Language of document : ECLI:EU:T:2012:273

BESCHIKKING VAN HET GERECHT (Zevende kamer)

4 juni 2012 (*)

„Beroep tot nietigverklaring — Milieu — Richtlijn 2003/87/EG — Kosteloze toewijzing van broeikasgasemissierechten vanaf 2013 — Besluit van Commissie tot vaststelling van productbenchmarks voor berekening van toe te wijzen emissierechten — Artikel 263, vierde alinea, VWEU — Geen individuele geraaktheid — Regelgevingshandeling die uitvoeringsmaatregelen met zich brengt — Niet-ontvankelijkheid”

In zaak T‑381/11,

Europäischer Wirtschaftsverband der Eisen‑ und Stahlindustrie (Eurofer) ASBL, gevestigd te Luxemburg (Luxemburg), vertegenwoordigd door S. Altenschmidt en C. Dittrich, advocaten,

verzoekster,

tegen

Europese Commissie, vertegenwoordigd door G. Wilms, K. Herrmann en K. Mifsud-Bonnici, als gemachtigden,

verweerster,

betreffende een verzoek tot nietigverklaring van besluit 2011/278/EU van de Commissie van 27 april 2011 tot vaststelling van een voor de hele Unie geldende overgangsregeling voor de geharmoniseerde kosteloze toewijzing van emissierechten overeenkomstig artikel 10 bis van richtlijn 2003/87/EG van het Europees Parlement en de Raad (PB L 130, blz. 1),

geeft

HET GERECHT (Zevende kamer),

samengesteld als volgt: A. Dittrich (rapporteur), president, I. Wiszniewska-Białecka en M. Prek, rechters,

griffier: E. Coulon,

de navolgende

Beschikking

 Voorgeschiedenis van het geding

1        Verzoekster, Europäischer Wirtschaftsverband der Eisen‑ und Stahlindustrie (Eurofer) ASBL, is een beroepsvereniging die statutair tot doel heeft de belangen van de Europese staalindustrie te behartigen. De leden van Eurofer exploiteren hoogovens en staalfabrieken voor de productie van ruwijzer en staal. Bij deze productie komen brandbare restgassen vrij.

2        Op 13 oktober 2003 heeft het Europees Parlement en de Raad richtlijn 2003/87/EG tot vaststelling van een regeling voor de handel in broeikasgasemissierechten binnen de Gemeenschap en tot wijziging van richtlijn 96/61/EG van de Raad (PB L 275, blz. 32) vastgesteld, die laatstelijk is gewijzigd bij richtlijn 2009/29/EG van het Europees Parlement en de Raad van 23 april 2009 teneinde de regeling voor de handel in broeikasgasemissierechten van de Gemeenschap te verbeteren en uit te breiden (PB L 140, blz. 63; hierna: „richtlijn 2003/87”). Deze regeling voor de handel in broeikasgasemissierechten is vastgesteld om dergelijke emissies in de Europese Unie te verminderen. Aangezien de installaties van de leden van Eurofer overeenkomstig artikel 2, lid 1, van richtlijn 2003/87 en bijlagen I en II bij deze richtlijn binnen de werkingssfeer van deze richtlijn vallen, zijn zij verplicht om de regeling voor de handel in emissierechten na te komen.

3        Krachtens artikel 10 bis van richtlijn 2003/87 stelt de Europese Commissie voor de hele Unie volledig geharmoniseerde uitvoeringsmaatregelen vast voor de geharmoniseerde kosteloze toewijzing van emissierechten. In dit verband moet de Commissie met name voor elke bedrijfstak benchmarks vaststellen en daarbij uitgaan van de gemiddelde prestaties van de 10 % meest efficiënte installaties in een bedrijfstak of deeltak in de Unie gedurende de periode 2007‑2008. Het aantal emissierechten dat vanaf 2013 aan elke installatie kosteloos wordt toegewezen, wordt op basis van deze benchmarks berekend.

4        Overeenkomstig artikel 10 bis, lid 1, vijfde alinea, en lid 2, eerste alinea, van richtlijn 2003/87 raadpleegt de Commissie de belanghebbenden, met inbegrip van de betrokken bedrijfstakken en deeltakken bij het bepalen van de grondslagen voor het vaststellen van ex-antebenchmarks in afzonderlijke bedrijfstakken en deeltakken en bij de bepaling van het uitgangspunt voor de vaststelling van de beginselen voor de bepaling van ex-antebenchmarks in afzonderlijke bedrijfstakken of deeltakken. Eurofer is in dit verband geconsulteerd.

5        Op 27 april 2011 heeft Commissie besluit 2011/278/EU tot vaststelling van een voor de hele Unie geldende overgangsregeling voor de geharmoniseerde kosteloze toewijzing van emissierechten overeenkomstig artikel 10 bis van richtlijn 2003/87/EG (PB L 130, blz. 1; hierna: „bestreden besluit”) vastgesteld. Luidens artikel 2 van het bestreden besluit is het van toepassing op de kosteloze toewijzing van emissierechten in de handelsperioden vanaf 2013 voor in hoofdstuk III van richtlijn 2003/87 bedoelde vaste installaties, met uitzondering van de voorlopige kosteloze toewijzing van emissierechten voor de modernisering van elektriciteitsopwekking krachtens artikel 10 quater van deze richtlijn. Volgens punt 1 van de considerans van het bestreden besluit moet de toewijzing vóór de handelsperiode worden vastgesteld om een correcte werking van de markt te waarborgen. In bijlage I bij het bestreden besluit heeft de Commissie de productbenchmarks bepaald. Voor de productbenchmark „ruwijzer” heeft zij aldus een waarde van 1,328 emissierechten per ton vastgesteld.

 Procesverloop en conclusies van partijen

6        Bij op 21 juli 2011 ter griffie van het Gerecht neergelegd verzoekschrift heeft Eurofer het onderhavige beroep ingesteld.

7        Bij op diezelfde dag ter griffie van het Gerecht neergelegde afzonderlijke akte heeft Eurofer bij de president van het Gerecht een verzoek in kort geding ingediend, in wezen strekkende tot opschorting van de tenuitvoerlegging van het bestreden besluit.

8        Bij eveneens op 21 juli 2011 neergelegde afzonderlijke akte heeft Eurofer verzocht om overeenkomstig artikel 76 bis van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht volgens de versnelde procedure op dit beroep uitspraak te doen. Op 8 augustus 2011 heeft de Commissie haar opmerkingen over dit verzoek ingediend.

9        Bij op 7 september 2011 ter griffie van het Gerecht neergelegde afzonderlijke akte heeft de Commissie krachtens artikel 114, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering een exceptie van niet-ontvankelijkheid opgeworpen.

10      Bij beschikking van 14 september 2011 heeft het Gerecht (Zevende kamer) het verzoek om behandeling volgens de versnelde procedure afgewezen.

11      Bij beschikking van de president van het Gerecht van 15 september 2011, Eurofer/Commissie (T‑381/11 R, niet gepubliceerd in de Jurisprudentie) is het verzoek in kort geding afgewezen en is de uitspraak over de kosten aangehouden.

12      Op 30 september 2011 heeft Eurofer haar opmerkingen over de exceptie van niet-ontvankelijkheid ingediend.

13      Bij een op 28 oktober 2011 ter griffie van het Gerecht neergelegde brief heeft Euroalliages (vereniging van Europese producenten van ijzerlegeringen) verzocht om toelating tot interventie aan de zijde van Eurofer.

14      In het verzoekschrift verzoekt Eurofer het Gerecht:

–        het bestreden besluit nietig te verklaren;

–        de Commissie te verwijzen in de kosten.

15      In haar exceptie van niet-ontvankelijkheid verzoekt de Commissie het Gerecht:

–        het beroep niet-ontvankelijk te verklaren;

–        Eurofer te verwijzen in de kosten.

16      In haar opmerkingen over de exceptie van niet-ontvankelijkheid verzoekt Eurofer het Gerecht:

–        de exceptie van niet-ontvankelijkheid te verwerpen;

–        subsidiair de exceptie van niet-ontvankelijkheid met de zaak ten gronde te voegen.

 In rechte

17      Krachtens artikel 114, leden 1 en 4, van het Reglement voor de procesvoering kan het Gerecht, als een partij daarom verzoekt, uitspraak doen over de exceptie van niet-ontvankelijkheid zonder daarbij op de zaak ten gronde in te gaan. Overeenkomstig lid 3 van dat artikel geschiedt de verdere behandeling mondeling, behoudens andersluidende beslissing van het Gerecht. In casu acht het Gerecht zich door de processtukken voldoende voorgelicht om zonder mondelinge behandeling te kunnen beslissen.

18      Aangezien Eurofer een vereniging is die de belangen van de Europese staalindustrie behartigt, kan zij volgens de rechtspraak in beginsel slechts een beroep tot nietigverklaring instellen, indien de ondernemingen die zij vertegenwoordigt of een aantal daarvan individuele procesbevoegdheid hebben, of indien zij een eigen belang kan doen gelden (zie in die zin arrest Hof van 22 juni 2006, België en Forum 187/Commissie, C‑182/03 en C‑217/03, Jurispr. blz. I‑5479, punt 56, en aldaar aangehaalde rechtspraak).

19      Wat de ontvankelijkheid van het beroep betreft uit het oogpunt van de vraag of Eurofer een eigen belang kan doen gelden, voert zij aan dat zij heeft deelgenomen aan de consultatieprocedure van artikel 10 bis, lid 1, vijfde alinea, en lid 2, eerste alinea, van richtlijn 2003/87.

20      Allereerst zij er in dit verband op gewezen dat de Commissie overeenkomstig artikel 10 bis, lid 1, vijfde alinea, van richtlijn 2003/87 de belanghebbenden, met inbegrip van de betrokken bedrijfstakken en deeltakken, moest raadplegen voor het bepalen van de grondslagen voor het vaststellen van ex-antebenchmarks in afzonderlijke bedrijfstakken en deeltakken. Voorts moest de Commissie overeenkomstig artikel 10 bis, lid 2, eerste alinea, van deze richtlijn de belanghebbenden, met inbegrip van de betrokken bedrijfstakken en deeltakken, raadplegen om de gemiddelde prestaties van de 10 % meest efficiënte installaties in een bedrijfstak of deeltak in de Unie gedurende de periode 2007‑2008 vast te stellen als uitgangspunt bij de vaststelling van de beginselen voor de bepaling van ex-antebenchmarks in afzonderlijke bedrijfstakken of deeltakken. Hieruit volgt dat het begrip belanghebbenden in de zin van deze bepalingen verwees naar de exploitanten van de installaties waarvoor die benchmarks werden vastgesteld, zoals de leden van Eurofer. Aangezien de Commissie in bijlage I bij het bestreden besluit de productbenchmarks heeft vastgesteld, moest zij de leden van Eurofer consulteren alvorens dat besluit over voornoemde beginselen vast te stellen. Bijgevolg kon Eurofer enkel in het kader van haar bevoegdheid tot vertegenwoordiging van de belangen van haar leden een recht hebben om te worden geraadpleegd.

21      In de tweede plaats heeft Eurofer verklaard dat zij aan de consultatie heeft deelgenomen als partij die de belangen van de staalondernemingen verdedigde. Zij heeft hun standpunten tijdens deze consultatieprocedure meegedeeld aangezien de bepaling van de productbenchmark voor vloeibaar ruwijzer volgens haar ernstige gevolgen had voor haar leden. Waar Eurofer verklaart dat zij aan de consultatieprocedure heeft deelgenomen, beroept zij zich dus in wezen niet op een eigen belang, maar op de belangen van haar leden.

22      In de derde plaats zij vastgesteld dat het onderhavige geval verschilt van de gevallen waarin de Unierechter in het kader van een beroep tot nietigverklaring heeft erkend dat een eigen belang van een vereniging die ondernemingen of instellingen vertegenwoordigt, was geraakt. Anders dan de zaken die hebben geleid tot de arresten van het Hof van 2 februari 1988, Kwekerij van der Kooy e.a./Commissie (67/85, 68/85 en 70/85, Jurispr. blz. 219, punten 20‑24), en 24 maart 1993, CIRFS e.a./Commissie (C‑313/90, Jurispr. blz. I‑1125, punten 29‑30), toont Eurofer immers niet aan dat zij in het onderhavige geval tijdens de aan de vaststelling van het bestreden besluit voorafgaande procedure actief met de Commissie heeft onderhandeld. Voorts was Eurofer in het onderhavige geval, anders dan in de zaak die heeft geleid tot de beschikking van het Hof van 5 mei 2009, WWF-UK/Raad (C‑355/08 P, niet gepubliceerd in de Jurisprudentie), in de in punt 19 hierboven bedoelde bepalingen niet met naam genoemd.

23      Waar Eurofer de hierboven in punt 19 bedoelde bepalingen aanvoert, beroept zij zich dus niet op een eigen belang, maar enkel op de — overigens door haar tijdens de consultatieprocedure vermelde — belangen van haar leden.

24      Aangezien Eurofer niet individueel is geraakt, is haar beroep dus slechts ontvankelijk indien haar leden of een aantal daarvan individuele procesbevoegdheid hebben.

25      Volgens artikel 263, vierde alinea, VWEU kan iedere natuurlijke of rechtspersoon onder de in de eerste en tweede alinea vastgestelde voorwaarden beroep instellen tegen handelingen die tot hem zijn gericht of die hem rechtstreeks en individueel raken, alsmede tegen regelgevingshandelingen die hem rechtstreeks raken en die geen uitvoeringsmaatregelen met zich brengen.

26      In casu staat vast dat het bestreden besluit, volgens artikel 25 ervan, tot de lidstaten was gericht. Deze handeling was dus niet tot Eurofer en evenmin tot haar leden gericht. In deze omstandigheden kan Eurofer overeenkomstig artikel 263, vierde alinea, VWEU enkel een beroep instellen tot nietigverklaring van deze handeling indien deze haar leden rechtstreeks en individueel raakt of indien het bestreden besluit een regelgevingshandeling is die hen rechtstreeks raakt en die geen uitvoeringsmaatregelen met zich brengt.

27      De Commissie baseert haar conclusie op drie middelen van niet-ontvankelijkheid. Ten eerste stelt zij dat Eurofer geen procesbevoegdheid heeft omdat haar leden niet rechtstreeks en individueel zijn geraakt. Ten tweede verklaart zij dat het bestreden besluit geen regelgevingshandeling is die de leden van Eurofer rechtstreeks raakt en die geen uitvoeringsmaatregelen met zich brengt in de zin van artikel 263, vierde alinea, VWEU. Ten derde voert zij aan dat Eurofer geen procesbelang heeft aangezien zij geen voordeel kan halen uit de nietigverklaring van het bestreden besluit.

 Eerste middel van niet-ontvankelijkheid: ontbreken van procesbevoegdheid omdat de leden van Eurofer niet rechtstreeks en individueel zijn geraakt

28      De Commissie voert in wezen aan dat Eurofer geen procesbevoegdheid heeft omdat het bestreden besluit haar leden niet rechtstreeks en individueel raakt.

29      Wat de vraag betreft of het bestreden besluit de leden van Eurofer individueel raakt, zij allereerst vastgesteld dat dit besluit een handeling van algemene strekking is aangezien zij geldt voor objectief bepaalde gevallen en rechtsgevolgen heeft ten aanzien van in het algemeen en in abstracto bepaalde groepen personen. Het bestreden besluit geldt overeenkomstig artikel 2 ervan immers voor de kosteloze toewijzing van emissierechten in handelsperioden vanaf 2013 voor in hoofdstuk III van richtlijn 2003/87 bedoelde vaste installaties, met uitzondering van de voorlopige kosteloze toewijzing van emissierechten voor de modernisering van elektriciteitsopwekking krachtens artikel 10 quater van deze richtlijn. Het bestreden besluit raakt dus alle exploitanten van de installaties die, zoals de leden van Eurofer, in het algemeen en in abstracto krachtens de in het bestreden besluit en in deze richtlijn vastgestelde regels verplicht zijn om deel te nemen aan de regeling voor de handel in emissierechten overeenkomstig artikel 2, lid 1, van richtlijn 2003/87 en bijlagen I en II erbij.

30      Het is evenwel niet uitgesloten dat een handeling van algemene strekking onder bepaalde omstandigheden bepaalde natuurlijke of rechtspersonen individueel kan raken en dus ten aanzien van hen als een beschikking kan worden beschouwd. Volgens vaste rechtspraak kan een natuurlijke of rechtspersoon die niet de adressaat is van een handeling, slechts stellen dat hij individueel is geraakt in de zin van artikel 263, vierde alinea, VWEU indien de betrokken handeling hem raakt uit hoofde van bepaalde bijzondere hoedanigheden of van een feitelijke situatie die hem ten opzichte van ieder ander karakteriseert en hem derhalve individualiseert op soortgelijke wijze als de adressaat (arresten Hof van 15 juli 1963, Plaumann/Commissie, 25/62, Jurispr. blz. 205, 232; 25 juli 2002, Unión de Pequeños Agricultores/Raad, C‑50/00 P, Jurispr. blz. I‑6677, punt 36 en 1 april 2004, Commissie/Jégo-Quéré, C‑263/02 P, Jurispr. blz. I‑3425, punt 45).

31      Dat de leden van Eurofer exploitanten van in hoofdstuk III van richtlijn 2003/87 bedoelde vaste installaties zijn, individualiseert hen echter niet aangezien het bestreden besluit, gelet op de hierboven in punt 29 bedoelde bepalingen ervan, hen enkel raakt uit hoofde van hun objectieve hoedanigheid van exploitanten van die installaties, op dezelfde wijze als alle andere marktdeelnemers die zich feitelijk of potentieel in een gelijke situatie bevinden.

32      Eurofer stelt dat het bestreden besluit haar leden individueel raakt uit hoofde van de in artikel 10 bis, lid 1, vijfde alinea en lid 2, eerste alinea, van richtlijn 2003/87 bedoelde procedurele waarborgen. Volgens deze bepalingen moet de Commissie de belanghebbenden raadplegen om de grondslagen te bepalen voor het vaststellen van ex-antebenchmarks voor afzonderlijke bedrijfstakken en deeltakken. Zonder deze consultatie zou de Commissie niet over de nodige gegevens beschikken en zou de naleving van het evenredigheidsbeginsel niet zijn gewaarborgd. Overeenkomstig deze bepalingen moet de Commissie de standpunten van de gehoorde belanghebbenden inwinnen en beoordelen. Deze consultatie zou de leden van Eurofer hoe dan ook ten opzichte van ieder ander karakteriseren.

33      Derhalve dient te worden nagegaan of het bestreden besluit de leden van Eurofer uit hoofde van de hierboven in punt 32 bedoelde procedurele waarborgen individueel raakt.

34      Volgens de rechtspraak wordt een persoon die betrokken is bij het vaststellingsproces van een Uniehandeling alleen dan met betrekking tot de betrokken handeling geïndividualiseerd, wanneer het Unierecht deze persoon bepaalde procedurele waarborgen biedt. Wanneer bovendien een besluit krachtens een Unierechtelijke bepaling moet worden vastgesteld overeenkomstig een procedure waarin een persoon eventuele rechten geldend kan maken, waaronder het recht om te worden gehoord, heeft de bijzondere rechtspositie van deze persoon tot gevolg dat hij wordt geïndividualiseerd in de zin van artikel 263, vierde alinea, VWEU (zie beschikking Hof van 16 september 2005, Schmoldt e.a./Commissie, C‑342/04 P, niet gepubliceerd in de Jurisprudentie, punten 39 en 40, en aldaar aangehaalde rechtspraak).

35      Vastgesteld moet evenwel worden dat een persoon of een instelling die over een dergelijk procedureel recht beschikt, ongeacht welke procedurele waarborg er wordt geboden, in beginsel niet bevoegd is om in rechte op te komen tegen de materiële wettigheid van een Uniehandeling. De exacte strekking van het recht van een particulier om beroep in te stellen tegen een Uniehandeling hangt namelijk af van de rechtspositie die hij krachtens het Unierecht ter bescherming van de aldus erkende wettige belangen geniet (zie beschikking WWF-UK/Raad, punt 22 hierboven, punt 44 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

36      Zoals hierboven in punt 20 reeds is vastgesteld, blijkt evenwel uit artikel 10 bis, lid 1, vijfde alinea, en lid 2, eerste alinea, van richtlijn 2003/87 dat de leden van Eurofer, als belanghebbenden in de zin van deze bepalingen, over een recht beschikten om door de Commissie te worden gehoord en dat de Commissie hen dus moest consulteren alvorens het bestreden besluit over de in die bepalingen bedoelde beginselen vast te stellen.

37      Dat recht om te worden gehoord houdt evenwel niet in dat de Commissie verplicht is om de voorstellen in de door Eurofer meegedeelde opmerkingen van haar leden uit te voeren. Een verplichting tot consultatie van de leden van Eurofer houdt immers niet in dat hun opmerkingen moeten worden gevolgd. Voorts blijkt niet uit de relevante wetsbepalingen dat de leden van Eurofer bevoegd zijn om op te komen tegen de materiële wettigheid van het bestreden besluit (zie in die zin beschikking WWF-UK/Raad, punt 22 hierboven, punten 45 en 46).

38      Het loutere feit dat het bestaan van een procedurele waarborg voor de Unierechter wordt aangevoerd, impliceert derhalve niet dat het beroep ontvankelijk is omdat het is gebaseerd op middelen die aan de schending van materiële regels zijn ontleend (zie in die zin beschikking WWF-UK/Raad, punt 22 hierboven, punt 47; zie naar analogie beschikking Gerecht van 11 januari 2012, Phoenix-Reisen en DRV/Commissie, T‑58/10, niet gepubliceerd in de Jurisprudentie, punt 33). De middelen die Eurofer ter ondersteuning van haar beroep tot nietigverklaring van het bestreden besluit heeft aangevoerd, zijn immers niet ontleend aan een gestelde schending van de consultatieverplichting. Deze middelen zijn daarentegen gebaseerd op een schending van artikel 10 bis van richtlijn 2003/87 aangezien de Commissie de productbenchmark voor vloeibaar ruwijzer niet correct zou hebben vastgesteld, een schending van de verplichting om het bestreden besluit met redenen te omkleden en een schending van het evenredigheidsbeginsel. Bovendien betwist Eurofer niet dat de Commissie haar consultatieverplichting is nagekomen. Zij wijst er immers op dat zij in het kader van de behartiging van de belangen van haar leden hun standpunten heeft meegedeeld in de consultatieprocedure waaraan zij heeft deelgenomen.

39      Gelet op het voorgaande en aangezien Eurofer in casu niet zozeer de procedurele rechten van haar leden wil vrijwaren, maar wil opkomen tegen de materiële wettigheid van het bestreden besluit, zijn de leden van Eurofer niet individueel geraakt in de zin van artikel 263, vierde alinea, VWEU (zie in die zin beschikking WWF-UK/Raad, punt 22 hierboven, punten 48 en 49).

40      Aangezien het bestreden besluit de leden van Eurofer niet individueel raakt, hoeft niet te worden nagegaan of het hen rechtstreeks raakt en moet worden geoordeeld dat Eurofer over geen procesbevoegdheid beschikt uit hoofde van de rechtstreekse en individuele geraaktheid van haar leden in de zin van artikel 263, vierde lid, VWEU.

 Tweede middel van niet-ontvankelijkheid: ontbreken van procesbevoegdheid omdat er geen regelgevingshandeling is die de leden van Eurofer rechtstreeks raakt en geen uitvoeringsmaatregelen met zich brengt

41      De Commissie voert in wezen aan dat Eurofer geen procesbevoegdheid heeft in de zin van artikel 263, vierde alinea, VWEU omdat het bestreden besluit geen regelgevingshandeling is die de leden van Eurofer rechtstreeks raakt en geen uitvoeringsmaatregelen met zich brengt.

42      Wat in de eerste plaats de vraag betreft of het bestreden besluit een regelgevingshandeling is in de zin van artikel 263, vierde alinea, VWEU, zij eraan herinnerd dat het begrip regelgevingshandeling in de zin van die bepaling verwijst naar alle handelingen van algemene strekking, behoudens wetgevingshandelingen.

43      In casu heeft het bestreden besluit algemene strekking aangezien het voor objectief bepaalde gevallen geldt en rechtsgevolgen heeft voor algemeen en in abstracto aangewezen groepen personen (zie hierboven punt 29).

44      Voorts is het bestreden besluit geen wetgevingshandeling aangezien het noch volgens de gewone wetgevingsprocedure noch volgens een bijzondere wetgevingsprocedure in de zin van artikel 289, leden 1 tot en met 3, VWEU is vastgesteld. Het bestreden besluit is namelijk een handeling die de Commissie op grond van artikel 10 bis, lid 1, van richtlijn 2003/87 heeft vastgesteld.

45      Bijgevolg is het bestreden besluit een regelgevingshandeling in de zin van artikel 263, vierde alinea, VWEU.

46      Wat in de tweede plaats de vraag betreft of het bestreden besluit al dan niet uitvoeringsmaatregelen met zich brengt in de zin van artikel 263, vierde alinea, VWEU, zij eraan herinnerd dat artikel 1 van het besluit met ingang van 2013 een voor de hele Unie geldende overgangsregeling vaststelt voor de geharmoniseerde kosteloze toewijzing van emissierechten overeenkomstig richtlijn 2003/87.

47      Ter beoordeling van deze problematiek zij allereerst gewezen op de respectieve rol en bevoegdheden van de Commissie en de lidstaten in het kader van richtlijn 2003/87 en het bestreden besluit betreffende de kosteloze toewijzing van emissierechten in handelsperiodes vanaf 2013.

48      Allereerst zij eraan herinnerd dat richtlijn 2003/87 blijkens artikel 1, eerste alinea, ervan voornamelijk beoogt een Unieregeling vast te stellen voor de handel in broeikasgasemissierechten teneinde de emissies van broeikasgassen op een kosteneffectieve en economisch efficiënte wijze te verminderen. Volgens de tweede alinea van dit artikel voorziet deze richtlijn tevens in een sterkere verlaging van de emissies van broeikasgassen teneinde bij te dragen tot het reductieniveau dat op wetenschappelijke gronden nodig wordt geacht ter voorkoming van een gevaarlijke klimaatverandering.

49      Daartoe bepaalt artikel 9, eerste alinea, van richtlijn 2003/87 dat de hoeveelheid emissierechten die met ingang van 2013 elk jaar voor de hele Unie wordt verleend, lineair afneemt vanaf het tijdstip halverwege de periode van 2008 tot 2012. Volgens de tweede alinea van dat artikel, publiceert de Commissie uiterlijk op 30 juni 2010 de absolute hoeveelheid emissierechten voor 2013 voor de gehele Unie. Deze hoeveelheid wordt verdeeld volgens de regels van de artikelen 10, 10 bis en 10 quater van richtlijn 2003/87. Zo wordt een deel van de emissierechten kosteloos toegewezen op grond van artikel 10 bis van deze richtlijn en het bestreden besluit. Een ander deel van de emissierechten wordt overeenkomstig artikel 10 quater van deze richtlijn kosteloos toegewezen voor de modernisering van de elektriciteitsopwekking. Alle emissierechten die niet kosteloos zijn toegewezen overeenkomstig de artikelen 10 bis en 10 quater worden krachtens artikel 10 van deze richtlijn met ingang van 2013 door de lidstaten geveild.

50      Wat meer in het bijzonder de procedure van kosteloze toewijzing op basis van artikel 10 bis van richtlijn 2003/87 en het bestreden besluit betreft, identificeert elke lidstaat overeenkomstig artikel 5, lid 1, van het bestreden besluit alle op zijn grondgebied gevestigde installaties die in aanmerking komen voor kosteloze toewijzing van emissierechten krachtens artikel 10 bis van deze richtlijn. Overeenkomstig artikel 6, lid 1, van het bestreden besluit splitsen de lidstaten elke installatie die aan die voorwaarden voldoet naargelang van de behoeften op in een of meerdere subinstallaties zoals omschreven in die bepaling. Een van de daarin vermelde categorieën van subinstallaties is die van de productbenchmark-subinstallaties. Voor elk van die installaties verzoeken de lidstaten de exploitant om referentiegegevens overeenkomstig artikel 7 van het bestreden besluit. Voor de bestaande installaties bepalen de lidstaten overeenkomstig artikel 9, lid 1, van het bestreden besluit de historische activiteitsniveaus van elke installatie voor de referentieperiode van 1 januari 2005 tot en met 31 december 2008, of, indien deze hoger zijn, voor de referentieperiode van 1 januari 2009 tot en met 31 december 2010, op basis van de overeenkomstig artikel 7 verzamelde gegevens. Artikel 9, lid 2, van het bestreden besluit bepaalt dat het productgerelateerd historisch activiteitsniveau voor elk product waarvoor een in bijlage I bij deze beslissing opgenomen productbenchmark werd vastgesteld, overeenstemt met de mediane historische jaarproductie van dit product in de betrokken installatie tijdens de referentieperiode.

51      Volgens artikel 10, lid 1, van het bestreden besluit berekenen de lidstaten op basis van de overeenkomstig artikel 7 van dit besluit verzamelde gegevens voor ieder jaar overeenkomstig artikel 10, leden 2 tot en met 8, het aantal emissierechten dat met ingang van 2013 kosteloos wordt toegewezen aan elke op hun grondgebied gevestigde installatie. Artikel 10, lid 2, sub a, van het bestreden besluit bepaalt dat de lidstaten voor de berekening van dit aantal eerst het voorlopige jaarlijkse aantal kosteloos toegewezen emissierechten voor een bepaald jaar per productbenchmark-subinstallatie afzonderlijk bepalen, door de in bijlage I vermelde waarde van deze productbenchmark te vermenigvuldigen met het relevante productgerelateerde historische activiteitsniveau.

52      Volgens artikel 11, lid 1, van richtlijn 2003/87 en artikel 15, lid 1, van het bestreden besluit moeten de lidstaten uiterlijk op 30 september 2011 bij de Commissie een lijst indienen van de op hun grondgebied gevestigde installaties die onder deze richtlijn vallen, met inbegrip van overeenkomstig artikel 5 van het bestreden besluit geïdentificeerde installaties. Artikel 15, lid 2, sub e, van dit besluit preciseert in dit verband dat de in lid 1 van dit artikel bedoelde lijst voor elke subinstallatie het voorlopige jaarlijkse aantal kosteloos toegewezen emissierechten tijdens de periode van 2013 tot 2020, zoals bepaald in overeenstemming met artikel 10, lid 2, van het bestreden besluit, moet bevatten. Overeenkomstig artikel 15, lid 3, eerste alinea, van dit besluit, beoordeelt de Commissie de opneming van elke installatie in de lijst en de overeenkomstige voorlopige totale jaarlijkse hoeveelheden kosteloos toegewezen emissierechten.

53      Volgens artikel 15, lid 3, tweede alinea, van het bestreden besluit, bepaalt de Commissie de uniforme transsectorale correctiefactor die in voorkomend geval wordt toegepast, aangezien de maximale jaarlijkse hoeveelheid kosteloos toe te wijzen emissierechten door artikel 10 bis, lid 5, van richtlijn 2003/87 is beperkt.

54      Naar luid van artikel 15, lid 4, van het bestreden besluit bepalen de betrokken lidstaten overeenkomstig artikel 10, lid 9, van dat besluit voor elk jaar van 2013 tot 2020 de definitieve jaarlijkse hoeveelheid kosteloos toegewezen emissierechten wanneer de Commissie de opneming van een installatie in de lijst, met inbegrip van de overeenkomstige voorlopige totale jaarlijkse hoeveelheid kosteloos toegewezen emissierechten voor deze installatie, niet verwerpt. Volgens de eerste alinea van dat artikel 10, lid 9, is de definitieve totale jaarlijkse hoeveelheid kosteloos toegewezen emissierechten voor elke gevestigde installatie gelijk aan de voorlopige totale jaarlijkse hoeveelheid kosteloos toegewezen emissierechten voor elke installatie, vermenigvuldigd met de transsectorale correctiefactor.

55      Tot slot bepaalt artikel 15, lid 5, van het bestreden besluit dat de lidstaten na de bepaling van de definitieve jaarlijkse hoeveelheid voor alle op hun grondgebied gevestigde installaties bij de Commissie een lijst indienen van de voor 2013 tot 2020 definitieve jaarlijkse hoeveelheden kosteloos toegewezen emissierechten, als bepaald overeenkomstig artikel 10, lid 9, van dit besluit.

56      Gelet op de onderscheiden rol en bevoegdheden van de Commissie en de lidstaten en de verschillende fasen van het besluitvormingsproces in het kader van de door richtlijn 2003/87 en het bestreden besluit vastgestelde regeling, zoals hierboven in de punten 47 tot en met 55 uiteengezet, moet worden vastgesteld dat het bestreden besluit uitvoeringsmaatregelen met zich brengt in de zin van artikel 263, vierde alinea, VWEU.

57      Artikel 15 van het bestreden besluit brengt namelijk uitvoeringsmaatregelen met zich die de lidstaten en de Commissie op basis van dat besluit dienen vast te stellen. Ten eerste moeten de lidstaten aldus, overeenkomstig artikel 11, lid 1, van richtlijn 2003/87 en artikel 15, lid 1, van het bestreden besluit bij de Commissie een lijst indienen van op hun grondgebied gevestigde installaties die onder deze richtlijn vallen, die volgens artikel 15, lid 2, sub e, van dit besluit het voorlopige jaarlijkse aantal kosteloos toegewezen emissierechten tijdens de periode van 2013 tot 2020, als bepaald in overeenstemming met artikel 10, lid 2, van het bestreden besluit, moet bevatten. Ten tweede moet de Commissie krachtens artikel 15, lid 3, tweede alinea, van dit besluit, de uniforme transsectorale correctiefactor bepalen. Ten derde kan de Commissie, krachtens artikel 15, lid 4, van het bestreden besluit, de opneming van de installatie in de lijst, met inbegrip van de overeenkomstige voorlopige totale jaarlijkse hoeveelheid aan deze installatie kosteloos toegewezen emissierechten, verwerpen. Ten vierde moeten de lidstaten voor elk jaar van 2013 tot 2020 de definitieve jaarlijkse hoeveelheid kosteloos toegewezen emissierechten bepalen overeenkomstig artikel 10, lid 9, van het bestreden besluit.

58      Het bestreden besluit verplicht de lidstaten en de Commissie dus om verschillende uitvoeringsmaatregelen te nemen met het oog op de vaststelling door de lidstaten van de definitieve jaarlijkse hoeveelheid kosteloos toegewezen emissierechten voor elke betrokken installatie waarvan de Commissie de opneming in voornoemde lijst niet heeft verworpen. Het bestreden besluit is dan ook geen regelgevingshandeling die geen uitvoeringsmaatregelen met zich brengt in de zin van artikel 263, vierde alinea, VWEU.

59      In dit verband is het irrelevant of het bestreden besluit aan de met de uitvoeringsmaatregelen belaste autoriteiten al dan niet een beoordelingsbevoegdheid laat. Het ontbreken van beoordelingsbevoegdheid is weliswaar een criterium om te bepalen of aan de voorwaarde van de rechtstreekse geraaktheid van een verzoeker is voldaan (zie beschikking Gerecht 23 september 2008, Lafarge Cement/Commissie, T‑195/07, niet gepubliceerd in de Jurisprudentie, punt 22, en aldaar aangehaalde rechtspraak). Toch verschilt de in artikel 263, vierde alinea, VWEU bedoelde voorwaarde dat de handeling geen uitvoeringsmaatregelen met zich brengt, van die van de rechtstreekse geraaktheid. Het betoog van Eurofer dat het bestreden besluit geen uitvoeringsmaatregelen met zich brengt op grond dat er geen beoordelingsbevoegdheid is gelaten, moet dus worden verworpen.

60      Anders dan Eurofer betoogt, wordt aan de conclusie dat het bestreden besluit geen handeling is die geen uitvoeringsmaatregelen met zich brengt in de zin van artikel 263, vierde alinea, VWEU, niet afgedaan door het door deze bepaling nagestreefde doel. Op grond van deze bepaling kan een natuurlijke of rechtspersoon weliswaar beroep instellen tegen handelingen van algemene strekking die geen wetgevingshandelingen zijn, die hem rechtstreeks raken en die geen uitvoeringsmaatregelen met zich brengen, en wordt aldus voorkomen dat hij het recht zou moeten overtreden om toegang te krijgen tot een rechter. De situatie van de leden van Eurofer valt echter niet onder deze doelstelling. In casu kunnen de leden van Eurofer, zonder het bestreden besluit vooraf te moeten overtreden, in beginsel opkomen tegen de ter uitvoering van het bestreden besluit genomen nationale maatregelen en in dat verband de onwettigheid ervan opwerpen voor de nationale rechters, die artikel 267 VWEU kunnen toepassen alvorens een uitspraak te doen.

61      Wat tot slot het betoog van Eurofer betreft dat de mogelijkheid om een beroep in te stellen dat enkel tegen de bepaling door de lidstaten van de definitieve jaarlijkse hoeveelheid aan alle betrokken installaties kosteloos toe te wijzen emissierechten is gericht, onzekere gevolgen zou hebben ingevolge het opraken van de totale hoeveelheid op dat moment kosteloos toe te kennen emissierechten en zodoende afbreuk zou doen aan het beginsel van daadwerkelijke rechterlijke bescherming, zij erop gewezen dat, ten eerste, een dergelijke uitputting van de emissierechten niet is aangetoond en, ten tweede, deze omstandigheden de door het VWEU vastgestelde voorwaarden voor ontvankelijkheid van een beroep tot nietigverklaring niet kunnen wijzigen (zie in die zin beschikking Hof van 17 februari 2009, Galileo Lebensmittel/Commissie, C‑483/07 P, Jurispr. blz. I‑959, punt 59).

62      Gelet op het feit dat het bestreden besluit een regelgevingshandeling is die uitvoeringsmaatregelen met zich brengt, hoeft dan ook niet te worden beoordeeld of de leden van Eurofer eventueel rechtstreeks zijn geraakt.

63      Uit de voorgaande overwegingen volgt dat Eurofer geen procesbevoegdheid heeft in de zin van artikel 263, vierde alinea, VWEU. Bijgevolg is het beroep niet-ontvankelijk, zonder dat de gegrondheid van het derde middel van niet-ontvankelijkheid, te weten het ontbreken van procesbelang van Eurofer, hoeft te worden onderzocht.

64      In deze omstandigheden hoeft geen uitspraak te worden gedaan op het verzoek om toelating tot interventie van Euroalliages.

 Kosten

65      Volgens artikel 87, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering wordt de in het ongelijk gestelde partij in de kosten verwezen, voor zover dit is gevorderd. Aangezien Eurofer in het ongelijk is gesteld, moet zij overeenkomstig de vordering van de Commissie worden verwezen in de kosten, de kosten van de procedure in kort geding daaronder begrepen.

HET GERECHT (Zevende kamer),

beschikt:

1)      Het beroep wordt niet-ontvankelijk verklaard.

2)      Op het verzoek tot interventie van Euroalliages behoeft geen uitspraak te worden gedaan.

3)      Europäischer Wirtschaftsverband der Eisen‑ und Stahlindustrie (Eurofer) ASBL wordt verwezen in de kosten, met inbegrip van die van de procedure in kort geding.

Luxemburg, 4 juni 2012.

De griffier

 

      De president

E. Coulon

 

      A. Dittrich


* Procestaal: Duits.