Language of document : ECLI:EU:T:2013:431

ARREST VAN HET GERECHT (Zesde kamer)

13 september 2013 (*)

„Gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid – Beperkende maatregelen tegen Syrië – Bevriezing van tegoeden en economische middelen – In‑ en doorreisbeperkingen voor grondgebied van de Unie – Recht van verdediging – Motiveringsplicht – Kennelijk onjuiste beoordeling – Grondrechten”

In zaak T‑383/11,

Eyad Makhlouf, wonende te Damascus (Syrië), aanvankelijk vertegenwoordigd door P. Grollet en G. Karouni, vervolgens door G. Karouni en C. Rygaert, advocaten,

verzoeker,

tegen

Raad van de Europese Unie, vertegenwoordigd door G. Étienne en R. Liudvinaviciute-Cordeiro als gemachtigden,

verweerder,

ondersteund door

Europese Commissie, vertegenwoordigd door F. Castillo de la Torre en S. Pardo Quintillán als gemachtigden,

interveniënte,

betreffende een beroep tot nietigverklaring van uitvoeringsbesluit 2011/302/GBVB van de Raad van 23 mei 2011 tot uitvoering van besluit 2011/273/GBVB betreffende beperkende maatregelen tegen Syrië (PB L 136, blz. 91), besluit 2011/782/GBVB van de Raad van 1 december 2011 betreffende beperkende maatregelen tegen Syrië en houdende intrekking van besluit 2011/273/GBVB (PB L 319, blz. 56) en besluit 2012/739/GBVB van de Raad van 29 november 2012 betreffende beperkende maatregelen tegen Syrië en houdende intrekking van besluit 2011/782 (PB L 330, blz. 21), voor zover deze handelingen verzoeker betreffen,

wijst

HET GERECHT (Zesde kamer),

samengesteld als volgt: H. Kanninen, president, S. Soldevila Fragoso (rapporteur) en G. Berardis, rechters,

griffier: C. Kristensen, administrateur,

gezien de stukken en na de terechtzitting op 8 februari 2013,

het navolgende

Arrest

 Voorgeschiedenis van het geding

1        Verzoeker, Eyad Makhlouf, is een officier met de Syrische nationaliteit die de graad van luitenant-kolonel heeft.

2        Op 9 mei 2011 heeft de Raad van de Europese Unie besluit 2011/273/GBVB betreffende beperkende maatregelen tegen Syrië (PB L 121, blz. 11) vastgesteld, waarin het gewelddadig neerslaan van vreedzame betogingen op verschillende plaatsen in heel Syrië met klem is veroordeeld en waarin de Syrische autoriteiten werden opgeroepen van het gebruik van geweld af te zien. Gelet op de ernst van de situatie heeft de Raad een wapenembargo ingesteld, de uitvoer van materiaal dat voor binnenlandse repressie kan worden gebruikt verboden, inreisbeperkingen in de Europese Unie vastgesteld en tegoeden en economische middelen bevroren van bepaalde personen en entiteiten die verantwoordelijk zijn voor de gewelddadige onderdrukking van de Syrische burgerbevolking.

3        De namen van degenen die verantwoordelijk zijn voor de gewelddadige onderdrukking van de Syrische burgerbevolking, en van de natuurlijke of rechtspersonen en entiteiten waarmee zij banden hebben, zijn in de bijlage bij besluit 2011/273 vermeld. Krachtens artikel 5 van dit besluit kan de Raad, op voorstel van een lidstaat of van de hoge vertegenwoordiger van de Unie voor buitenlandse zaken en veiligheidsbeleid, deze bijlage wijzigen. De naam van verzoeker is niet in deze lijst opgenomen.

4        Bij uitvoeringsbesluit 2011/302/GBVB van 23 mei 2011 tot uitvoering van besluit 2011/273 (PB L 136, blz. 91) heeft de Raad besluit 2011/273 gewijzigd, met name om de betrokken beperkende maatregelen toe te passen op andere personen en entiteiten, waarvan de namen zijn toegevoegd aan de lijst van de bij dit besluit gevoegde bijlage, die de bijlage bij het vorige besluit heeft vervangen. De naam van verzoeker is opgenomen in deze lijst, waarin verschillende gegevens staan vermeld waaronder de datum van zijn opneming in de betrokken lijst, in casu „23.05.2011”, zijn geboortedatum, zijn paspoortnummer en de motivering „Broer van Rami Makhlouf en officier van de algemene inlichtingendienst, betrokken bij het harde optreden tegen de burgerbevolking”.

5        Op 24 mei 2011 publiceerde de Raad een kennisgeving aan de personen op wie de beperkende maatregelen in besluit 2011/273 en in verordening (EU) nr. 442/2011 van de Raad betreffende beperkende maatregelen tegen Syrië van toepassing zijn (PB C 153, blz. 8).

6        Bij besluit 2011/522/GBVB van 2 september 2011 houdende wijziging van besluit 2011/273 (PB L 228, blz. 16) heeft de Raad bepaald dat de werkingssfeer van laatstgenoemd besluit, daaronder begrepen van de bijlage ervan, moest worden uitgebreid tot „de op de lijst in de bijlage vermelde [...] personen die baat hebben bij of steun verlenen aan het regime en personen die banden met hen hebben”.

7        Bij besluit 2011/782/GBVB van 1 december 2011 betreffende beperkende maatregelen tegen Syrië en houdende intrekking van besluit 2011/273 (PB L 319, blz. 56) heeft de Raad geoordeeld dat het gelet op de ernst van de situatie in Syrië noodzakelijk was bijkomende beperkende maatregelen te nemen. Om redenen van duidelijkheid zijn de maatregelen van besluit 2011/273 en de bijkomende maatregelen in één rechtsinstrument samengebracht. De naam van verzoeker staat in lijn 20 van het rooster van bijlage I bij besluit 2011/782, met dezelfde informatie en motivering als die welke in de bijlage bij besluit 2011/273 was opgenomen.

8        Bij besluit 2012/739/GBVB van de Raad van 29 november 2012 betreffende beperkende maatregelen tegen Syrië en houdende intrekking van besluit 2011/782 (PB L 330, blz. 21), zijn de betrokken beperkende maatregelen in één rechtsinstrument samengebracht. De naam van verzoeker staat in lijn 19 van het rooster van bijlage I bij besluit 2012/739, met dezelfde informatie en motivering als die welke in de bijlage bij besluit 2011/273 was opgenomen.

9        Op 30 november 2012 publiceerde de Raad een kennisgeving ter attentie van de personen en entiteiten die onderworpen zijn aan beperkende maatregelen als bedoeld in besluit 2012/739 en in verordening (EU) nr. 36/2012 van de Raad, als uitgevoerd bij uitvoeringsverordening (EU) nr. 1117/2012 van de Raad betreffende beperkende maatregelen in het licht van de situatie in Syrië (PB C 370, blz. 6).

 Procedure en conclusies van partijen

10      Bij verzoekschrift neergelegd ter griffie van het Gerecht op 21 juli 2011 heeft verzoeker het onderhavige beroep tot nietigverklaring van uitvoeringsbesluit 2011/302 ingesteld.

11      Bij beschikking van de president van de Zesde kamer van het Gerecht van 24 januari 2012 is het verzoek van de Europese Commissie om toelating tot interventie aan de zijde van de Raad, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 28 oktober 2011, ingewilligd.

12      In opmerkingen, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 5 januari 2012, heeft verzoeker zijn conclusies aangepast door tevens de nietigverklaring van besluit 2011/782 te vorderen. In zijn dupliek, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 3 april 2012, heeft de Raad akte genomen van het verzoek van verzoeker.

13      In opmerkingen, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 31 januari 2013, heeft verzoeker zijn conclusies aangepast door eveneens de nietigverklaring van besluit 2012/739 te vorderen, daarbij erkennend dat het beroep tot nietigverklaring van besluit 2011/782 zonder voorwerp was geworden. In zijn opmerkingen op de memorie tot wijziging van de conclusies, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 5 februari 2013, heeft de Raad akte genomen van het verzoek van verzoeker.

14      Op rapport van de rechter-rapporteur heeft het Gerecht (Zesde kamer) besloten over te gaan tot de mondelinge behandeling.

15      Ter terechtzitting van 8 februari 2013 zijn verzoeker en de Raad gehoord in hun pleidooien en in hun antwoorden op de vragen van het Gerecht. De Commissie heeft de terechtzitting niet bijgewoond.

16      Verzoeker verzoekt het Gerecht:

–        uitvoeringsbesluit 2011/302 en besluit 2012/739 nietig te verklaren;

–        de Raad te verwijzen in de kosten.

17      De Raad verzoekt het Gerecht:

–        het beroep te verwerpen;

–        verzoeker te verwijzen in de kosten.

18      De Commissie steunt de conclusies van de Raad.

 In rechte

 Ontvankelijkheid van verzoekers verzoek tot aanpassing van de conclusies

19      Zoals blijkt uit de punten 4 tot en met 9 hierboven, is na de indiening van het verzoekschrift besluit 2011/273, zoals met name gewijzigd bij uitvoeringsbesluit 2011/302, ingetrokken bij en vervangen door besluit 2011/782, dat op zijn beurt is ingetrokken bij en vervangen door besluit 2012/739. Verzoeker heeft verzocht om zijn conclusies te mogen aanpassen zodat zij eveneens betrekking hebben op deze laatste twee besluiten, waarbij hij vervolgens ervan heeft afgezien op te komen tegen besluit 2011/782. De Raad heeft geen bezwaar gemaakt tegen de aanpassing van verzoekers conclusies.

20      In herinnering moet worden gebracht dat wanneer een besluit of een verordening, waardoor een particulier rechtstreeks en individueel wordt geraakt, in de loop van de procedure wordt vervangen door een handeling met hetzelfde voorwerp, deze handeling als een nieuw element is te beschouwen, zodat de verzoeker zijn conclusies en middelen kan aanpassen. Het zou immers met een goede rechtsbedeling en met de proceseconomie in strijd zijn indien de verzoeker verplicht zou worden een nieuw beroep in te stellen. Bovendien zou het onbillijk zijn dat de betrokken instantie, in reactie op de grieven in een bij de rechter van de Unie ingediend en tegen een bepaalde handeling gericht verzoekschrift, de bestreden handeling zou kunnen wijzigen of vervangen en, hangende het geding, van die wijziging of vervanging zou kunnen gebruikmaken om de wederpartij de mogelijkheid te ontnemen haar aanvankelijke middelen en conclusies ook te doen gelden voor de latere handeling of nadere, tegen de latere handeling gerichte conclusies en middelen voor te dragen (zie arrest Gerecht van 23 oktober 2008, People’s Mojahedin Organization of Iran/Raad, T‑256/07, Jurispr. blz. II‑3019, punt 46 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

21      Bijgevolg moeten de vorderingen tegen besluit 2012/739, die op 31 januari 2013 en dus stellig binnen de beroepstermijn ter griffie van het Gerecht zijn neergelegd, ontvankelijk worden verklaard.

 Ten gronde

22      Tot staving van zijn beroep voert verzoeker in wezen vier middelen aan. Het eerste is ontleend aan schending van het recht van verdediging, het recht op een eerlijk proces en het recht op een effectieve rechterlijke bescherming, het tweede aan schending van de motiveringsplicht, het derde aan een kennelijk onjuiste beoordeling en het vierde aan schending van het evenredigheidsbeginsel, het recht op eigendom en het recht op eerbiediging van het privéleven.

 Eerste middel: schending van het recht van verdediging, het recht op een eerlijk proces en het recht op een effectieve rechterlijke bescherming

23      Verzoeker voert aan dat hem sancties zijn opgelegd zonder dat hij vooraf is gehoord, zonder dat hij zich heeft kunnen verdedigen en zonder dat hij op de hoogte is gebracht van de elementen op grond waarvan de betrokken maatregelen zijn genomen, daar de Raad zijn verplichting niet is nagekomen om hem zijn besluit met de redenen voor zijn opneming in de betrokken lijsten mee te delen, hetzij rechtstreeks, aangezien zijn adres bekend is, hetzij door de publicatie van een kennisgeving, waardoor hij concreet in staat zou zijn gesteld opmerkingen te maken.

24      Volgens verzoeker moet, in het kader van besluiten waarbij aan natuurlijke personen beperkende maatregelen worden opgelegd, de betrokken autoriteit van de Unie, voor zover mogelijk, de redenen voor deze maatregelen aan de betrokken persoon of entiteit meedelen, op het moment dat tot opneming van deze personen in een lijst wordt besloten, of anders in ieder geval zo snel mogelijk nadat dat is gebeurd, zodat de adressaten tijdig hun beroepsrecht kunnen uitoefenen.

25      Verzoeker betoogt dat, ingeval zou zijn overwogen dat de gedetailleerde bekendmaking van de tegen hem in aanmerking genomen grieven in conflict kon komen met dwingende overwegingen van algemeen belang betreffende de veiligheid van de Unie en haar lidstaten of het onderhouden van hun internationale betrekkingen, de specifieke en concrete motivering van het besluit had moeten worden geformaliseerd en hem met passende middelen ter kennis had moeten worden gebracht. In casu rechtvaardigt echter niets de vaststelling dat een dergelijke bekendmaking in conflict zou komen met dergelijke dwingende overwegingen.

26      Bovendien kan verzoeker, wegens het ontbreken van enige verwijzing in de bestreden besluiten naar de specifieke en concrete redenen voor de vaststelling ervan, evenmin doeltreffend verweer voeren voor het Gerecht.

27      De Raad wijst verzoekers betoog af.

28      Hij voert aan dat de betrokken personen wegens de bewarende aard en de systematiek van de maatregelen tot bevriezing van financiële middelen niet vóór de vaststelling van deze maatregelen kunnen worden gehoord omdat anders de doelmatigheid van deze maatregelen, en dus van de door de Unie nagestreefde doelstelling, in gevaar kan worden gebracht.

29      De Raad brengt in herinnering dat uitvoeringsbesluit 2011/302 in het Publicatieblad van de Europese Unie is gepubliceerd. In tegenstelling tot wat verzoeker beweert, is ook de kennisgeving aan de personen voor wie de betrokken beperkende maatregelen gelden in het Publicatieblad gepubliceerd (PB 2011, C 153, blz. 8). De Raad merkt verder op dat, aangezien hij niet over verzoekers persoonlijke contactgegevens beschikte, hij hem niet persoonlijk van de bestreden besluiten op de hoogte kon brengen.

30      Aangaande de uitoefening van de hem ter beschikking staande beroepsmogelijkheden, voert de Raad aan dat verzoeker niet om een heroverweging van de op hem toepasselijke maatregel heeft verzocht en evenmin heeft verzocht dat hem de redenen voor het ten aanzien van hem vastgestelde besluit worden meegedeeld.

31      In herinnering moet worden gebracht dat het fundamentele recht op eerbiediging van het recht van verdediging in de loop van een procedure die aan de vaststelling van een beperkende maatregel voorafgaat, uitdrukkelijk is neergelegd in artikel 41, lid 2, sub a, van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (PB 2010, C 83, blz. 389), dat volgens artikel 6, lid 1, VEU dezelfde juridische waarde heeft als de Verdragen (zie in die zin arrest Hof van 21 december 2011, Frankrijk/People’s Mojahedin Organization of Iran, C‑27/09 P, Jurispr. blz. I‑32427, punt 66).

32      Eveneens moet in herinnering worden gebracht dat volgens vaste rechtspraak het beginsel van effectieve rechterlijke bescherming een algemeen beginsel van gemeenschapsrecht vormt dat voortvloeit uit de gemeenschappelijke constitutionele tradities van de lidstaten en dat is neergelegd in de artikelen 6 en 13 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, ondertekend te Rome op 4 november 1950, en dat overigens opnieuw is bevestigd in artikel 47 van het Handvest van de grondrechten (arresten Hof van 13 maart 2007, Unibet, C‑432/05, Jurispr. blz. I‑2271, punt 37, en 3 september 2008, Kadi en Al Barakaat International Foundation/Raad en Commissie, C‑402/05 P en C‑415/05 P, Jurispr. blz. I‑6351, punt 335; hierna: „arrest Kadi”).

33      Volgens vaste rechtspraak moet in de onderhavige zaak bovendien worden geoordeeld dat de doeltreffendheid van de rechterlijke controle – die met name moet kunnen zien op de rechtmatigheid van de gronden op basis waarvan, in casu, de naam van een persoon of een entiteit is opgenomen in de lijst die de bijlage vormt bij de bestreden besluiten en waardoor aan de betrokkenen een reeks beperkende maatregelen wordt opgelegd – vereist dat de betrokken autoriteit van de Unie voor zover mogelijk deze gronden aan de betrokken persoon of entiteit meedeelt, op het ogenblik dat tot opneming in deze lijst wordt beslist of althans zo snel mogelijk na deze beslissing, zodat de adressaten ervan hun recht van beroep tijdig kunnen uitoefenen (zie arrest Kadi, punt 336 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

34      De eerbiediging van deze verplichting tot mededeling van deze gronden is immers zowel vereist om degenen tot wie de beperkende maatregelen zijn gericht de mogelijkheid te bieden hun rechten onder zo goed mogelijke omstandigheden te verdedigen en met volledige kennis van zaken te beslissen of zij er baat bij hebben zich tot de rechter van de Unie te wenden (zie in die zin arrest Hof van 15 oktober 1987, Heylens e.a., 222/86, Jurispr. blz. 4097, punt 15), als om deze laatste ten volle in staat te stellen om de krachtens het Verdrag door hem te verrichten controle van de rechtmatigheid van de betrokken Uniehandeling uit te oefenen (arrest Kadi, punt 337).

35      Artikel 5 van besluit 2011/273 bepaalt dat de Raad de betrokken persoon of entiteit in kennis stelt van zijn besluit en van de motivering voor plaatsing op de lijst, hetzij rechtstreeks, indien het adres bekend is, hetzij middels de publicatie van een kennisgeving, zodat de persoon of entiteit daarover opmerkingen kan indienen. Bovendien vereist deze bepaling dat, indien er opmerkingen worden ingediend of substantieel nieuw bewijsmateriaal wordt overgelegd, de Raad zijn besluit heroverweegt en de betrokken natuurlijke of rechtspersoon, de betrokken entiteit of het betrokken lichaam van de resultaten van die heroverweging op de hoogte brengt. Ten slotte wordt de lijst in de bijlage bij dit besluit met regelmatige tussenpozen en ten minste om de 12 maanden opnieuw bezien. Dergelijke bepalingen stemmen, in beginsel, overeen met de vereisten van de rechtspraak.

36      In casu is na de vaststelling van uitvoeringsbesluit 2011/302 al op 24 mei 2011 in het Publicatieblad een kennisgeving gepubliceerd, waardoor verzoeker de mogelijkheid kreeg opmerkingen aan de Raad mee te delen.

37      De omstandigheid dat deze kennisgeving is gepubliceerd nadat verzoeker een eerste keer was opgenomen in de lijst van personen voor wie de betrokken beperkende maatregelen gelden, kan op zich niet worden geacht een schending van het recht van verdediging te vormen.

38      Overeenkomstig de rechtspraak betreffende het recht van verdediging, en in het bijzonder het recht te worden gehoord, kan, voor zover het gaat om beperkende maatregelen, van de autoriteiten van de Unie immers niet worden verlangd dat zij, vóór de aanvankelijke opneming van een persoon of een entiteit in de lijst waarbij beperkende maatregelen worden opgelegd, voornoemde gronden meedelen (zie in die zin arrest Kadi, punt 338).

39      Een dergelijke voorafgaande mededeling zou immers afbreuk doen aan de doeltreffendheid van de bij deze besluiten opgelegde maatregelen tot bevriezing van tegoeden en economische middelen (zie in die zin arrest Kadi, punt 339).

40      Om het door de bestreden besluiten nagestreefde doel te bereiken, moeten dergelijke maatregelen naar hun aard een verrassingseffect hebben en, zoals het Hof reeds heeft vastgesteld, onmiddellijk worden toegepast (zie in die zin arrest Hof van 11 oktober 2007, Möllendorf en Möllendorf-Niehuus, C‑117/06, Jurispr. blz. I‑8361, punt 63, en arrest Kadi, punt 340).

41      Om redenen die eveneens verband houden met het doel van uitvoeringsbesluit 2011/302, waarbij verzoekers naam is opgenomen in de lijst van de bijlage bij besluit 2011/273, en met de doeltreffendheid van de daarbij vastgestelde maatregelen, waren de autoriteiten van de Unie evenmin gehouden om verzoeker vóór de aanvankelijke opneming van zijn naam in de lijst van de bijlage te horen (zie in die zin arrest Kadi, punt 341).

42      In het kader van de vaststelling van besluit 2012/739, dat een later besluit is waarbij verzoekers naam is gehandhaafd in de lijst van namen van personen waarvoor de beperkende maatregelen gelden, kan het argument van het verrassingseffect van deze maatregelen echter niet geldig worden ingeroepen (zie in die zin reeds aangehaald arrest Frankrijk/People’s Mojahedin Organization of Iran, punt 62).

43      In de zaak die tot het arrest Frankrijk/People’s Mojahedin Organization of Iran heeft geleid, had het Hof echter geoordeeld dat dit recht om vooraf te worden gehoord moest worden geëerbiedigd omdat de Raad ten aanzien van de organisatie waarvan de naam in de betrokken lijst werd gehandhaafd, nieuwe elementen in aanmerking had genomen.

44      In casu moet worden opgemerkt dat de Raad bij het handhaven van verzoekers naam op de betrokken lijst geen enkel nieuw element, namelijk geen element dat niet reeds aan verzoeker was meegedeeld na zijn aanvankelijke opneming op de lijst, in aanmerking heeft genomen.

45      Artikel 5, lid 3, van besluit 2011/273 bepaalt echter dat „[i]ndien er opmerkingen worden ingediend of substantieel nieuw bewijsmateriaal wordt overgelegd, [...] de Raad zijn besluit [heroverweegt] en [...] de betrokken persoon of entiteit van de resultaten daarvan op de hoogte [brengt]”. Verzoeker kan dus, indien er geen nieuwe elementen over hem in aanmerking worden genomen, op elk ogenblik uit eigen beweging door de Raad worden gehoord zonder dat hij daarvoor voorafgaand aan de vaststelling van elk navolgend besluit uitdrukkelijk moet worden uitgenodigd.

46      Bovendien heeft de Raad op 30 november 2012, namelijk de dag na de publicatie van besluit 2012/739, in het Publicatieblad een kennisgeving gepubliceerd. Aangezien verzoeker in die omstandigheden dus over meerdere maanden beschikte om de elementen te betwisten op grond waarvan zijn naam was opgenomen en gehandhaafd bleef in de lijst van personen voor wie de beperkende maatregelen gelden, is zijn recht te worden gehoord niet geschonden.

47      Aangaande het argument van verzoeker dat hij niet individueel op de hoogte is gebracht van de besluiten, moet worden opgemerkt dat artikel 27, lid 2, van besluit 2012/739 de verplichting oplegt om, indien het adres van de persoon waarvoor de beperkende maatregelen gelden bekend is, het besluit rechtstreeks en individueel aan hem mee te delen.

48      Volgens vaste rechtspraak is een individuele kennisgeving van dit soort besluiten in beginsel weliswaar noodzakelijk en volstaat de loutere publicatie in het Publicatieblad niet, maar dit neemt niet weg dat de rechter in elke zaak dient te onderzoeken of de omstandigheid dat de motivering van het bestreden besluit niet individueel aan de verzoeker is meegedeeld, tot gevolg heeft gehad dat deze niet tijdig kennis heeft kunnen nemen van de motivering van het bestreden besluit en de gegrondheid van de tegen hem genomen maatregel tot bevriezing van tegoeden en economische middelen niet heeft kunnen beoordelen (zie in die zin arrest Hof van 16 november 2011, Bank Melli Iran/Raad, C‑548/09 P, Jurispr. blz. I‑11381, punten 52‑56).

49      In casu moet worden opgemerkt dat de Raad op 30 november 2012 stellig over het adres van verzoeker en van zijn advocaten beschikte. Deze adressen waren immers vermeld in het verzoekschrift waarmee verzoeker het onderhavige beroep heeft ingesteld.

50      Bijgevolg had de Raad verzoeker individueel op de hoogte moeten brengen van de redenen die het handhaven van zijn naam in de betrokken lijst rechtvaardigen, zodat hij doeltreffend en zo snel mogelijk verweer kon voeren. Uit het dossier blijkt echter dat verzoeker na de publicatie van de bestreden besluiten in het Publicatieblad tegen die besluiten doeltreffend verweer heeft kunnen voeren, aangezien hij binnen de gestelde termijn beroep heeft ingesteld bij het Gerecht.

51      Aangaande ten slotte het feit dat in de bestreden besluiten niet uitdrukkelijk wordt verwezen naar de mogelijkheid om een „doeltreffende voorziening in rechte” in te stellen, moet in herinnering worden gebracht dat, zoals blijkt uit het onderhavige beroep tot nietigverklaring, een dergelijk beroep kan worden ingesteld onder de voorwaarden vermeld in artikel 275, tweede alinea, VWEU en artikel 263, vierde en zesde alinea, VWEU. Bovendien was in casu in de door de Raad gepubliceerde kennisgevingen uitdrukkelijk voorzien in de mogelijkheid om de Raad om een heroverweging te verzoeken en bij het Gerecht een beroep tot nietigverklaring in te stellen. Dit argument moet derhalve worden afgewezen.

52      Het eerste middel moet dus in zijn geheel worden afgewezen.

 Tweede middel: schending van de motiveringsplicht

53      Verzoeker betoogt dat de motivering van een handeling van de Raad waarbij beperkende maatregelen worden opgelegd, niet alleen betrekking dient te hebben op de wettelijke voorwaarden voor toepassing van deze handeling, maar ook op de specifieke en concrete redenen waarom de Raad bij de uitoefening van zijn beoordelingsbevoegdheid van mening is dat dergelijke maatregelen tegen de betrokkene moeten worden genomen.

54      Volgens verzoeker heeft de Raad ter motivering van de opneming van zijn naam in de lijst in de bijlagen bij de bestreden besluiten echter enkel vage en algemene overwegingen gegeven en geen specifieke en concrete redenen vermeld waarom hij bij de uitoefening van zijn beoordelingsbevoegdheid heeft geoordeeld dat de betrokken beperkende maatregelen voor verzoeker moesten gelden.

55      Verzoeker is van mening dat zijn beroep en familiebanden op zich niet volstaan als grondslag voor het besluit van de Raad. Wat overigens zijn familiebanden betreft staat het aan de Raad aan te tonen dat hij heeft deelgenomen aan de handelingen die aan zijn familielid worden verweten.

56      De Raad wijst verzoekers betoog af.

57      Volgens de Raad was verzoeker, als officier van de algemene inlichtingendienst, volledig op de hoogte van de algemene en specifieke context waarin de op hem toepasselijke maatregelen zijn vastgesteld, in casu het feit dat het Syrische leger bij het harde optreden tegen de betogers was betrokken.

58      De Raad benadrukt dat hij, als redenen om verzoeker in de betrokken lijst op te nemen, uitdrukkelijk heeft vermeld dat hij tot de Syrische inlichtingendienst behoort en op zijn familiebanden heeft gewezen, waardoor verzoeker aldus kon begrijpen waarom de beperkende maatregelen ten aanzien van hem waren vastgesteld en hij in staat was zijn verweer voor te bereiden.

59      Bovendien vormt de omstandigheid dat verzoeker tevens de broer is van Rami Makhlouf, die een neef van president Bashar Al Assad is, een bijkomende reden om hem in de betrokken lijst op te nemen.

60      De verplichting om een bezwarende handeling te motiveren, die een logisch uitvloeisel is van het beginsel van eerbiediging van de rechten van verdediging, dient er volgens vaste rechtspraak toe, enerzijds, de betrokkene voldoende gegevens te verschaffen om na te gaan of de handeling gegrond is dan wel een gebrek vertoont op grond waarvan de geldigheid voor de rechter van de Unie kan worden betwist, en, anderzijds, de rechter van de Unie in staat te stellen de rechtmatigheid van die handeling te toetsen (arresten Hof van 2 oktober 2003, Corus UK/Commissie, C‑199/99 P, Jurispr. blz. I‑11177, punt 145; 29 september 2011, Elf Aquitaine/Commissie, C‑521/09 P, Jurispr. blz. I‑8947, punt 148, en 15 november 2012, Raad/Bamba, C‑417/11 P, punt 49).

61      Volgens eveneens vaste rechtspraak moet de door artikel 296 VWEU vereiste motivering beantwoorden aan de aard van de betrokken handeling en de redenering van de instelling die de handeling heeft verricht duidelijk en ondubbelzinnig tot uitdrukking doen komen, zodat de belanghebbenden de rechtvaardigingsgronden van de genomen maatregel kunnen kennen en de bevoegde rechter zijn toezicht kan uitoefenen (zie met name arresten Hof van 2 april 1998, Commissie/Sytraval en Brink’s France, C‑367/95 P, Jurispr. blz. I‑1719, punt 63; 10 juli 2008, Bertelsmann en Sony Corporation of America/Impala, C‑413/06 P, Jurispr. blz. I‑4951, punt 166, en 15 november 2012, Al-Aqsa/Raad, C‑539/10 P en C‑550/10 P, punt 138).

62      Aangezien de betrokkene niet het recht heeft om te worden gehoord vóór de vaststelling van een aanvankelijk besluit tot bevriezing van tegoeden en economische middelen, is de naleving van de motiveringsplicht des te belangrijker omdat zij de enige waarborg vormt die de betrokkene in staat stelt om, althans na de vaststelling van dat besluit, nuttig gebruik te maken van de hem ter beschikking staande rechtsgangen om de rechtmatigheid van dat besluit te betwisten (reeds aangehaald arrest Raad/Bamba, punt 51).

63      Bijgevolg dient de motivering van een handeling van de Raad tot oplegging van een maatregel tot bevriezing van tegoeden en economische middelen de specifieke en concrete redenen aan te geven waarom de Raad in de uitoefening van zijn discretionaire bevoegdheid van mening is dat een dergelijke maatregel ten aanzien van de betrokkene moet worden vastgesteld (reeds aangehaald arrest Raad/Bamba, punt 52).

64      Het motiveringsvereiste moet echter worden beoordeeld aan de hand van de omstandigheden van het geval, met name de inhoud van de handeling, de aard van de redengeving en het belang dat de adressaten bij een toelichting kunnen hebben (zie met name reeds aangehaald arrest Al-Aqsa/Raad, punt 139).

65      Het is niet noodzakelijk dat alle relevante gegevens, feitelijk en rechtens, in de motivering worden gespecificeerd, aangezien bij de beoordeling van de vraag of de motivering van een handeling aan de vereisten van artikel 296 VWEU voldoet, niet alleen acht moet worden geslagen op de bewoordingen ervan, maar ook op de context en op het geheel van rechtsregels die de betrokken materie beheersen (zie met name reeds aangehaald arrest Commissie/Sytraval en Brink’s France, punt 63; arrest Hof van 22 juni 2004, Portugal/Commissie, C‑42/01, Jurispr. blz. I‑6079, punt 66, en reeds aangehaald arrest Al-Aqsa/Raad, punt 140).

66      In het bijzonder is een bezwarende handeling voldoende gemotiveerd, wanneer zij tot stand is gekomen in een context die de betrokkene bekend is, zodat hij de strekking van de hem betreffende maatregel kan begrijpen (arrest Hof van 30 september 2003, Duitsland/Commissie, C‑301/96, Jurispr. blz. I‑9919, punt 89, en reeds aangehaalde arresten Portugal/Commissie, punten 69 en 70, en Raad/Bamba, punt 54).

67      In casu moet worden opgemerkt dat de eerste drie punten van de considerans van besluit 2011/273 duidelijk de algemene redenen weergeven waarom de Unie de beperkende maatregelen ten aanzien van Syrië heeft vastgesteld:

„(1)      De Europese Unie heeft op 29 april 2011 verklaard uiterst bezorgd te zijn over de situatie in Syrië en over het inzetten van de strijdkrachten en veiligheidsdiensten in een aantal Syrische steden.

(2)      De Unie veroordeelt met kracht de gewelddadige onderdrukking, onder meer met gebruik van scherpe munitie, van vreedzame demonstraties op verschillende plaatsen in Syrië, waarbij verschillende demonstranten het leven hebben gelaten, mensen gewond zijn geraakt en willekeurige arrestaties hebben plaatsgevonden, en roept de Syrische veiligheidstroepen op zich terughoudend in plaats van repressief op te stellen.

(3)      De ernst van de situatie gebiedt dat beperkende maatregelen worden ingesteld tegen Syrië en tegen de personen die verantwoordelijk zijn voor de gewelddadige repressie tegen de burgerbevolking in Syrië.”

68      Verzoeker was, als beroepsmilitair in het Syrische leger, ongetwijfeld op de hoogte van deze algemene context waarnaar besluit 2011/273 verwijst.

69      Overigens bepaalt artikel 6, lid 1, van besluit 2011/273 dat in de bijlage de gronden voor opneming van de betrokken personen en entiteiten in de lijst worden vermeld. Tot slot bepaalt 5, lid 2, van besluit 2011/273 dat de Raad de betrokken natuurlijke of rechtspersoon, de entiteit of het lichaam in kennis stelt van zijn besluit en van de motivering op de lijst, hetzij rechtstreeks, indien het adres bekend is, hetzij middels de publicatie van een kennisgeving, zodat hij of zij daarover opmerkingen kan indienen.

70      In casu heeft de Raad, bij de aanvankelijke opneming van verzoeker in de lijst van personen waarvoor de beperkende maatregelen gelden, in lijn 20 van het rooster dat bij uitvoeringsbesluit 2011/302 is gevoegd, de volgende motivering gegeven: „Broer van Rami Makhlouf en officier van de algemene inlichtingendienst, betrokken bij het harde optreden tegen de burgerbevolking”.

71      Hoewel deze motivering beknopt is, voldoet zij aan de in de rechtspraak ontwikkelde regels die hierboven zijn uiteengezet. Zij heeft verzoeker, een beroepsmilitair die thans de graad van luitenant-kolonel in het Syrische leger heeft, immers in staat gesteld te begrijpen welke handelingen hem werden verweten en de juistheid of de relevantie ervan te betwisten.

72      Op grond van een dergelijke motivering kan verzoeker zich immers verdedigen en kan de rechter van de Unie zijn rechtmatigheidstoetsing verrichten. Verzoeker werd daardoor in staat gesteld om bijvoorbeeld de functies die hij zou hebben uitgeoefend en zijn banden met Rami Makhlouf te betwisten.

73      Bovendien moet worden benadrukt dat de motivering, die een wezenlijk vormvoorschrift is, moet worden onderscheiden van het bewijs van het gestelde gedrag, dat de rechtmatigheid ten gronde van de betrokken handeling betreft en impliceert dat wordt onderzocht of de in deze handeling vermelde feiten juist zijn en op goede gronden zijn aangemerkt als factoren die de toepassing van de beperkende maatregelen ten aanzien van de betrokken persoon rechtvaardigen (zie in die zin arrest Hof van 15 december 2005, Italië/Commissie, C‑66/02, Jurispr. blz. I‑10901, punt 26, en reeds aangehaalde arresten Bank Melli Iran/Raad, punt 88, en Raad/Bamba, punt 60).

74      In casu moet dan ook een onderscheid worden gemaakt tussen de toetsing van de eerbiediging van de motiveringsplicht, die ertoe dient te verifiëren of de door de Raad in de bestreden besluiten verstrekte aanwijzingen voldoende waren om te kunnen vaststellen op welke gronden hij heeft besloten ten aanzien van verzoeker beperkende maatregelen op te leggen, en het onderzoek naar de juistheid van de motivering, waartoe in voorkomend geval zou moeten worden nagegaan of de door de Raad aangevoerde gegevens juist zijn en de vaststelling van deze maatregelen rechtvaardigen (reeds aangehaald arrest Raad/Bamba, punt 61).

75      Gelet op het voorgaande moet het middel inzake niet-nakoming van de motiveringsplicht ongegrond worden verklaard.

 Derde middel: kennelijk onjuiste beoordeling

76      Volgens verzoeker is de door de Raad aangevoerde motivering betreffende zijn hoedanigheid van officier van de algemene inlichtingendienst feitelijk onjuist, aangezien hij nooit deel heeft uitgemaakt van de Syrische veiligheids‑ of algemene inlichtingendiensten.

77      De Raad betwist verzoekers betoog.

78      Volgens de Raad is de algemene inlichtingendienst van het Syrische leger een van de Syrische staatsorganen die het sterkst bij de huidige onderdrukking zijn betrokken. Daar de door verzoeker overgelegde documenten afkomstig zijn van de aldus bij de onderdrukking betrokken Syrische militaire autoriteiten, trekt de Raad de onpartijdigheid, de betrouwbaarheid en de bewijskracht ervan in twijfel.

79      De Raad benadrukt dat het weliswaar moeilijk is om gegevens te verzamelen over een legerofficier die lid is van de inlichtingendiensten, jegens wie discretie en geheimhouding over de functies geboden zijn, doch dat dit geen afbreuk doet aan de door hem gegeven motivering.

80      Allereerst moet worden benadrukt dat de Raad over een aanzienlijke beoordelingsvrijheid beschikt ten aanzien van de elementen die in aanmerking moeten worden genomen bij de vaststelling van economische en financiële sanctiemaatregelen uit hoofde van het gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid. Daar de rechter van de Unie in het bijzonder zijn beoordeling van de bewijzen, feiten en omstandigheden die de vaststelling van dergelijke maatregelen rechtvaardigen, niet in de plaats kan stellen van die van de Raad, dient het Gerecht zich bij de toetsing van de rechtmatigheid van besluiten tot bevriezing van tegoeden en economische middelen te beperken tot de controle of de procedure‑ en motiveringsvoorschriften in acht zijn genomen, of de feiten juist zijn vastgesteld, en of er geen sprake is van een kennelijke beoordelingsfout of misbruik van bevoegdheid. Die beperkte controle geldt in het bijzonder voor de beoordeling van de opportuniteitsoverwegingen waarop dergelijke besluiten zijn gebaseerd (zie in die zin arrest Gerecht van 12 december 2006, Organisation des Modjahedines du peuple d’Iran/Raad, T‑228/02, Jurispr. blz. II‑4665, punt 159).

81      Verzoeker voert in wezen aan dat de Raad een kennelijke beoordelingsfout heeft gemaakt door vast te stellen dat hij als officier van de algemene inlichtingendienst heeft gewerkt. In dat verband legt hij een document over van de generale staf van de Syrische strijdkrachten waarin de verschillende functies zijn beschreven die hij binnen het leger zou hebben uitgeoefend en waarin wordt bevestigd dat „hij tot op heden tijdens zijn dienst in het leger voor geen enkele veiligheidsdienst heeft gewerkt”.

82      Dit document van 11 juli 2011 is getekend door een „majoor-generaal” van het Syrische leger, directeur van het bestuur der officieren. In dit document is de militaire carrière van verzoeker sinds 1 december 1995 beschreven. Daaruit blijkt dat hij zestien jaar in het Syrische leger heeft gediend. Benadrukt moet worden dat hij in 2006 tot „Commander of the Of Confidentiality” (commandant verantwoordelijk voor de geheimhouding) is benoemd. In 2008 is hij gepromoveerd tot luitenant-kolonel en op 30 mei 2011, terwijl de onderdrukking van de burgerbevolking door het Syrische leger gaande was en een maand na de vaststelling van besluit 2011/273, aangesteld tot „Chief of Staff Battalion” (commandant van een stafbataljon).

83      Bovendien is de vertegenwoordiger van verzoeker, bij de beantwoording van de door het Gerecht ter terechtzitting gestelde vragen, niet erin geslaagd de zienswijze te weerleggen dat verzoeker, als officier van het Syrische leger – verzoeker ontkent niet dat hij dat is – kan worden geacht banden te hebben met het regime.

84      Rekening houdend met deze gegevens en met de omstandigheid dat het betrokken document afkomstig is van het Syrische leger, waarop de bestreden besluiten, wegens de rol ervan bij de onderdrukking van de Syrische burgerbevolking, rechtstreeks betrekking hebben, dient de slotsom te luiden dat verzoeker geen enkel bewijs heeft aangedragen op grond waarvan kan worden vastgesteld dat de Raad een kennelijke beoordelingsfout heeft gemaakt.

85      Het derde middel moet bijgevolg worden afgewezen.

 Vierde middel: schending van het evenredigheidsbeginsel, het recht op eigendom en het recht op eerbiediging van het privéleven

86      Verzoeker betoogt dat de ten aanzien van hem vastgestelde beperkende maatregelen niet evenredig zijn aan de door de Raad nagestreefde doelstellingen die erin bestaan de gewelddadige onderdrukking van de Syrische burgerbevolking te veroordelen. Afgezien van redenen in verband met zijn beroep en zijn familiebanden heeft de Raad volgens verzoeker geen enkel gegeven aangevoerd tot staving van het argument dat hij heeft deelgenomen aan de onderdrukking van de betogingen in Syrië. Bovendien is hij nooit strafrechtelijk vervolgd.

87      Volgens verzoeker tasten de beperkende maatregelen, namelijk de bevriezing van tegoeden en economische middelen, zijn recht op eigendom aan. Dergelijke maatregelen vormen een beletsel voor het verrichten van handelingen ter uitvoering van overeenkomsten gesloten vóór de inwerkingtreding van het besluit waarbij deze maatregelen zijn opgelegd. Deze maatregelen zijn dus onevenredig, aangezien verzoeker daardoor niet kan beschikken over de tegoeden die hem toebehoren, en de aan het recht op eigendom verbonden bevoegdheden niet kan uitoefenen.

88      Verzoeker voert aan dat de ten aanzien van hem vastgestelde beperkende maatregelen dermate onevenredige gevolgen hebben voor zijn privé‑ en familie‑ en gezinsleven dat nietigverklaring van de bestreden besluiten daardoor gerechtvaardigd is. Hij kan met name niet meer de levensstandaard van zijn gezin handhaven en zich evenmin de noodzakelijke zorg in een van de lidstaten van de Unie laten verstrekken.

89      De Raad wijst de argumenten van verzoeker af.

90      De Raad voert aan dat gelet op de doelstelling van buitenlands beleid die de Unie ten aanzien van Syrië nastreeft, namelijk de bescherming van de rechten van de mens in een situatie waarin een vreedzame protestbeweging van de burgerbevolking gewapenderhand wordt onderdrukt, de vastgestelde beperkende maatregelen passend en noodzakelijk zijn.

91      Volgens de Raad vormt een maatregel tot bevriezing van tegoeden als in geding een bewarende maatregel, die om die reden niet mag worden gelijkgesteld met een confiscatie van de betrokken tegoeden.

92      De Raad benadrukt dat het eigendomsrecht niet absoluut is, maar een recht waarvan de uitoefening overeenkomstig de rechtspraak kan worden onderworpen aan door het algemeen belang gerechtvaardigde beperkingen. Volgens de Raad was hij niet enkel gerechtigd verzoekers eigendomsrecht te beperken, maar waren deze beperkingen tevens passend om het nagestreefde doel te bereiken.

93      Aangaande de omstandigheid dat verzoeker niet vrij over zijn tegoeden kan beschikken, brengt de Raad in herinnering dat besluit 2011/273 de mogelijkheid biedt om bepaalde ontheffingen te verlenen. Hij preciseert tevens dat de bevriezing van tegoeden enkel geldt voor de tegoeden van verzoeker die zich binnen de Unie bevinden.

94      Wat de eerbiediging van het privéleven betreft, voert de Raad aan dat de vastgestelde beperkende maatregelen tot doel hebben druk uit te oefenen op de betrokken personen om zo de mensenrechten te beschermen. In dat opzicht is het feit dat deze maatregelen de levensstandaard van verzoeker beïnvloeden logisch in het licht van het beoogde effect, en doet dit argument derhalve niet ter zake.

95      Tot slot voert de Raad aan dat de bestreden besluiten uitdrukkelijk de mogelijkheid bieden om ontheffingen te verlenen, zodat rekening kan worden gehouden met de elementaire en fundamentele behoeften van de betrokkenen. Daaronder zouden de door verzoeker aangevoerde medische redenen kunnen vallen, op grond van dringende humanitaire noden, waarbij het aan verzoeker zal staan om overeenkomstig de in de bestreden besluiten bedoelde procedure een verzoek in die zin in te dienen. De toepassing van deze bepalingen is de taak van de bevoegde autoriteiten van de lidstaten.

96      Het eigendomsrecht maakt deel uit van de algemene beginselen van Unierecht en is neergelegd in artikel 17 van het Handvest van de grondrechten. Aangaande het recht op eerbiediging van het privéleven erkent artikel 7 van het Handvest van de grondrechten het recht op eerbiediging van het privéleven en van het familie‑ en gezinsleven (zie in die zin arrest Hof van 6 december 2012, O. en S., C‑356/11 en C‑357/11, punt 76).

97      Volgens vaste rechtspraak genieten deze grondrechten in het Unierecht echter geen absolute bescherming, maar moeten zij in relatie tot hun maatschappelijke functie worden beschouwd (zie in die zin arrest Kadi, punt 355). Bijgevolg kan de uitoefening van deze rechten aan beperkingen worden onderworpen, mits deze beperkingen werkelijk beantwoorden aan doeleinden van algemeen belang die de Unie nastreeft en zij, gelet op het nagestreefde doel, niet een onevenredige en onduldbare ingreep opleveren waardoor de gewaarborgde rechten in hun kern worden aangetast (zie in die zin arrest Hof van 30 juli 1996, Bosphorus, C‑84/95, Jurispr. blz. I‑3953, punt 21; arrest Kadi, punt 355, en reeds aangehaalde arresten Bank Melli Iran/Raad, punten 89, 113 en 114, en Al-Aqsa/Raad, punt 121).

98      Voorts maakt het evenredigheidsbeginsel volgens vaste rechtspraak deel uit van de algemene beginselen van Unierecht en vereist het dat de middelen waarmee een bepaling van Unierecht de door de betrokken regelgeving legitiem nagestreefde doelstellingen beoogt te bereiken, passend zijn en niet verder gaan dan daarvoor noodzakelijk is (arresten Hof van 12 mei 2011, Luxemburg/Parlement en Raad, C‑176/09, Jurispr. blz. I‑3727, punt 61, en 13 maart 2012, Melli Bank/Raad, C‑380/09 P, punt 52, en reeds aangehaald arrest Al-Aqsa/Raad, punt 122).

99      In casu vormt de bij de bestreden besluiten opgelegde bevriezing van de tegoeden en economische middelen een bewarende maatregel die niet wordt geacht de betrokkenen hun eigendom of hun recht op eerbiediging van hun privéleven te ontnemen (zie in die zin arrest Kadi, punt 358). De betrokken beperkende maatregelen hebben echter ontegenzeglijk tot gevolg dat de uitoefening van het recht op eigendom wordt beperkt en verzoeker in zijn recht op privéleven wordt geraakt (zie in die zin reeds aangehaald arrest Al-Aqsa/Raad, punt 120).

100    Aangaande de vraag of de betrokken maatregelen passend zijn om een voor de internationale gemeenschap zo fundamenteel doel van algemeen belang als de bescherming van de burgerbevolking te bereiken, blijkt dat maatregelen als de bevriezing van tegoeden, financiële en andere economische middelen en het inreisverbod voor het grondgebied van de Unie, voor personen van wie is vastgesteld dat zij betrokken zijn bij de ondersteuning van het Syrische regime, als zodanig niet als ongeschikt kunnen worden aangemerkt (zie in die zin arrest Kadi, punt 363; reeds aangehaalde arresten Bank Melli Iran/Raad, punt 115 en Al-Aqsa/Raad, punt 123).

101    Wat de noodzaak van de betrokken maatregelen betreft, moet worden vastgesteld dat het nagestreefde doel, namelijk het uitoefenen van druk op de steunpilaren van het Syrische regime, dat de burgerbevolking vervolgt, niet even doeltreffend kan worden bereikt met alternatieve en minder dwingende maatregelen, zoals een stelsel van voorafgaande machtiging of een verplichting om a posteriori te verantwoorden waarvoor de uitgekeerde tegoeden zijn gebruikt, in het bijzonder gelet op de mogelijkheid om de opgelegde beperkingen te omzeilen (zie naar analogie reeds aangehaald arrest Al-Aqsa/Raad, punt 125).

102    Bovendien moet in herinnering worden gebracht dat artikel 4 van besluit 2011/273 en artikel 25, leden 3 tot en met 11, van besluit 2012/739 in de mogelijkheid voorzien om enerzijds toe te staan dat bevroren tegoeden worden gebruikt om in essentiële behoeften te voorzien of bepaalde verplichtingen na te komen en anderzijds specifieke machtigingen te verlenen om bevroren tegoeden, andere financiële activa of andere economische middelen vrij te geven (zie naar analogie arrest Kadi, punt 364, en reeds aangehaald arrest Al-Aqsa/Raad, punt 127).

103    Meer in het bijzonder worden in artikel 4, leden 5 en 6, van besluit 2011/273, en in de artikelen 7, 9, 14, 15 en 25, leden 5 en 7, sub b, van besluit 2012/739 de uitvoering en betaling geregeld van overeenkomsten die zijn gesloten voordat verzoeker in de betrokken lijst werd opgenomen, en worden daarin onder voorwaarden dergelijke betalingen toegestaan.

104    Wat de door verzoeker aangevoerde medische behandeling betreft, kan de bevoegde autoriteit van een lidstaat op grond van de artikelen 3, leden 6 tot en met 8, en 4, lid 3, sub a, van besluit 2011/273 en de artikelen 24, lid 6, en 25, lid 3, sub e, van besluit 2012/739, toegang verlenen tot zijn grondgebied en het gebruik van bevroren tegoeden voor medische en humanitaire doeleinden toestaan.

105    De handhaving van verzoekers naam in de bijlage bij de bestreden besluiten kan tot slot niet worden aangemerkt als onevenredig omdat zij van potentieel onbeperkte duur zou zijn. Deze handhaving wordt immers periodiek geëvalueerd om te waarborgen dat de personen en entiteiten die niet meer beantwoorden aan de criteria om op de betrokken lijst te staan, van die lijst worden geschrapt (zie naar analogie arrest Kadi, punt 365, en reeds aangehaald arrest Al-Aqsa/Raad, punt 129).

106    Daaruit volgt dat, gelet op het wezenlijk belang van de bescherming van de burgerbevolking in Syrië en de in de bestreden besluiten opgenomen ontheffingen, de door de bestreden besluiten veroorzaakte beperkingen van verzoekers recht op eigendom en van zijn recht op eerbiediging van het privéleven niet onevenredig zijn.

107    Derhalve moet het vierde middel worden afgewezen en bijgevolg het beroep in zijn geheel worden verworpen.

 Kosten

108    Volgens artikel 87, lid 2, eerste alinea, van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht wordt de in het ongelijk gestelde partij in de kosten verwezen, voor zover dit is gevorderd. Aangezien verzoeker in het ongelijk is gesteld, dient hij overeenkomstig de vordering van de Raad te worden verwezen in zijn eigen kosten en in die van de Raad.

109    Volgens artikel 87, lid 4, eerste alinea, van het Reglement voor de procesvoering dragen de instellingen die in het geding zijn tussengekomen, echter hun eigen kosten. Derhalve draagt de Commissie haar eigen kosten.

HET GERECHT (Zesde kamer)

rechtdoende, verklaart:

1)      Het beroep wordt verworpen.

2)      Eyad Makhlouf draagt zijn eigen kosten en die van de Raad van de Europese Unie.

3)      De Europese Commissie draagt haar eigen kosten.

Kanninen

Soldevila Fragoso

Berardis

Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 13 september 2013.

ondertekeningen


* Procestaal: Frans.