Language of document : ECLI:EU:C:2022:174

ARREST VAN HET HOF (Tiende kamer)

10 maart 2022 (*)

„Prejudiciële verwijzing – Harmonisatie van de wetgevingen – Merken – Richtlijn (EU) 2015/2436 – Artikel 19 – Normaal gebruik van een merk – Bewijslast – Vordering tot vervallenverklaring wegens niet-gebruik – Nationale procedureregel volgens welke de verzoeker marktonderzoek moet doen naar het gebruik van het merk”

In zaak C‑183/21,

betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door het Landgericht Saarbrücken (rechter in eerste aanleg Saarbrücken, Duitsland) bij beslissing van 4 maart 2021, ingekomen bij het Hof op 23 maart 2021, in de procedure

Maxxus Group GmbH & Co. KG

tegen

Globus Holding GmbH & Co. KG,

wijst

HET HOF (Tiende kamer),

samengesteld als volgt: I. Jarukaitis, kamerpresident, D. Gratsias (rapporteur) en Z. Csehi, rechters,

advocaat-generaal: N. Emiliou,

griffier: A. Calot Escobar,

gezien de stukken,

gelet op de opmerkingen van:

–        Maxxus Group GmbH & Co. KG, vertegenwoordigd door E. Stolz, Rechtsanwalt,

–        de Europese Commissie, vertegenwoordigd door G. Braun, G. Wilms en É. Gippini Fournier als gemachtigden,

gelet op de beslissing, de advocaat-generaal gehoord, om de zaak zonder conclusie te berechten,

het navolgende

Arrest

1        Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van artikel 12, lid 1, van richtlijn 2008/95/EG van het Europees Parlement en de Raad van 22 oktober 2008 betreffende de aanpassing van het merkenrecht der lidstaten (PB 2008, L 299, blz. 25) alsmede de artikelen 16, 17 en 19 van richtlijn (EU) 2015/2436 van het Europees Parlement en de Raad van 16 december 2015 betreffende de aanpassing van het merkenrecht der lidstaten (PB 2015, L 336, blz. 1).

2        Dit verzoek is ingediend in het kader van een geding tussen Maxxus Group GmbH & Co. KG (hierna: „Maxxus”) en Globus Holding GmbH & Co. KG (hierna: „Globus”) over de vervallenverklaring van twee in Duitsland geregistreerde merken van Globus.

 Toepasselijke bepalingen

 Unierecht

 Richtlijn 2008/95

3        Artikel 10 van richtlijn 2008/95, met als opschrift „Gebruik van het merk”, bepaalde:

„1.      Een merk waarvan de houder vijf jaar nadat de inschrijvingsprocedure is voltooid in de betrokken lidstaat geen normaal gebruik heeft gemaakt voor de waren of diensten waarvoor het ingeschreven is, of waarvan gedurende een ononderbroken tijdvak van vijf jaar geen gebruikgemaakt is, is vatbaar voor de sancties van deze richtlijn, tenzij er een geldige reden is voor het niet gebruiken.

Als gebruik in de zin van de eerste alinea wordt eveneens beschouwd:

a)      het gebruik van het merk in een op onderdelen afwijkende vorm zonder dat het onderscheidend vermogen van het merk in de vorm waarin het ingeschreven is, wordt gewijzigd;

b)      het aanbrengen van het merk op waren of de verpakking ervan in de lidstaat, uitsluitend met het oog op uitvoer.

2.      Het gebruik van het merk met toestemming van de houder dan wel door eenieder die bevoegd is om een collectief merk, een garantiemerk of een kwaliteitsmerk te gebruiken, wordt als gebruik door de merkhouder beschouwd.

[...]”

4        Artikel 12 van die richtlijn, „Gronden voor vervallenverklaring”, bepaalde in lid 1:

„Een merk kan vervallen worden verklaard wanneer het gedurende een ononderbroken periode van vijf jaar niet normaal in de betrokken lidstaat is gebruikt voor de waren of diensten waarvoor het ingeschreven is en er geen geldige reden is voor het niet gebruiken.

Vervallenverklaring van een merk kan echter niet worden gevorderd wanneer het merk in de periode tussen het verstrijken van de vijfjarige periode en de instelling van de vordering tot vervallenverklaring voor het eerst of opnieuw normaal is gebruikt.

Het begin van gebruik of hernieuwd gebruik binnen drie maanden die aan de instelling van de vordering tot vervallenverklaring voorafgaan, met dien verstande dat de periode van drie maanden ten vroegste na het verstrijken van de ononderbroken periode van vijf jaar van het niet gebruiken is ingegaan, wordt echter niet in aanmerking genomen indien de voorbereiding voor het begin van gebruik of het hernieuwde gebruik pas wordt getroffen nadat de merkhouder er kennis van heeft genomen dat de vordering tot vervallenverklaring kan worden ingesteld.”

 Richtlijn 2015/2436

5        Overweging 10 van richtlijn 2015/2436 luidt als volgt:

„Het is essentieel om ervoor te zorgen dat ingeschreven merken in alle lidstaten dezelfde wettelijke bescherming genieten. [...]”

6        Artikel 16 van deze richtlijn, „Gebruik van het merk”, bepaalt:

„1.      Een merk waarvan de houder vijf jaar nadat de inschrijvingsprocedure is voltooid, in de betrokken lidstaat geen normaal gebruik heeft gemaakt voor de waren of diensten waarvoor het is ingeschreven, of waarvan gedurende een ononderbroken periode van vijf jaar geen gebruik is gemaakt, is vatbaar voor de beperkingen en sancties van artikel 17, artikel 19, lid 1, artikel 44, leden 1 en 2, en artikel 46, leden 3 en 4, tenzij er een geldige reden is voor het niet-gebruik.

[...]

5.      Als gebruik in de zin van lid 1 wordt eveneens beschouwd:

a)      het gebruik van het merk in een op onderdelen afwijkende vorm die het onderscheidend vermogen van het merk in de vorm waarin het is ingeschreven, niet wijzigt, ongeacht of het merk in de gebruikte vorm al dan niet ook op naam van de houder is ingeschreven;

b)      het aanbrengen van het merk op waren of de verpakking daarvan in de lidstaat, uitsluitend met het oog op uitvoer.

6.      Het gebruik van het merk met toestemming van de houder wordt als gebruik door de merkhouder beschouwd.”

7        Artikel 17 van die richtlijn, „Niet-gebruik als verweer in een inbreukprocedure”, luidt:

„De houder van een merk kan het gebruik van een teken alleen verbieden voor zover de rechten van de houder niet op grond van artikel 19 vervallen kunnen worden verklaard op het tijdstip waarop de vordering wegens inbreuk wordt ingesteld. Indien de verweerder daarom verzoekt, levert de houder van het merk het bewijs dat gedurende de periode van vijf jaar voorafgaand aan de datum waarop de vordering wordt ingesteld, normaal gebruik van het merk is gemaakt als bedoeld in artikel 16, voor de waren of diensten waarvoor het is ingeschreven, en die ter rechtvaardiging van de vordering worden aangehaald, dan wel dat er geldige redenen voor het niet-gebruik bestonden, op voorwaarde dat de procedure van inschrijving van het merk op de datum waarop de vordering wordt ingesteld, reeds ten minste vijf jaar geleden is afgerond.”

8        Artikel 19 van voornoemde richtlijn, „Afwezigheid van normaal gebruik als grond voor vervallenverklaring”, bepaalt het volgende:

„1.      Een merk kan vervallen worden verklaard wanneer het gedurende een ononderbroken periode van vijf jaar niet normaal in de betrokken lidstaat is gebruikt voor de waren of diensten waarvoor het is ingeschreven en er geen geldige reden is voor het niet-gebruik.

2.      Vervallenverklaring van een merk kan niet worden gevorderd wanneer het merk in de periode tussen het verstrijken van de vijfjarige periode en de instelling van de vordering tot vervallenverklaring voor het eerst of opnieuw normaal is gebruikt.

3.      Het begin van gebruik of hernieuwd gebruik binnen de periode van drie maanden die aan de instelling van de vordering tot vervallenverklaring voorafgaat, met dien verstande dat de periode van drie maanden ten vroegste na het verstrijken van de ononderbroken periode van vijf jaar van het niet-gebruik is ingegaan, wordt echter niet in aanmerking genomen indien de voorbereiding voor het begin van gebruik of het hernieuwde gebruik pas wordt getroffen nadat de merkhouder er kennis van heeft genomen dat de vordering tot vervallenverklaring kan worden ingesteld.”

9        Artikel 54 van richtlijn 2015/2436, „Omzetting”, bepaalt:

„1.      De lidstaten doen de nodige wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen in werking treden om uiterlijk op 14 januari 2019 te voldoen aan de artikelen 3 tot en met 6, artikelen 8 tot en met 14, artikelen 16, 17 en 18, artikelen 22 tot en met 39, artikel 41, artikelen 43 en 44, en artikelen 46 tot en met 50. De lidstaten doen de nodige wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen in werking treden om uiterlijk op 14 januari 2023 te voldoen aan artikel 45. Zij delen de Commissie de tekst van die bepalingen onmiddellijk mee.

[...]”

10      Artikel 55 van deze richtlijn, „Intrekking”, luidt:

„Richtlijn [2008/95] wordt ingetrokken met ingang van 15 januari 2019, onverminderd de verplichtingen van de lidstaten met betrekking tot de in bijlage I, deel B, bij richtlijn [2008/95] gestelde termijn voor de omzetting in nationaal recht van [de Eerste richtlijn (89/104/EEG) van de Raad van 21 december 1988 betreffende de aanpassing van het merkenrecht der lidstaten (PB 1989, L 40, blz. 1)].

Verwijzingen naar de ingetrokken richtlijn gelden als verwijzingen naar de onderhavige richtlijn en worden gelezen volgens de concordantietabel in de bijlage.”

 Duits recht

11      Krachtens § 49, lid 1, van het Gesetz über den Schutz von Marken und sonstigen Kennzeichen (Markengesetz) (wet inzake de bescherming van merken en andere onderscheidende tekens) van 25 oktober 1994 (BGBl. 1994 I, blz. 3082) wordt een merk op vordering wegens verval doorgehaald wanneer het gedurende een ononderbroken periode van vijf jaar niet is gebruikt.

12      Krachtens § 55, lid 2, punt 1, van die wet kan eenieder een vordering tot vervallenverklaring van een merk op grond van § 49 instellen, voor zover hij zich beroept op het niet-gebruik van dat merk.

 Feiten van het hoofdgeding en prejudiciële vraag

13      Globus is de houder van het woordmerk MAXUS. Dit merk is in juli 1996 bij het Deutsche Patent- und Markenamt (Duits octrooi- en merkenbureau) ingeschreven voor verschillende waren van de klassen 1 tot en met 9 en 11 tot en met 34 in de zin van de Overeenkomst van Nice van 15 juni 1957 betreffende de internationale classificatie van de waren en diensten ten behoeve van de inschrijving van merken, zoals herzien en gewijzigd.

14      Voorts is Globus de houder van het volgende, in mei 1996 bij het Duitse octrooi- en merkenbureau ingeschreven beeldmerk voor waren van de klassen 1 tot en met 9 en 11 tot en met 34:

Image not found

15      Op 28 november 2019 heeft Maxxus bij de verwijzende rechter, het Landgericht Saarbrücken (rechter in eerste aanleg Saarbrücken, Duitsland), in wezen gevorderd dat de in de punten 13 en 14 van het onderhavige arrest genoemde merken van Globus vervallen zouden worden verklaard wegens niet-gebruik.

16      Tot staving van haar vordering voert Maxxus aan dat Globus deze merken de afgelopen vijf jaar niet heeft gebruikt op een wijze die de instandhouding van de daaraan verbonden rechten verzekert. Maxxus verklaart dat zij onlineonderzoek heeft verricht, waaronder op de website van Globus, waaruit geen enkele aanwijzing voor een dergelijk gebruik is gebleken. Het invoeren van de term „MAXUS” in de interne zoekmachine van de website van Globus leverde twee resultaten op, die verwijzen naar een drankwinkel in Freilassing (Duitsland), die wordt geëxploiteerd door een met Globus verbonden vennootschap. Uit zoekopdrachten op internet bleek echter dat niet het merk MAXUS op de door laatstgenoemde vennootschap verkochte dranken was aangebracht, maar andere merken van derde fabrikanten. Dit werd bevestigd door onderzoek in de betrokken winkel, dat een detectivebureau in opdracht van Maxxus heeft verricht.

17      Globus betwist deze beweringen en stelt dat zij de twee betrokken merken wel heeft gebruikt op een wijze die de instandhouding van de daaraan verbonden rechten verzekert.

18      De verwijzende rechter merkt op dat in een procedure tot vervallenverklaring van een merk wegens niet-gebruik volgens de rechtspraak van het Bundesgerichtshof (hoogste federale rechter in burgerlijke en strafzaken, Duitsland) onderscheid moet worden gemaakt tussen de stelplicht (Darlegungslast) en de bewijslast. De stelplicht houdt in dat de verzoekende partij op onderbouwde wijze de gegevens moet aanvoeren die aantonen dat het merk niet is gebruikt. Uit dien hoofde moet deze partij met eigen middelen onderzoeken of de merkhouder het betrokken merk heeft gebruikt op een wijze die de instandhouding van de daaraan verbonden rechten verzekert. Aangezien de verzoekende partij doorgaans niet op de hoogte is van de commerciële processen van de merkhouder, kan op die merkhouder een zogenoemde secundaire stelplicht rusten. De bewijslast inzake het niet-gebruik rust op de verzoekende partij.

19      De verwijzende rechter merkt op dat deze rechtspraak van het Bundesgerichtshof betreffende de bewijslast niet meer te verdedigen is na het arrest van 22 oktober 2020, Ferrari (C‑720/18 en C‑721/18, EU:C:2020:854, punt 82), waarin het Hof voor recht heeft verklaard dat de bewijslast voor het feit dat een merk „normaal is gebruikt” in de zin van artikel 12, lid 1, van richtlijn 2008/95, op de houder van dat merk rust. Deze rechter is evenwel van oordeel dat de vraag of het nationale recht de stelplicht op de verzoekende partij kan blijven leggen, openblijft. Hij is van mening dat deze vraag bevestigend moet worden beantwoord.

20      De verwijzende rechter verduidelijkt in dit verband het onderscheid dat naar Duits recht wordt gemaakt tussen de stelplicht en de bewijslast. De stelplicht brengt mee dat de stellingen van een partij zo concreet mogelijk moeten zijn, met het risico de zaak te verliezen indien zij deze verplichting niet nakomt. Het Duitse procesrecht legt ook de verwerende partij een secundaire stelplicht op. Elke partij moet binnen haar eigen werkgebied onderzoek verrichten. Deze verschillende lasten en verplichtingen staan los van de bewijslast. De stelplicht onderscheidt zich in die zin van de bewijslast dat elke partij opmerkingen moet indienen over de feiten waarvan zij kennis heeft of die met een redelijke inspanning kunnen worden achterhaald.

21      De verwijzende rechter meent dat het Unierecht, en in het bijzonder richtlijn 2015/2436, zich er niet tegen verzet dat de partij die vervallenverklaring van een merk wegens niet-gebruik vordert, een stelplicht wordt opgelegd. Deze plicht kan worden gerechtvaardigd door een afweging van de belangen van de betrokken partijen. In een procedure tot vervallenverklaring van een merk wegens niet-gebruik dient de verzoekende partij in de mate van het mogelijke na te gaan of de verwerende partij haar merk normaal heeft gebruikt. Pas na een dergelijk onderzoek en overlegging van de resultaten daarvan, moet de verwerende partij worden verplicht aan te tonen dat zij gebruik heeft gemaakt van haar merk. Aangezien voor de instelling van een vordering tot vervallenverklaring van een merk wegens niet-gebruik geen concreet procesbelang is vereist, zou eenieder de merkhouder ertoe kunnen dwingen aan te tonen dat hij gebruikmaakt van zijn merk, hetgeen een ernstig risico van misbruik van procedure met zich mee zou brengen. De verzoekende partij zou immers de merkhouder ertoe kunnen dwingen om bedrijfsgeheimen prijs te geven en om aanzienlijke onderzoeksinspanningen te verrichten teneinde het normale gebruik van zijn merk aan te tonen.

22      Aangezien richtlijn 2015/2436 niet de nationale procedure inzake een vordering tot vervallenverklaring van een merk wegens niet-gebruik regelt, is de verwijzende rechter van oordeel dat het arrest van 22 oktober 2020, Ferrari (C‑720/18 en C‑721/18, EU:C:2020:854), zich er niet tegen verzet dat op de verzoekende partij een stelplicht rust zoals omschreven door deze rechter.

23      Tegen deze achtergrond heeft het Landgericht Saarbrücken de behandeling van de zaak geschorst en het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vraag:

„Moet het Unierecht, in het bijzonder [richtlijn 2008/95], met name artikel 12, respectievelijk richtlijn [2015/2436], met name de artikelen 16, 17 en 19, aldus worden uitgelegd dat de nuttige werking van deze bepalingen zich verzet tegen een uitlegging van het nationale procesrecht volgens welke:

a)      aan de verzoekende partij in een civiele procedure strekkende tot vervallenverklaring en doorhaling van een ingeschreven nationaal merk wegens niet-gebruik een van de bewijslast te onderscheiden stelplicht wordt opgelegd, en

b)      in het kader van deze stelplicht de verzoekende partij ertoe wordt verplicht,

–        voor zover dit voor haar mogelijk is, in een dergelijke procedure een gesubstantieerd betoog inzake het niet‑gebruik van het merk door de verwerende partij te voeren en

–        daartoe een eigen marktonderzoek te verrichten dat passend is gelet op de vordering tot doorhaling en de specifieke aard van het betrokken merk?”

 Beantwoording van de prejudiciële vraag

 Ontvankelijkheid

24      Maxxus voert in wezen aan dat het Bundesgerichtshof in een arrest van 14 januari 2021, naar aanleiding van het arrest van 22 oktober 2020, Ferrari (C‑720/18 en C‑721/18, EU:C:2020:854), heeft geoordeeld dat de verzoekende partij in een procedure tot vervallenverklaring van een merk wegens niet‑gebruik enkel hoeft aan te voeren dat de houder van dat merk het niet heeft gebruikt, aangezien de bewijslast en de stelplicht naar Duits recht op de houder van het betrokken merk rusten. Hieruit volgt volgens Maxxus dat het antwoord op de vraag van de verwijzende rechter niet noodzakelijk is voor de beslechting van het hoofdgeding.

25      In dit verband is het Hof volgens vaste rechtspraak uitsluitend bevoegd zich over de uitlegging of geldigheid van het Unierecht uit te spreken tegen de achtergrond van onder meer de juridische situatie zoals zij door de verwijzende rechter is beschreven, zodat het deze laatste de elementen kan verschaffen die hij nodig heeft om het bij hem aanhangige geschil te beslechten (arrest van 20 december 2017, Schweppes, C‑291/16, EU:C:2017:990, punt 21 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

26      Bovendien heeft het Hof herhaaldelijk geoordeeld dat het uitsluitend een zaak is van de nationale rechter aan wie het geschil is voorgelegd en die de verantwoordelijkheid draagt voor de te geven rechterlijke beslissing, om, gelet op de bijzonderheden van elk geval, zowel de noodzaak als de relevantie van de vragen die hij aan het Hof voorlegt te beoordelen (arrest van 6 oktober 2021, Consorzio Italian Management en Catania Multiservizi, C‑561/19, EU:C:2021:799, punt 35 en aldaar aangehaalde rechtspraak). Wanneer deze vragen betrekking hebben op de uitlegging van het Unierecht, is het Hof derhalve in beginsel verplicht daarop te antwoorden (arrest van 20 december 2017, Schweppes, C‑291/16, EU:C:2017:990, punt 23 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

27      Het Hof kan een verzoek van een nationale rechterlijke instantie om een prejudiciële beslissing dus slechts afwijzen wanneer duidelijk blijkt dat de gevraagde uitlegging van Unierecht geen verband houdt met een reëel geschil of met het voorwerp van het hoofdgeding, wanneer het vraagstuk van hypothetische aard is, of wanneer het Hof niet beschikt over de feitelijke en juridische gegevens die noodzakelijk zijn om een zinvol antwoord te geven op de gestelde vragen (arrest van 20 december 2017, Schweppes, C‑291/16, EU:C:2017:990, punt 24).

28      Dit is in casu niet het geval. De verwijzende rechter heeft onder eigen verantwoordelijkheid Duitse procedureregels uiteengezet en uitgelegd, en daaruit afgeleid dat, in een procedure tot vervallenverklaring van een merk wegens niet-gebruik, de verzoekende partij in verband met de stelplicht moet voldoen aan bepaalde vereisten waarvan de ontvankelijkheid van haar vordering afhangt. Deze rechter wenst van het Hof in wezen te vernemen of richtlijn 2008/95 respectievelijk richtlijn 2015/2436 aldus moet worden uitgelegd dat zij zich verzet tegen een nationale regeling die dergelijke vereisten oplegt. Een dergelijke vraag houdt duidelijk rechtstreeks verband met het voorwerp van het hoofdgeding.

29      Derhalve is het verzoek om een prejudiciële beslissing ontvankelijk.

 Ten gronde

30      Vooraf moet worden opgemerkt dat uit het door de verwijzende rechter aan het Hof overgelegde dossier blijkt dat de vordering tot vervallenverklaring die het voorwerp van het hoofdgeding vormt, is ingesteld op 28 november 2019. De in artikel 54, lid 1, van richtlijn 2015/2436 gestelde termijn voor omzetting van die richtlijn in nationaal recht is op 14 januari 2019 verstreken. Deze richtlijn heeft krachtens artikel 55 ervan richtlijn 2008/95 ingetrokken en vervangen. Hoewel het klopt dat de relevante bepalingen van de richtlijnen 2008/95 en 2015/2436 in wezen identiek zijn, moet deze prejudiciële verwijzing evenwel worden onderzocht in het licht van richtlijn 2015/2436 (zie in die zin arrest van 2 juli 2020, mk advokaten, C‑684/19, EU:C:2020:519, punt 4).

31      Voorts is noch artikel 16 van richtlijn 2015/2436, dat betrekking heeft op het begrip „normaal gebruik” van een merk en op de periode waarin de merkhouder normaal gebruik van het merk moet hebben gemaakt, noch artikel 17 van deze richtlijn, dat betrekking heeft op niet-gebruik als verweer in een inbreukprocedure, rechtstreeks relevant voor de beantwoording van de vraag van de verwijzende rechter. Bijgevolg dient de gestelde vraag uitsluitend in het licht van artikel 19 van die richtlijn te worden onderzocht.

32      In het licht van deze verduidelijkingen moet worden overwogen dat de verwijzende rechter met zijn vraag in essentie wenst te vernemen of artikel 19 van richtlijn 2015/2436 aldus moet worden uitgelegd dat het zich verzet tegen een procedureregel van een lidstaat op grond waarvan, in een procedure tot vervallenverklaring wegens niet-gebruik van een merk, de verzoekende partij verplicht is om een marktonderzoek te verrichten naar het eventuele gebruik van dit merk door de houder ervan en om in dit verband, in de mate van het mogelijke, haar vordering met een gesubstantieerd betoog te onderbouwen.

33      Dienaangaande moet worden opgemerkt dat de kwestie van de bewijslast voor het normale gebruik in de zin van artikel 19, lid 1, van richtlijn 2015/2436 in het kader van een procedure tot vervallenverklaring van een merk wegens niet-gebruik geen tot de bevoegdheid van de lidstaten behorend procedurevoorschrift vormt (zie naar analogie arrest van 22 oktober 2020, Ferrari, C‑720/18 en C‑721/18, EU:C:2020:854, punt 76 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

34      Indien deze kwestie onder het nationale recht van de lidstaten zou vallen, zou dit er immers toe kunnen leiden dat de bescherming van de merkhouders verschilt naargelang de betrokken regeling, zodat de in overweging 10 van richtlijn 2015/2436 bedoelde doelstelling van „dezelfde wettelijke bescherming [in alle lidstaten]”, die in deze overweging als „essentieel” wordt aangemerkt, niet zou worden bereikt (zie naar analogie arrest van 22 oktober 2020, Ferrari, C‑720/18 en C‑721/18, EU:C:2020:854, punt 77 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

35      Bovendien vloeit het beginsel volgens hetwelk het aan de houder van het merk staat om het bewijs van het normale gebruik van dit merk te leveren, in feite louter voort uit het gezond verstand en het fundamentele vereiste van proceseconomie. De houder van het litigieuze merk is immers het best in staat om het bewijs te leveren van de concrete handelingen ter ondersteuning van de verklaring dat zijn merk normaal is gebruikt (arrest van 22 oktober 2020, Ferrari, C‑720/18 en C‑721/18, EU:C:2020:854, punten 78 en 81 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

36      Hieruit volgt dat artikel 19 van richtlijn 2015/2436 aldus moet worden uitgelegd dat de bewijslast voor het feit dat een merk „normaal is gebruikt” in de zin van deze bepaling, op de houder van dat merk rust (zie naar analogie arrest van 22 oktober 2020, Ferrari, C‑720/18 en C‑721/18, EU:C:2020:854, punt 82).

37      Het feit dat de verzoekende partij in een bepaalde procedure niet de bewijslast draagt, ontslaat haar niet noodzakelijkerwijs van de verplichting om in haar verzoekschrift een volledige uiteenzetting te geven van de feiten waarop zij haar beweringen baseert.

38      Uit artikel 19 van richtlijn 2015/2436 blijkt evenwel dat een op grond van deze bepaling ingestelde vordering tot vervallenverklaring van een merk berust op de stelling dat de merkhouder geen normaal gebruik van het merk heeft gemaakt. Een dergelijke stelling leent zich naar haar aard niet voor een gedetailleerdere uiteenzetting.

39      In dit verband moet erop worden gewezen dat de door de verwijzende rechter bedoelde nationale procedureregel verder gaat dan een loutere verplichting voor de verzoekende partij om de feiten waarop haar vordering berust uiteen te zetten. Deze regel verplicht de verzoekende partij te stellen en, ingeval deze stelling wordt betwist, te bewijzen dat zij vóór de instelling van haar vordering marktonderzoek heeft verricht en niet heeft kunnen vaststellen dat het betrokken merk normaal is gebruikt.

40      Een dergelijke regel legt de bewijslast van het gebruik of niet-gebruik van het betrokken merk dus op zijn minst gedeeltelijk bij de verzoekende partij, terwijl die bewijslast volgens de in punt 36 van het onderhavige arrest aangehaalde rechtspraak uitsluitend op de houder van dat merk rust.

41      Het door de verwijzende rechter genoemde risico van een wildgroei van oneigenlijke vorderingen tot vervallenverklaring wegens niet-gebruik kan niet aan die uitlegging afdoen.

42      Om zich te wapenen tegen een dergelijk risico, dat overigens niet alleen geldt voor procedures tot vervallenverklaring van een merk wegens niet-gebruik maar voor alle gerechtelijke procedures, bestaan er immers, zoals de Commissie heeft opgemerkt, verschillende procedurele middelen die misbruik van procesrecht kunnen ontmoedigen.

43      Deze procedurele middelen omvatten de mogelijkheid om te bepalen dat een vordering tot vervallenverklaring wegens niet-gebruik summier kennelijk niet-ontvankelijk of kennelijk ongegrond kan worden verklaard, of om de verzoekende partij in geval van afwijzing van haar vorderingen te verwijzen in de kosten van de houder van het betrokken merk. Ook kan van de verzoekende partij worden vereist dat zij bij het instellen van haar beroep een heffing betaalt. In dit verband blijkt uit het aan het Hof overgelegde dossier dat Maxxus in casu een dergelijke heffing heeft moeten betalen.

44      Wat het door de verwijzende rechter genoemde risico betreft dat procedures tot vervallenverklaring wegens niet-gebruik van een merk uitsluitend worden ingesteld om openbaarmaking van de bedrijfsgeheimen van de houder van dat merk te verkrijgen, blijkt uit de rechtspraak van het Hof dat een „normaal gebruik” van het merk in de zin van artikel 19, lid 1, van richtlijn 2015/2436 veronderstelt dat dit merk wordt gebruikt op de markt van de door het merk beschermde waren of diensten en niet enkel binnen de betrokken onderneming (arrest van 11 maart 2003, Ansul, C‑40/01, EU:C:2003:145, punt 37).

45      Hieruit volgt dat het bewijs van normaal gebruik van een merk moet zien op een gebruik van dat merk op de markt, dat als zodanig niet onder het bedrijfsgeheim valt.

46      Gelet op alle voorgaande overwegingen moet op de gestelde vraag worden geantwoord dat artikel 19 van richtlijn 2015/2436 aldus moet worden uitgelegd dat het zich verzet tegen een procedureregel van een lidstaat op grond waarvan, in een procedure tot vervallenverklaring wegens niet-gebruik van een merk, de verzoekende partij verplicht is om een marktonderzoek te verrichten naar het eventuele gebruik van dit merk door de houder ervan en om in dit verband, in de mate van het mogelijke, haar vordering met een gesubstantieerd betoog te onderbouwen.

 Kosten

47      Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de verwijzende rechter over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.

Het Hof (Tiende kamer) verklaart voor recht:

Artikel 19 van richtlijn (EU) 2015/2436 van het Europees Parlement en de Raad van 16 december 2015 betreffende de aanpassing van het merkenrecht der lidstaten moet aldus worden uitgelegd dat het zich verzet tegen een procedureregel van een lidstaat op grond waarvan, in een procedure tot vervallenverklaring wegens niet-gebruik van een merk, de verzoekende partij verplicht is om een marktonderzoek te verrichten naar het eventuele gebruik van dit merk door de houder ervan en om in dit verband, in de mate van het mogelijke, haar vordering met een gesubstantieerd betoog te onderbouwen.

ondertekeningen


*      Procestaal: Duits.