerechtvaardigd door de bijzondere
kenmerken van de dienst en de noodzaak een universele dienst te verzekeren.
- 44.
- Nagegaan moet dus worden, of de in artikel 90, lid 2, van het Verdrag bedoelde
afwijking van de verdragsregels toepassing kan vinden. Daartoe moet worden
onderzocht, of de dienst inzake vast- en ontmeren kan worden beschouwd als een
dienst van algemeen economisch belang in de zin van deze bepaling en, zo ja, of
de vervulling van die bijzondere taak slechts kan worden verzekerd door middel
van diensten waarvan de vergoeding hoger is dan de werkelijke kostprijs ervan en
waarvan de tarieven van haven tot haven verschillen, en voorts of de ontwikkeling
van het handelsverkeer niet wordt beïnvloed in een mate die strijdig is met het
belang van de Gemeenschap (zie, in die zin, arrest van 23 oktober 1997,
Commissie/Nederland, C-157/94, Jurispr. blz. I-5699, punt 32).
- 45.
- Blijkens de stukken van het hoofdgeding dienen de werkzaamheden inzake vast-
en ontmeren een algemeen economisch belang dat zich door zijn specifieke
kenmerken onderscheidt van dat van andere economische activiteiten en waardoor
die werkzaamheden binnen de werkingssfeer van artikel 90, lid 2, van het Verdrag
kunnen vallen. Het walpersoneel dient immers te allen tijde en ten behoeve van
elke gebruiker een universele dienst inzake vast- en ontmeren te verzekeren en wel
omwille van de veiligheid in de havens. De Italiaanse Republiek kon in ieder geval
op goede gronden tot de conclusie komen, dat het omwille van de openbare
veiligheid noodzakelijk was het uitsluitende recht om de universele dienst inzake
vast- en ontmeren te verzekeren, te verlenen aan plaatselijke corporaties van
walpersoneel.
- 46.
- In die omstandigheden is het niet onverenigbaar met de artikelen 86 en 90, lid 1,
van het Verdrag om in de prijs van de dienst een component op te nemen ter
dekking van de kosten van de handhaving van de universele dienst inzake vast- en
ontmeren van schepen, voor zover die component overeenkomt met de extra
kosten die de specifieke kenmerken van deze dienst meebrengen, en om voor deze
dienst verschillende tarieven vast te stellen naar gelang van de bijzondere
kenmerken van elke haven.
- 47.
- Voorschriften als hier in geding vormen dus geen schending van artikel 86 van het
Verdrag juncto artikel 90, lid 1, voor zover de corporaties van walpersoneel door
de lidstaat daadwerkelijk zijn belast met het beheer van een dienst van algemeen
economisch belang in de zin van artikel 90, lid 2, van het Verdrag en is voldaan aan
de andere voorwaarden om overeenkomstig die bepaling af te wijken van de
toepassing van de verdragsregels.
Artikel 85 van het Verdrag
- 48.
- De nationale rechter wenst voorts te vernemen, of de wijze van vaststelling van de
tarieven van de diensten inzake vast- en ontmeren van schepen verenigbaar is met
artikel 85 van het Verdrag.
- 49.
- Het Hof heeft eerder reeds verklaard, dat de artikelen 5 en 85 van het Verdrag
worden geschonden wanneer een lidstaat het tot stand komen van met artikel 85
strijdige overeenkomsten oplegt of begunstigt, dan wel de werking ervan versterkt,
of aan zijn eigen regeling het overheidskarakter ontneemt door de
verantwoordelijkheid voor het nemen van besluiten tot interventie op economisch
gebied aan particuliere marktdeelnemers over te dragen (arrest Centro Servizi
Spediporto, reeds aangehaald, punt 21, en aldaar aangehaalde rechtspraak).
- 50.
- In dat verband zij in de eerste plaats opgemerkt, dat uit de stukken van het
hoofdgeding niet blijkt van het bestaan van een mededingingsregeling in de zin van
artikel 85 van het Verdrag.
- 51.
- Ofschoon de corporaties van walpersoneel inderdaad ondernemingen in de zin van
deze laatste bepaling vormen, heeft een eventuele overeenkomst tussen deze
corporaties op nationaal niveau immers niet tot gevolg, dat een gemeenschappelijke
prijs voor alle havens wordt vastgesteld, omdat het tarief wordt berekend op basis
van een wiskundige formule waarop diverse correctiefactoren in verband met de
bijzondere kenmerken van elke haven worden toegepast. Zelfs indien werd
aangetoond dat de havens binnen een en dezelfde geografische markt met elkaar
concurreren, hetgeen in de verwijzingsbeschikking wordt verondersteld, valt voorts
moeilijk in te zien, welke beperkingen een eventuele overeenkomst zou
meebrengen, wanneer in elk van de betrokken havens uitsluitende rechten worden
verleend en er dus geen potentiële concurrent voor de plaatselijke corporatie van
walpersoneel bestaat. Uit de stukken van het hoofdgeding blijkt dus niet, dat er
sprake is van een overeenkomst tussen ondernemingen die tot doel of tot gevolg
heeft, dat de mededinging wordt beperkt.
- 52.
- In de tweede plaats moet worden vastgesteld, dat uit de stukken van het
hoofdgeding evenmin blijkt, dat de Italiaanse autoriteiten hun bevoegdheden inzake
de vaststelling van de tarieven zouden hebben overgedragen aan de corporaties van
walpersoneel te Genua en La Spezia. In elk van de betrokken havens zijn de
tarieven van de diensten inzake vast- en ontmeren immers krachtens artikel 212
van het zeevaartreglement vastgesteld door de plaatselijke maritieme overheid, op
basis van een algemene formule die landelijk is vastgesteld door de overheid, en
na raadpleging van niet alleen de betrokken corporaties van walpersoneel, doch
ook van de vertegenwoordigers van de gebruikers en de scheepsagenten van de
havens van Genua en La Spezia. De deelneming van het walpersoneel aan de
administratieve procedure voor de vaststelling van de tarieven kan niet worden
beschouwd als een mededingingsregeling tussen marktdeelnemers, die de overheid
heeft opgelegd of begunstigd dan wel waarvan zij de werking heeft versterkt.
- 53.
- Bijgevolg verzet artikel 85 van het Verdrag zich niet tegen voorschriften als die
waarom het in het hoofdgeding gaat.
- 54.
- Gelet op een en ander, moet worden geantwoord, dat de artikelen 5, 85, 86 en 90,
lid 1, van het Verdrag, in hun onderlinge samenhang gelezen, niet in de weg staan
aan voorschriften van een lidstaat als hier in geding, waarbij
aan in die lidstaat gevestigde ondernemingen het uitsluitend recht voor het
verrichten van diensten inzake vast- en ontmeren van schepen wordt
verleend,
gebruikmaking van deze diensten verplicht wordt gesteld tegen een prijs die,
naast de werkelijke kostprijs van de diensten, ook de extra kosten voor de
handhaving van een universele dienst inzake vast- en ontmeren van schepen
omvat, en
naar gelang van de haven wordt voorzien in verschillende tarieven, om
rekening te houden met de bijzondere kenmerken van elke haven.
De tweede vraag
- 55.
- Met zijn tweede vraag wenst de nationale rechter in wezen te vernemen, of
verordening nr. 4055/86 juncto artikel 59 van het Verdrag in de weg staat aan een
regeling van een lidstaat, die in een andere lidstaat gevestigde
zeevervoerondernemingen verplicht bij het aanleggen van hun schepen in de havens
van eerstgenoemde lidstaat tegen betaling van een vergoeding gebruik te maken
van de diensten van de plaatselijke corporaties van walpersoneel waaraan
exclusieve concessies zijn verleend.
- 56.
- Volgens vaste rechtspraak verlangt artikel 59 van het Verdrag niet alleen de
afschaffing van iedere discriminatie van de dienstverrichter op grond van diens
nationaliteit, maar tevens de opheffing van iedere beperking ook indien deze
zonder onderscheid geldt voor binnenlandse dienstverrichters en voor
dienstverrichters uit andere lidstaten die de werkzaamheden van de
dienstverrichter die in een andere lidstaat is gevestigd en aldaar rechtmatig
gelijksoortige diensten verricht, verhindert of anderszins belemmert (arresten van
25 juli 1991, Säger, C-76/90, Jurispr. blz. I-4221, punt 12, en 5 juni 1997, SETTG,
C-398/95, Jurispr. blz. I-3091, punt 16).
- 57.
- Zoals de advocaat-generaal heeft opgemerkt in punt 35 van zijn conclusie, lijkt de
betwiste regeling dienaangaande geen enkele met artikel 59 van het Verdrag en
artikel 9 van verordening nr. 4055/86 onverenigbare openlijke of verkapte
discriminatie in te houden.
- 58.
- In de eerste plaats geldt de verplichting om in de haven van Genua voor vast- en
ontmeren gebruik te maken van de diensten van de plaatselijke corporatie van
walpersoneel, zonder onderscheid voor alle zeevervoerondernemingen. In de
tweede plaats moeten in de haven van La Spezia alle exploitanten van schepen met
een bruto tonnage van meer dan 500 ton gebruik maken van de desbetreffende
diensten van de plaatselijke corporatie van walpersoneel. Voor een onderneming
als Corsica Ferries, die veerboten exploiteert, geldt dus dezelfde verplichting om
gebruik te maken van de diensten inzake vast- en ontmeren van haar schepen, als
voor Italiaanse vervoerondernemingen die schepen van vergelijkbare grootte
inzetten.
- 59.
- Met betrekking tot een eventuele belemmering van de vrijheid van dienstverrichting
inzake vast- en ontmeren van schepen kan worden volstaan met te verwijzen naar
hetgeen is gezegd over de toepassing van de in artikel 90, lid 2, van het Verdrag
bedoelde afwijking van de verdragsregels, om tot de conclusie te komen, dat een
dergelijke belemmering, zo zij al bestaat, niet in strijd is met artikel 59 van het
Verdrag wanneer aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 90, lid 2, is
voldaan.
- 60.
- Wat het eventuele bestaan van een beperking van de vrijheid van dienstverrichting
inzake zeevervoer betreft, zij opgemerkt, dat de dienst inzake vast- en ontmeren
van schepen een technische dienst ten behoeve van de scheepvaart is, die van
essentieel belang is voor de handhaving van de veiligheid in de haven en die de
kenmerken van een openbare dienst vertoont (universaliteit, continuïteit, voldoen
aan vereisten van openbaar belang, reglementering en toezicht door de overheid).
Derhalve kan de verplichting om een beroep te doen op een plaatselijke dienst
voor het vast- en ontmeren van schepen, ook indien zij een belemmering voor het
vrij verrichten van diensten inzake zeevervoer zou vormen, vanuit het oogpunt van
artikel 56 EG-Verdrag worden gerechtvaardigd door de door de corporaties van
walpersoneel aangevoerde overwegingen van openbare veiligheid op basis waarvan
de nationale regeling inzake vast- en ontmeren in de havens is vastgesteld, mits het
boven de werkelijke kostprijs van de dienstverrichting uitstijgende gedeelte van de
prijs overeenkomt met de extra kosten die de handhaving van een universele dienst
inzake vast- en ontmeren meebrengt.
- 61.
- Op de tweede vraag moet dus worden geantwoord, dat de bepalingen van
verordening nr. 4055/86 en van artikel 59 van het Verdrag niet in de weg staan aan
een regeling van een lidstaat als hier in geding, die in een andere lidstaat
gevestigde zeevervoerondernemingen verplicht bij het aanleggen van hun schepen
in de havens van eerstgenoemde lidstaat tegen betaling van een vergoeding gebruik
te maken van de diensten van de plaatselijke corporaties van walpersoneel waaraan
exclusieve concessies zijn verleend. Zo een dergelijke regeling al een belemmering
zou vormen voor het vrij verrichten van diensten inzake zeevervoer, zou zij immers
worden gerechtvaardigd door overwegingen van openbare veiligheid als bedoeld in
artikel 56 van het Verdrag.
Kosten
- 62.
- De kosten door de Italiaanse regering en de Commissie wegens indiening van hun
opmerkingen bij het Hof gemaakt, kunnen niet voor vergoeding in aanmerking
komen. Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een
aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de nationale rechterlijke instantie
over de kosten heeft te beslissen.
HET HOF VAN JUSTITIE (Vijfde kamer),
uitspraak doende op de door het Tribunale di Genova bij beschikking van 5 juli
1996 gestelde vragen, verklaart voor recht:
1) Artikel 30 EG-Verdrag staat niet in de weg aan een regeling van een lidstaat
als hier in geding, die in een andere lidstaat gevestigde
zeevervoerondernemingen wier schepen aanleggen in de havens van
eerstgenoemde lidstaat, verplichten tegen betaling van een vergoeding diehoger is dan de werkelijke kostprijs van de verrichte dienst, gebruik te
maken van de diensten van plaatselijke corporaties van walpersoneel
waaraan exclusieve concessies zijn verleend.
2) De artikelen 5, 85, 86 en 90, lid 1, EG-Verdrag, in hun onderlinge
samenhang gelezen, staan niet in de weg aan voorschriften van een lidstaat
als hier in geding, waarbij
aan in die lidstaat gevestigde ondernemingen het uitsluitend recht
voor het verrichten van diensten inzake vast- en ontmeren van
schepen wordt verleend,
gebruikmaking van deze diensten verplicht wordt gesteld tegen een
prijs die, naast de werkelijke kostprijs van de diensten, ook de extra
kosten voor de handhaving van een universele dienst inzake vast- en
ontmeren van schepen omvat, en
naar gelang van de haven wordt voorzien in verschillende tarieven,
om rekening te houden met de bijzondere kenmerken van elke haven.
3) De bepalingen van verordening (EEG) nr. 4055/86 van de Raad van
22 december 1986 houdende toepassing van het beginsel van het vrij
verrichten van diensten op het zeevervoer tussen de lidstaten onderling en
tussen de lidstaten en derde landen, en van artikel 59 EG-Verdrag staan
niet in de weg aan een regeling van een lidstaat als hier in geding, die in
een andere lidstaat gevestigde zeevervoerondernemingen verplicht, bij het
aanleggen van hun schepen in de havens van eerstgenoemde lidstaat tegen
betaling van een vergoeding gebruik te maken van de diensten van
plaatselijke corporaties van walpersoneel waaraan exclusieve concessies zijn
verleend. Zo een dergelijke regeling al een belemmering zou vormen voor
het vrij verrichten van diensten inzake zeevervoer, zou zij immers worden
gerechtvaardigd door overwegingen van openbare veiligheid als bedoeld in
artikel 56 van het Verdrag.
GulmannWathelet
Moitinho de Almeida
Puissochet Sevón
|
Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 18 juni 1998.
De griffier
De president van de Vijfde kamer
R. Grass
C. Gulmann