Language of document : ECLI:EU:C:2024:463

CONCLUSIE VAN ADVOCAAT-GENERAAL

M. SZPUNAR

van 6 juni 2024  (1)

Zaak C230/23

Reprobel CV

tegen

Copaco Belgium NV

[verzoek van de ondernemingsrechtbank Gent – afdeling Gent (België) om een prejudiciële beslissing]

„Prejudiciële verwijzing – Intellectuele eigendom – Auteursrecht en naburige rechten – Richtlijn 2001/29/EG – Artikel 2 – Reproductierecht – Artikel 5, lid 2, onder a) en b) – Beperkingen en restricties – Reproductie voor privégebruik – Billijke compensatie – Rechtstreekse werking – Entiteit die is belast met het innen en verdelen van de billijke compensatie – Mogelijkheid om zich ten aanzien van die entiteit rechtstreeks op de richtlijn te beroepen”






 Inleiding

1.        De in de onderhavige zaak gestelde prejudiciële vragen nopen ertoe om terug te komen op een van de fundamentele kwesties van het Unierecht, namelijk op het probleem van de rechtstreekse werking van de bepalingen van richtlijnen en op de mogelijkheid om deze bepalingen in te roepen in verticale betrekkingen, dat wil zeggen in een geschil tussen een particulier en een lidstaat. Hoewel deze problematiek teruggaat tot de oorsprong van de opbouw van de rechtsorde van de Unie, doet zij nog steeds geschillen en controverses rijzen. (2)

2.        In de onderhavige zaak gaat het om de twee problemen die bij deze kwestie aan de orde zijn. Ten eerste is immers de vraag aan de orde of rechtstreekse werking kan worden toegekend aan bepalingen van een richtlijn die weliswaar van facultatieve aard zijn, maar waarbij de betrokken lidstaat heeft beslist deze ten uitvoer te leggen. Bovendien is die tenuitvoerlegging in het kader van de onderhavige zaak, zoals rechtstreeks volgt uit een eerdere uitspraak van het Hof, geschied op een wijze die onverenigbaar is met het Unierecht. Ten tweede doet de onderhavige zaak opnieuw de vraag rijzen of de rechtstreekse werking van een bepaling van een richtlijn kan worden ingeroepen tegen een particuliere entiteit die door een lidstaat is belast met het vervullen van taken van algemeen belang.

3.        Op beide punten lijkt het Hof de bestaande rechtspraak te moeten verduidelijken.

 Toepasselijke bepalingen

 Unierecht

4.        Artikel 2 van richtlijn 2001/29/EG van het Europees Parlement en de Raad van 22 mei 2001 betreffende de harmonisatie van bepaalde aspecten van het auteursrecht en de naburige rechten in de informatiemaatschappij (3) luidt:

„De lidstaten voorzien ten behoeve van:

a)      auteurs, met betrekking tot hun werken,

b)      uitvoerend kunstenaars, met betrekking tot de vastleggingen van hun uitvoeringen,

c)      producenten van fonogrammen, met betrekking tot hun fonogrammen,

d)      producenten van de eerste vastleggingen van films, met betrekking tot het origineel en de kopieën van hun films, en

e)      omroeporganisaties, met betrekking tot de vastleggingen van hun uitzendingen, ongeacht of deze uitzendingen via de ether of per draad plaatsvinden, uitzendingen per kabel of satelliet daaronder begrepen,
in het uitsluitende recht, de directe of indirecte, tijdelijke of duurzame, volledige of gedeeltelijke reproductie van dit materiaal, met welke middelen en in welke vorm ook, toe te staan of te verbieden.”

5.        In artikel 5, lid 2, onder a) en b), van deze richtlijn is bepaald:

„De lidstaten kunnen beperkingen of restricties op het in artikel 2 bedoelde reproductierecht stellen ten aanzien van:

a)      de reproductie op papier of een soortgelijke drager, met behulp van een fotografische techniek of een andere werkwijze die een soortgelijk resultaat oplevert, met uitzondering van bladmuziek, op voorwaarde dat de rechthebbenden een billijke compensatie ontvangen;

b)      de reproductie, op welke drager dan ook, door een natuurlijke persoon voor privégebruik gemaakt, en zonder enig direct of indirect commercieel oogmerk, mits de rechthebbenden een billijke compensatie ontvangen waarbij rekening wordt gehouden met het al dan niet toepassen van de in artikel 6 bedoelde technische voorzieningen op het betrokken werk of het betrokken materiaal”.

 Belgisch recht

6.        In het Belgische recht, in de versie die van toepassing is op het hoofdgeding, is in de artikelen 59 en 60 van de wet van 30 juni 1994 betreffende het auteursrecht en de naburige rechten (4) een vergoeding uit hoofde van de beperkingen op het reproductierecht ingevoerd. Deze vergoeding bestond uit een forfaitair gedeelte, afhankelijk van het aantal apparaten waarmee beschermde werken kunnen worden gereproduceerd, en een gedeelte naar rato van het aantal kopieën dat van dergelijke werken wordt gemaakt.

7.        Overeenkomstig artikel 60 bis van deze wet was de entiteit die is belast met het innen en verdelen gerechtigd om relevante informatie in te winnen bij de Administratie der Douane en Accijnzen, de Administratie van de btw, de Rijksdienst voor Sociale Zekerheid, de dienst Controle en Bemiddeling van de Belgische Federale Overheidsdienst Economie en, onder voorbehoud van wederkerigheid, bij soortgelijke buitenlandse entiteiten.

8.        Krachtens artikel 61 van voornoemde wet is het bedrag van de vergoeding vastgesteld bij het koninklijk besluit van 30 oktober 1997 betreffende de vergoeding verschuldigd aan auteurs en uitgevers voor het kopiëren voor privégebruik of didactisch gebruik van werken die op grafische of op soortgelijke wijze zijn vastgelegd (5). Ingevolge artikel 7 van dat besluit verstrekken de vergoedingsplichtigen maandelijks een aangifte aan de entiteit die is belast met de inning van de betreffende vergoeding, met gegevens op grond waarvan de bijdrageplichtige kan worden geïdentificeerd, en vermelden zij daarin het aantal verkochte apparaten zodat het daarmee samenhangende verschuldigde bedrag kan worden vastgesteld.

9.        Krachtens het koninklijk besluit van 15 oktober 1997 tot het belasten van een vennootschap met de inning en de verdeling van de vergoeding voor het kopiëren van werken die op grafische of soortgelijke wijze zijn vastgelegd (6) is de vennootschap Reprobel (hierna: „Reprobel”) belast met het innen en verdelen van voornoemde vergoeding.

 Feiten van het hoofdgeding, procedure en prejudiciële vragen

10.      Copaco Belgium NV, een vennootschap naar Belgisch recht (hierna: „Copaco”), distribueert IT-apparatuur aan ondernemingen en consumenten, waaronder kopieerapparatuur, zoals kopieermachines en scanners. Daarover was zij de zogenoemde reprografievergoeding verschuldigd.

11.      In het arrest Hewlett-Packard Belgium (7) heeft het Hof met name geoordeeld dat artikel 5, lid 2, onder a) en b), van richtlijn 2001/29 zich in beginsel verzet tegen een regeling als de Belgische regeling, die een forfaitaire vergoeding met een evenredige vergoeding combineert, zonder te voorzien in mechanismen om het bedrag van de vergoeding aan te passen aan de schade die de rechthebbenden daadwerkelijk hebben geleden. (8) In maart 2017 zijn nieuwe bepalingen van het Belgische recht betreffende de reprografievergoeding in werking getreden die in overeenstemming zijn met de richtsnoeren van het arrest.

12.      Als gevolg van voornoemd arrest heeft Copaco geweigerd om de facturen te voldoen die Reprobel aan haar heeft uitgereikt op grond van haar aangiften voor het tijdvak van november 2015 tot en met december 2016. Copaco is namelijk van mening dat, zoals is vastgesteld in het arrest HP Belgium, het Belgische stelsel tot invoering van de reprografievergoeding in het betreffende tijdvak onverenigbaar was met het Unierecht.

13.      Op 16 december 2020 heeft Reprobel Copaco gedagvaard en daarbij verzocht om betaling van de verschuldigde reprografievergoeding, vermeerderd met de daarover verschuldigde rente en een schadevergoeding. De zaak is doorverwezen naar de verwijzende rechter overeenkomstig zijn territoriale bevoegdheid. Copaco betoogt voor deze rechter dat artikel 5, lid 2, onder a) en b), van richtlijn 2001/29 rechtstreekse werking heeft en dat Reprobel een emanatie van de staat is waartegen deze werking kan worden ingeroepen. Reprobel betwist beide beweringen.

14.      In die omstandigheden heeft de ondernemingsrechtbank Gent – afdeling Gent (België) beslist om de procedure te schorsen en het Hof te verzoeken om een prejudiciële beslissing over de volgende vragen:

„1)      Is een entiteit, zoals Reprobel, in de mate dat ze door de Staat via een Koninklijke opdracht werd belast met de inning en de verdeling van de bij de Staat vastgestelde billijke compensatie(s) in de zin van artikel 5 lid 2 a en b van richtlijn 2001/29, en waarover de Staat toezicht uitoefent, een entiteit tegen wie een particulier, voor zijn verweer, de strijdigheid met het Unierecht kan inroepen van een nationale norm die deze entiteit aan deze particulier wenst op te leggen?

2)      Is het bij de beantwoording van deze vraag van belang dat het door de Staat op deze entiteit uitgeoefend toezicht onder meer inhoudt:

–        de verplichting voor deze entiteit om steeds een kopie van zijn verzoek om gegevens aan de vergoedingsplichtigen, nodig zowel voor de inning als voor de verdeling van de vergoeding voor reprografie, toe te zenden aan de bevoegde minister, zodanig dat hij op de hoogte kan blijven van de wijze waarop de entiteit het recht op toezicht uitoefent en kan uitmaken of het raadzaam is om door middel van een ministerieel besluit de inhoud, het aantal en de frequentie van de verzoeken om gegevens op zodanige wijze te bepalen dat zij de activiteiten van de ondervraagde personen niet meer dan nodig hinderen;

–        de verplichting voor de entiteit om een beroep te doen op de vertegenwoordiger van de Minister om een verzoek om gegevens, nodig voor de inning van de evenredige vergoeding voor reprografie, te verzenden aan de vergoedingsplichtigen, aan de dealers, ongeacht of zij groothandelaar of kleinhandelaar zijn, aan de leasingbedrijven of aan de bedrijven voor onderhoud van apparaten, indien de vergoedingsplichtige niet aan de inning heeft meegewerkt, met dien verstande dat de entiteit tevens de verplichting heeft een kopie van dit verzoek aan de bevoegde minister te zenden zodanig dat die de inhoud, het aantal en de frequentie van de verzoeken op zodanige wijze kan bepalen dat zij de activiteiten van de ondervraagde personen niet meer dan nodig hinderen;

–        de verplichting voor de entiteit om de verdelingsregels inzake de vergoeding voor reprografie, alsook elke wijziging die het daarin aanbrengt, ter goedkeuring voor te leggen aan de bevoegde minister;

–        de verplichting voor de entiteit om het door hem opgestelde aangifteformulier ter goedkeuring voor te leggen aan de bevoegde minister, zonder dewelke het niet kan worden uitgereikt?

3)      Is het bij de beantwoording van de vraag tevens van belang dat de entiteit beschikt over de navolgende bevoegdheden:

–        de bevoegdheid om alle gegevens op te vragen die nodig zijn voor de inning van de vergoeding voor reprografie bij alle personen die vergoedingsplichtigen, bijdrageplichtigen, dealers, ongeacht of zij groothandelaar of kleinhandelaar zijn, leasingbedrijven en bedrijven voor onderhoud van apparaten zijn. Waarbij elk verzoek steeds verplicht moet gebeuren met vermelding van de strafsancties die gelden ingeval de opgelegde termijn niet in acht wordt genomen of onvolledige of onjuiste gegevens worden verstrekt;

–        de bevoegdheid om alle vergoedingsplichtigen te verzoeken alle gegevens betreffende de gekopieerde werken te verstrekken die nodig zijn voor de verdeling van de vergoeding voor reprografie;

–        de bevoegdheid om alle nodige inlichtingen voor het uitvoeren van haar opdracht te bekomen bij de Administratie der Douane en Accijnzen, de Administratie van de btw en de Rijksdienst voor Sociale Zekerheid?

4)      Heeft artikel 5, lid 2, onder a) en onder b), van richtlijn 2001/29 rechtstreekse werking?

5)      Dient een nationale rechter op verzoek van een particulier een nationale norm buiten toepassing te laten wanneer deze door de Staat opgelegde norm strijdig is met voornoemd artikel 5 a) en b) van richtlijn 2001/29, meer bepaald omdat die norm in strijd met voornoemd artikel deze particulier verplicht heffingen te betalen?”

15.      Het verzoek om een prejudiciële beslissing is bij het Hof ingekomen op 13 april 2023. De partijen in het hoofdgeding, de Belgische regering en de Europese Commissie hebben schriftelijke opmerkingen ingediend. Diezelfde deelnemers, evenals de Franse regering, waren vertegenwoordigd ter terechtzitting van 6 maart 2024.

 Analyse

16.      De verwijzende rechter stelt vijf vragen in de onderhavige zaak. De eerste drie vragen hebben betrekking op de mogelijkheid om een entiteit als Reprobel te beschouwen als een emanatie van een lidstaat, met als gevolg dat particulieren zich ten aanzien van haar rechtstreeks kunnen beroepen op een bepaling van een richtlijn. De laatste twee vragen betreffen de mogelijkheid om zich rechtstreeks te beroepen op artikel 5, lid 2, onder a) en b), van richtlijn 2001/29. Ik stel voor om mijn analyse te beginnen met de laatste twee vragen.

 Vierde en vijfde prejudiciële vraag

17.      Met zijn vierde en zijn vijfde vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 5, lid 2, onder a) en b), van richtlijn 2001/29 rechtstreekse werking heeft, zodat een particulier zich er bij een nationale rechter op kan beroepen om zich te onttrekken aan de betaling van een vergoeding uit hoofde van de billijke compensatie wanneer die vergoeding wordt geïnd krachtens een nationale regeling die onverenigbaar is met de genoemde bepalingen van richtlijn 2001/29.

 Beginsel van rechtstreekse werking

18.      Het beginsel van rechtstreekse werking van het Unierecht gaat terug tot de oorsprong van dit rechtsstelsel. Het is namelijk algemeen bekend dat het Hof dit beginsel heeft vastgesteld in het voor dat stelsel fundamentele arrest Van Gend & Loos (9). De toepassing van het beginsel van rechtstreekse werking op bepalingen van richtlijnen die voldoen aan bepaalde voorwaarden is bevestigd in het arrest Van Duyn (10). Thans formuleert het Hof dit beginsel als volgt:

„Volgens vaste rechtspraak van het Hof kunnen particulieren zich in alle gevallen waarin de bepalingen van een richtlijn inhoudelijk gezien onvoorwaardelijk en voldoende nauwkeurig zijn, voor de nationale rechter op die bepalingen beroepen tegenover de staat, wanneer deze heeft verzuimd de richtlijn tijdig in nationaal recht om te zetten, of dit op onjuiste wijze heeft gedaan [...].

Het Hof heeft verduidelijkt dat een Unierechtelijke bepaling onvoorwaardelijk is wanneer zij een verplichting oplegt die aan geen enkele voorwaarde is gebonden en die voor haar uitvoering of werking niet afhangt van een handeling van de instellingen van de Unie of van de lidstaten, en voldoende nauwkeurig is om door een justitiabele te kunnen worden ingeroepen en door de rechter te kunnen worden toegepast wanneer de erin vervatte verplichting in ondubbelzinnige bewoordingen is geformuleerd [...].

Voorts heeft het Hof geoordeeld dat een richtlijn de lidstaten weliswaar een zekere beoordelingsmarge laat bij de vaststelling van de uitvoeringsmaatregelen daarvoor, maar een bepaling van deze richtlijn als onvoorwaardelijk en nauwkeurig kan worden beschouwd indien zij de lidstaten in ondubbelzinnige bewoordingen een nauwkeurige resultaatsverplichting oplegt waaraan geen voorwaarde is verbonden met betrekking tot de toepassing van de daarin vervatte regel [...]”. (11)

19.      In deze context dient te worden overgegaan tot het onderzoek van de vierde en de vijfde prejudiciële vraag.

 Toepassing in de onderhavige zaak

20.      Reprobel en de Belgische en de Franse regering betogen dat, gelet op de ruime beoordelingsmarge waarover de lidstaten beschikken bij het organiseren van het stelsel van billijke compensatie als bedoeld in artikel 5, lid 2, onder a) en b), van richtlijn 2001/29 alsook van de financiering daarvan, deze bepalingen onvoldoende onvoorwaardelijk en nauwkeurig zijn om er krachtens de hierboven aangehaalde rechtspraak van het Hof rechtstreekse werking aan toe te kennen.

21.      Dit betoog lijkt betwistbaar in het licht van de rechtspraak van het Hof, waarin is vastgesteld dat krachtens deze bepalingen een resultaatsverplichting wordt opgelegd aan de lidstaten die de daarin genoemde beperkingen van het reproductierecht hebben ingevoerd, wat inhoudt dat zij gehouden zijn om ervoor te zorgen dat de billijke compensatie op effectieve wijze wordt geïnd (12) en wordt berekend op basis van de door de rechthebbenden geleden schade (13) en dat de financiële lasten ervan in beginsel worden gedragen door de eindgebruikers (14). Het Hof heeft er derhalve weinig moeite mee gehad om de genoemde bepalingen op te vatten als nauwkeurige en onvoorwaardelijke regels inzake de wijze waarop de door deze bepalingen voorgeschreven billijke compensatie moet worden vormgegeven.

22.      Allereerst, en los van de vraag of de verplichting om te voorzien in een dergelijke compensatie als zodanig voldoet aan de criteria voor rechtstreekse werking zoals vermeld in punt 18 van deze conclusie, ben ik evenwel mening dat het argument van de genoemde procespartijen in de context van de onderhavige zaak volstrekt onjuist is. Het gaat er immers niet om de rechtstreekse werking van de bepalingen in kwestie van richtlijn 2001/29 in abstracto vast te stellen, maar met betrekking tot het hoofdgeding. In dat geding is niet aan de orde of rechtstreeks krachtens de genoemde bepalingen een billijke compensatie wordt uitgekeerd maar of Copaco het recht heeft om te weigeren om een vergoeding te betalen die bedoeld is om die compensatie te financieren wanneer die vergoeding wordt geïnd op een wijze die onverenigbaar is met de genoemde richtlijn (hierna: „litigieuze vergoeding”).

23.      Bij het onderzoek van de vraag naar de rechtstreekse werking van het Unierecht moet rekening worden gehouden met alle regels of, anders gesteld, met alle uit de bepalingen van dat recht voortvloeiende rechtsregels waaraan particulieren nauwkeurige en onvoorwaardelijke rechten jegens de staat ontlenen. In dat verband hoeven deze regels niet rechtstreeks te volgen uit de letterlijke bewoordingen van de bepalingen maar kunnen zij op grond van die bepalingen worden geconstrueerd bij wijze van uitlegging, met name door het Hof. Zoals Copaco terecht opmerkt, verduidelijkt en preciseert de uitlegging die het Hof in het kader van de prejudiciële procedure aan de bepalingen van het Unierecht geeft namelijk de betekenis en de strekking van die bepalingen zoals zij sedert de datum van inwerkingtreding ervan moeten worden verstaan en toegepast, zodat met die uitlegging rekening moet worden gehouden om vast te stellen of een bepaling voldoende nauwkeurig is om te worden geacht rechtstreekse werking te hebben. (15)

24.      Uit de bepalingen van artikel 5, lid 2, onder a) en b), van richtlijn 2001/29 vloeien met name drie rechtsregels voort. In de eerste plaats voorzien die bepalingen in de bevoegdheid van de lidstaten tot het invoeren van de daarin genoemde beperkingen van het reproductierecht. Deze regel is facultatief van aard. In de tweede plaats voorzien de bepalingen in de verplichting om te voorzien in een billijke compensatie voor de rechthebbenden van het reproductierecht, wat voor de lidstaten die de genoemde beperkingen hebben ingevoerd een bindende regel vormt. In de derde en laatste plaats voorzien de genoemde bepalingen in een aantal regels die voortvloeien uit de rechtspraak van het Hof en die de beginselen vaststellen waarop deze billijke compensatie dient te berusten. De lidstaten zijn derhalve niet verplicht om de beperkingen van artikel 5, lid 2, onder a) en b), van richtlijn 2001/29 in hun nationale recht op te nemen, maar wanneer zij dat wel doen, zijn zij gehouden om ook de in die bepalingen bedoelde billijke compensatie in te voeren en zijn zij gebonden aan de regels inzake de vormgeving en financiering daarvan die naar het oordeel van het Hof voortvloeien uit die bepalingen.

25.      Tot die regels behoren de negatieve regels die door het Hof, specifiek ten aanzien van de wijze van inning van de litigieuze vergoeding in België, zijn vastgesteld in het arrest HP Belgium. Volgens dat arrest is het niet toegestaan om de in artikel 5, lid 2, onder a) en b), van richtlijn 2001/29 bedoelde billijke compensatie te financieren door een forfaitaire en een evenredige vergoeding met elkaar te combineren en dat aldus te doen dat het bedrag van de forfaitaire vergoeding uitsluitend wordt berekend op basis van de snelheid waarmee de betreffende apparaten reproducties kunnen maken, dat het bedrag van de evenredige vergoeding verschilt naargelang de vergoedingsplichtige al dan niet aan de inning van deze vergoeding heeft meegewerkt en dat het systeem, in zijn geheel beschouwd, geen mechanismen – en met name geen terugbetalingsmechanismen – omvat die de complementaire toepassing van het criterium van de daadwerkelijke schade en het criterium van de forfaitair vastgestelde schade ten aanzien van de verschillende categorieën van gebruikers mogelijk maken. (16) De kenmerken van de hierboven beschreven vergoeding komen overeen met die van de litigieuze vergoeding. Copaco beroept zich op deze regels, die voortvloeien uit de uitlegging die het Hof heeft gegeven aan artikel 5, lid 2, onder a) en b), van richtlijn 2001/29, en het is de rechtstreekse werking van deze regels die het voorwerp uitmaakt van de vierde prejudiciële vraag.

26.      Het onvoorwaardelijke karakter van voornoemde regels voor de lidstaten die de beperkingen van het reproductierecht als bedoeld in artikel 5, lid 2, onder a) en b), van richtlijn 2001/29 hebben ingevoerd, staat niet ter discussie. Blijft de vraag of deze regels voldoende nauwkeurig zijn om te worden geacht rechtstreekse werking te hebben.

27.      Bij de beoordeling of Unierechtelijke regels moeten worden geacht voldoende nauwkeurig te zijn, onderzoekt het Hof de kring van entiteiten die er rechten aan ontlenen, de kring van entiteiten die er verplichtingen door opgelegd krijgen alsook de inhoud van de uit die regels voortvloeiende rechten. (17) Ik begin met die laatste kwestie.

28.      De genoemde rechtsregels komen neer op een verbod voor de lidstaten om ter financiering van de billijke compensatie als bedoeld in artikel 5, lid 2, onder a) en b), van richtlijn 2001/29 een vergoeding in te voeren die kenmerken heeft als die welke worden beschreven in punt 4 van het dictum van het arrest HP Belgium. Dat een dergelijk verbod, en dus een verplichting voor een lidstaat om niet te handelen, een bron van positieve rechten voor particulieren kan zijn, is door het Hof reeds vastgesteld in het arrest Van Gend & Loos (18).

29.      Wat betreft de vergoeding ter financiering van de billijke compensatie hebben de particulieren het recht om niet de financiële last van een dergelijke vergoeding te dragen indien deze wordt geïnd in strijd met de beginselen die volgens de rechtspraak van het Hof voortvloeien uit artikel 5, lid 2, onder a) en b), van richtlijn 2001/29. (19) Het is waar dat het Hof in de bestaande rechtspraak heeft benadrukt dat in het kader van het stelsel van billijke compensatie een recht op terugbetaling van ten onrechte geïnde vergoedingen ter financiering van een dergelijke compensatie moet worden opgenomen. Mijns inziens is het evenwel duidelijk dat particulieren het recht hebben om te weigeren om een dergelijke vergoeding te betalen wanneer die betaling nog niet heeft plaatsgevonden en wanneer de onverenigbaarheid van het nationale stelsel van billijke compensatie met voornoemde bepalingen van richtlijn 2001/29 duidelijk volgt uit een reeds gewezen arrest van het Hof en is bevestigd bij uitspraken van de nationale rechterlijke instanties. Het zou namelijk onlogisch zijn om de belanghebbende in een dergelijke situatie te dwingen om een dergelijke vergoeding te betalen en vervolgens te wachten op de terugbetaling ervan. Dat zou de uitoefening van de rechten die een dergelijke belanghebbende aan het Unierecht ontleent onnodig belemmeren.

30.      Bijgevolg moet worden geoordeeld dat de bepalingen van artikel 5, lid 2, onder a) en b), van richtlijn 2001/29, zoals uitgelegd in het arrest HP Belgium, voor particulieren een onvoorwaardelijk en voldoende nauwkeurig recht in het leven roepen om de betaling te weigeren van een vergoeding ter financiering van de in die bepalingen bedoelde billijke compensatie wanneer die vergoeding kenmerken vertoont als die welke zijn opgesomd in punt 4 van het dictum van dat arrest.

31.      Ook de kring van entiteiten die het recht hebben om de betaling te weigeren is nauwkeurig afgebakend, namelijk elke entiteit die tot betaling van de genoemde vergoeding gehouden is. Twijfel bestaat evenmin over de vaststelling van de entiteit die de verplichtingen opgelegd krijgt. De lidstaten hebben immers krachtens artikel 5, lid 2, onder a) en b), van richtlijn 2001/29 het recht om de daarin opgenomen beperkingen van het reproductierecht in hun rechtsorde op te nemen en zij moeten in dat verband ook voorzien in een billijke compensatie en in een stelsel voor de financiering daarvan. De lidstaten zijn derhalve noodzakelijkerwijs onderworpen aan alle uit de rechtspraak van het Hof voortvloeiende verplichtingen, zowel de positieve als de negatieve, die inherent zijn aan de opzet van een dergelijk stelsel, daaronder begrepen het verbod om vergoedingen te innen die onverenigbaar zijn met voornoemde bepalingen van richtlijn 2001/29.

32.      In de onderhavige zaak volgde de onverenigbaarheid, met artikel 5, lid 2, onder a) en b), van richtlijn 2001/29, van de in het hoofdgeding aan de orde zijnde Belgische regeling houdende vaststelling van de litigieuze vergoeding duidelijk uit het arrest HP Belgium, wat tot een herziening van die regeling heeft geleid. Rekening houdend met de uitlegging die het Hof aan de bepalingen van de richtlijn heeft gegeven zijn deze bepalingen derhalve voldoende nauwkeurig en onvoorwaardelijk om vast te stellen dat de nationale regeling daarmee in strijd is. (20) Zoals Copaco terecht betoogt, dient de verwijzende rechter deze nationale regeling derhalve buiten toepassing te laten en de daarop gebaseerde vordering van Reprobel ongegrond te verklaren.

 Beantwoording van de vragen

33.      In het licht van het voorgaande stel ik voor om de vierde en de vijfde prejudiciële vraag aldus te beantwoorden dat artikel 5, lid 2, onder a) en b), van richtlijn 2001/29 rechtstreekse werking heeft, zodat een particulier zich er bij een nationale rechter op kan beroepen om zich te onttrekken aan de betaling van een vergoeding uit hoofde van de billijke compensatie wanneer die vergoeding wordt geïnd krachtens een nationale regeling die onverenigbaar is met de genoemde bepalingen van richtlijn 2001/29, daaronder begrepen de rechtspraak van het Hof waarin die bepalingen zijn uitgelegd.

34.      In het kader van het hoofdgeding veronderstelt dit uiteraard dat Reprobel kan worden geacht een emanatie van de Belgische Staat te zijn, wat mij ertoe brengt de eerste drie vragen te analyseren.

 Eerste tot en met derde prejudiciële vraag

35.      Met de eerste drie vragen, die ik tezamen zal behandelen, wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of particulieren, om te voorkomen dat met het Unierecht strijdige nationale bepalingen op hen worden toegepast, zich rechtstreeks op de bepalingen van dat recht kunnen beroepen ten aanzien van een entiteit die door de betreffende lidstaat is belast met het innen van een vergoeding ter financiering van de billijke compensatie als bedoeld in artikel 5, lid 2, onder a) en b), van richtlijn 2001/29 en met het uitkeren van die compensatie aan de rechthebbenden, en die over bijzondere bevoegdheden beschikt om haar taken te vervullen.

36.      In het hoofdgeding staat vast dat Reprobel geen orgaan van de Belgische Staat is. Volgens vaste rechtspraak van het Hof kunnen particulieren zich evenwel niet alleen rechtstreeks op de bepalingen van het Unierecht beroepen ten aanzien van de lidstaten en hun organen in de strikte zin van het woord maar met name ook ten aanzien van entiteiten die taken van algemeen belang vervullen en die over bijzondere bevoegdheden beschikken die verder gaan dan die welke voortvloeien uit de regels die gelden in de betrekkingen tussen particulieren. (21) In dat verband hoeven die entiteiten niet onder gezag of toezicht van de staat te staan. (22)

37.      Deze criteria zijn onlangs uitvoerig geanalyseerd door de advocaten-generaal Sharpston (23) en Emiliou (24). In dit verband zal ik hun zeer interessante theoretische beschouwingen hierover niet herhalen; ik verwijs op dit punt naar hun conclusies. Ik zal mij beperken tot de kwesties die verband houden met de specifieke omstandigheden van de onderhavige zaak.

 Taken van algemeen belang

38.      Reprobel is geen publiekrechtelijke entiteit en staat evenmin onder zeggenschap van de Belgische Staat op een wijze dat deze vennootschap kan worden geacht er structureel deel van uit te maken. Bijgevolg moet worden nagegaan of zij taken van algemeen belang vervult en hiertoe beschikt over bijzondere bevoegdheden die verder gaan dan die welke voortvloeien uit de regels die gelden in de betrekkingen tussen particulieren.

39.      Zoals ik reeds heb opgemerkt, hebben de lidstaten krachtens artikel 5, lid 2, onder a) en b), van richtlijn 2001/29 het recht om in hun rechtsorde de in die bepaling genoemde beperkingen van het reproductierecht op te nemen en zijn zij verplicht om uit hoofde daarvan een billijke compensatie vast te stellen en een stelsel voor de financiering daarvan op te zetten. (25) Het Hof heeft geoordeeld dat de economische last van deze financiering in beginsel moet worden gedragen door de eindgebruikers die rechten aan deze beperkingen ontlenen. Gelet op de praktische moeilijkheden om deze gebruikers te identificeren mogen de lidstaten evenwel een stelsel invoeren waarbij deze last wordt gelegd bij de fabrikanten of distributeurs van apparaten en dragers die het kopiëren van werken en ander door het reproductierecht beschermd materiaal mogelijk maken of bij de verstrekkers van reproductiediensten, die de financiële last daarvan doorberekenen aan de eindgebruikers, dit wil zeggen in de prijs van deze apparaten en dragers of van de genoemde diensten. (26)

40.      In dit verband zij er voorts op gewezen dat, met name wat betreft de beperking van artikel 5, lid 2, onder b), van richtlijn 2001/29, de schade die door de rechthebbenden van het reproductierecht wordt geleden in aanzienlijke mate hypothetisch van aard is. Het zou namelijk bijzonder moeilijk zijn voor die rechthebbenden om dat recht te doen gelden ten aanzien van handelingen die door de gebruikers worden verricht in de privésfeer en die door hen worden opgevat als onderdeel van het natuurlijke gebruik van een rechtmatig verworven exemplaar van een werk. De invoering van de genoemde beperkingen van dit recht maakt derhalve deel uit van het overheidsbeleid. In het kader van dit beleid legaliseert de staat enerzijds handelingen die de gebruikers hoe dan ook zouden verrichten, ongeacht de vraag naar het rechtmatige karakter ervan, gelet op de geringe kans dat dergelijke handelingen worden ontdekt en dat de gebruikers daarvoor aansprakelijk worden gesteld. Anderzijds verschaft de staat aan de rechthebbenden inkomsten die in de meeste gevallen bijzonder moeilijk rechtstreeks van de gebruikers zouden kunnen worden verkregen.

41.      De aldus geïnde vergoeding heeft het karakter van een publiekrechtelijke heffing op kopieerapparaten en dragers en komt ten laste van alle verkrijgers van dergelijke apparaten en dragers of diensten die rechten ontlenen aan de beperkingen van artikel 5, lid 2, onder a) en b), van richtlijn 2001/29 (27). De heffing is derhalve niet afhankelijk van het daadwerkelijke gebruik van die beperkingen door de gebruikers. Het Hof heeft namelijk geoordeeld dat ervan moet worden uitgegaan dat zij op dit gebied ten volle gebruikmaken van hun rechten. (28) Daarentegen dienen de lidstaten, die het bedrag van de heffing op de apparaten en dragers vaststellen, dit op een zodanig niveau vast te stellen dat de opbrengst ervan ertoe strekt om de daadwerkelijke schade te compenseren die als gevolg van deze beperkingen door de houders van auteursrechten en naburige rechten wordt geleden. (29)

42.      In dit geval is er derhalve geen sprake van een uitwisseling van wederzijdse prestaties tussen de eindgebruikers en die rechthebbenden maar van een regeling erga omnes, waarbij eenieder op wie de genoemde beperkingen betrekking hebben het recht heeft om handelingen te verrichten die vallen onder de beperkingen van artikel 5, lid 2, onder a) en b), van richtlijn 2001/29, terwijl de rechthebbenden uit dien hoofde een compensatie voor de door hen geleden schade ontvangen, waarvan het bedrag op forfaitaire basis wordt berekend en wordt gefinancierd met vergoedingen die worden betaald door alle kopers van apparaten en dragers die kunnen dienen om werken te kopiëren of alle ontvangers van reproductiediensten die rechten aan de genoemde beperkingen ontlenen. De inning van een dergelijke vergoeding en de uitkering van de billijke compensatie aan de rechthebbenden vormen derhalve een taak van algemeen belang.

43.      Om die reden is het argument van Reprobel dat zij optreedt als collectieve beheersorganisatie voor auteursrechten en naburige rechten niet ter zake dienend. Mogelijk treedt de vennootschap ook op als collectieve beheersorganisatie. Dit doet evenwel niet af aan het feit dat deze vennootschap, door de litigieuze vergoeding te innen en een billijke compensatie uit te keren, een taak van algemeen belang vervult en geen beheer van exclusieve rechten verricht. De houders van auteursrechten en naburige rechten vertrouwen het beheer van het reproductierecht namelijk niet vrijwillig (30) aan dergelijke entiteiten toe, aangezien dit recht eenvoudigweg niet bestaat op het gebied waarop de genoemde beperkingen betrekking hebben. De gebruikers betalen aan de rechthebbenden geen vergoeding voor het daadwerkelijke gebruik van werken of ander beschermd materiaal. Dat is namelijk gratis. Veeleer financieren zij, in de vorm van een soort indirecte belasting, een compensatie voor het verlies van exclusieve rechten door de rechthebbenden (31).

44.      Mede daarom kan niet worden ingestemd met het standpunt van de Franse regering dat Reprobel geen taak van algemeen belang vervult, maar optreedt in het particuliere belang van de houders van auteursrechten en naburige rechten. De beperkingen van het reproductierecht als bedoeld in de genoemde bepalingen van richtlijn 2001/29 zijn immers ingevoerd in het algemene belang aangezien zij tot doel hebben om ten behoeve van natuurlijke personen een algemeen recht in te stellen, namelijk het recht om werken en ander beschermd materiaal voor eigen gebruik te kopiëren zonder dat daarvoor de toestemming van de rechthebbenden vereist is. De billijke compensatie die wordt toegekend aan deze rechthebbenden is dan weer het logische uitvloeisel van dat recht en is bedoeld om een passend evenwicht tussen de in geding zijnde belangen te bewaren, wat zeker in het algemeen belang is.

 Bijzondere bevoegdheden

45.      Wat betreft de bijzondere bevoegdheden van een entiteit als Reprobel die verder gaan dan die welke voortvloeien uit de regels die gelden in de betrekkingen tussen particulieren, is de belangrijkste bevoegdheid van dat type het recht zelf om van de fabrikanten en distributeurs van apparaten en dragers voor het kopiëren van werken betaling van de litigieuze vergoeding te eisen. In de betrekkingen tussen particulieren, die gebaseerd zijn op het beginsel van gelijkheid van partijen, is een vordering tot betaling steeds gekoppeld aan een bepaald rechtsfeit, zoals een overeenkomst, een onrechtmatige daad of een ander voorval dat resulteert in een rechtsbetrekking tussen twee of meer bij naam genoemde personen. Daarentegen kan een entiteit die gerechtigd is om de litigieuze vergoeding te innen, van rechtswege betaling vorderen van eenieder die behoort tot de abstract gedefinieerde kring van tot betaling gehouden personen. Het betreft derhalve een bevoegdheid die valt binnen het machtsbereik van de staat.

46.      In dat verband moet de situatie van een dergelijke entiteit worden onderscheiden van die van fabrikanten en distributeurs, die slechts feitelijk de mogelijkheid hebben om de financiële lasten van de genoemde vergoeding contractueel aan hun klanten door te berekenen in de prijs van de verkochte apparaten en dragers. Evenzo heeft elke verkoper van een goed, uiteraard onder voorbehoud van de betreffende marktcondities, de mogelijkheid om de kosten van de vervaardiging of verkrijging van dat goed, alsmede de kosten van openbare heffingen zoals met name indirecte belastingen, te compenseren in het kader van de door hem gevraagde prijs. Hoewel fabrikanten en distributeurs deelnemen aan de vervulling van de hier aan de orde zijnde taak van algemeen belang, handelen zij vanuit juridisch oogpunt derhalve slechts in de hoedanigheid van tot voldoening van bepaalde prestaties gehouden entiteiten en kunnen zij geen aanspraak maken op bijzondere bevoegdheden die verder gaan dan die welke voortvloeien uit de regels die gelden in de betrekkingen tussen particulieren.

47.      In dat verband is het door Reprobel en de Belgische regering aangevoerde feit dat niet Reprobel maar de overheid het bedrag van de litigieuze vergoeding vaststelt, irrelevant. Het vervullen van taken van algemeen belang houdt niet in dat de entiteit die deze taken vervult alle aspecten van deze taken „van a tot z” zelf bepaalt of dat haar bijzondere bevoegdheden discretionair van aard moeten zijn. Integendeel, de uitvoering van opgedragen taken veronderstelt per definitie dat de opdrachtgever de grenzen van het optreden van de opdrachtnemer vaststelt. De door het openbaar gezag beperkte vrijheid van handelen van een entiteit die is belast met een taak van algemeen belang bevestigt des te meer dat die entiteit namens de staat handelt en moet worden opgevat als een emanatie van de staat in de zin van de rechtspraak van het Hof over de rechtstreekse toepasselijkheid van het Unierecht.

48.      Dit argument is overigens een tweesnijdend zwaard; indien wordt aangenomen dat Reprobel slechts automatisch uitvoering geeft aan regels die worden vastgesteld door de Belgische Staat en ter zake geen eigen bevoegdheden heeft, zou het geschil in het hoofdgeding immers des te meer moeten worden opgevat als een verticaal geschil tussen Copaco en de Belgische Staat. Zoals die vennootschap terecht opmerkt, zou het namelijk volkomen onlogisch zijn dat de Koning (lees: de Belgische Staat) de litigieuze vergoeding niet kan innen, terwijl Reprobel, als onvrije uitvoerder van zijn orders, dat wel kan.

49.      De bevoegdheid om op rechtsgeldige wijze betaling van de litigieuze vergoeding te vorderen is een bijzondere bevoegdheid van Reprobel die verder gaat dan die welke voortvloeien uit de regels die gelden in de betrekkingen tussen particulieren en die mijns inziens op zich volstaat om deze vennootschap aan te merken als een emanatie van de Belgische Staat. Het is in dit verband essentieel dat deze bevoegdheid rechtstreeks voortvloeit uit de wet en niet uit de individuele rechtsbetrekkingen die deze vennootschap onderhoudt met de entiteiten die tot voldoening van de vergoeding gehouden zijn.

50.      Om de aan haar toevertrouwde taak van openbaar belang te vervullen beschikt Reprobel tevens over een aantal bijzondere bevoegdheden op het gebied van informatie. Ten eerste heeft zij het recht om zowel bij de tot voldoening van de vergoeding gehouden entiteiten als bij andere entiteiten die actief zijn op de markt voor kopieerapparatuur (zoals ondernemingen die zich bezighouden met het onderhoud daarvan) alle informatie op te vragen die nodig is om vast te stellen welke entiteiten tot voldoening van de vergoeding gehouden zijn en welke bedragen zij verschuldigd zijn. Deze entiteiten zijn verplicht om deze informatie te verstrekken op straffe van strafrechtelijke sancties.

51.      Deze bevoegdheid gaat verder dan die welke voortvloeien uit de regels die gelden in de betrekkingen tussen particulieren. In een gewone situatie is immers niemand verplicht om op straffe van een sanctie aan buitenstaanders informatie te verstrekken over zijn eigen – laat staan andermans – economische activiteiten. Integendeel, dergelijke informatie wordt vaak beschermd als bedrijfsgeheim, en van een verplichting tot het openbaar maken ervan is slechts sprake in specifieke situaties en uit hoofde van specifieke regels, zoals in belastingzaken of bij boekhoudkundige controles dan wel in het kader van een rechtsbetrekking tussen een particulier en een specifieke andere entiteit.

52.      Daarom faalt ook het argument van de Belgische regering dat de situatie van Reprobel moet worden vergeleken met die van een bank, die eveneens vergaande informatie over de financiële situatie van haar klanten kan opvragen. Het verschil zit hem juist in het feit dat een bank dergelijke informatie alleen kan opvragen bij haar klanten, die vrijwillig een overeenkomst met haar hebben gesloten of die voornemens zijn om een dergelijke overeenkomst te sluiten, en dat de enige mogelijke sanctie bij het niet verstrekken van dergelijke informatie het niet sluiten van de overeenkomst of de beëindiging van een gesloten overeenkomst is. (32) Geen enkele bank is evenwel bevoegd om informatie op te vragen bij personen met wie zij geen rechtsbetrekking is aangegaan. Fabrikanten en distributeurs van apparaten en dragers voor het kopiëren van werken zijn daarentegen wettelijk verplicht om informatie aan Reprobel te verstrekken, zonder dat zij met deze vennootschap een rechtsbetrekking hoeven te zijn aangegaan.

53.      Evenmin van belang is het door Reprobel en de Belgische regering aangevoerde punt dat deze vennootschap niet bevoegd is om sancties op te leggen aan entiteiten die hun informatieverplichting jegens haar niet nakomen. De Foster-criteria vereisen niet dat een entiteit die een taak van algemeen belang vervult over alle bevoegdheden beschikt die gewoonlijk toekomen aan de organen van de staat, zoals het recht om sancties op te leggen. Niet-nakoming van de informatieverplichtingen ten aanzien van Reprobel wordt volgens de informatie in het verzoek om een prejudiciële beslissing bestraft met strafrechtelijke sancties, die naar hun aard alleen door een rechterlijke instantie kunnen worden opgelegd. Evenwel wijst het bestaan zelf van deze sancties al op het bijzondere karakter van de genoemde bevoegdheden van deze vennootschap.

54.      Ten tweede is Reprobel bevoegd om bij de douane-, belasting- en socialezekerheidsautoriteiten de informatie op te vragen die zij voor de vervulling van haar taken nodig heeft. Ook deze bevoegdheid gaat verder dan de bevoegdheden die voortvloeien uit de regels die gelden in de betrekkingen tussen particulieren. Zelfs de meest vergaande transparantie in het maatschappelijke leven voorziet namelijk niet in de mogelijkheid voor particulieren om bij dergelijke autoriteiten informatie over andere personen op te vragen, met uitzondering van informatie die in beginsel openbaar is, zoals informatie over registratie voor btw-doeleinden. Dergelijke informatie volstaat evenwel niet voor het vervullen van de aan Reprobel toevertrouwde taak, zodat het moet gaan om verdergaande informatie, zoals gegevens over het aantal ingevoerde apparaten of dragers voor het kopiëren van werken of over de omzet van de fabrikanten of distributeurs van dergelijke apparaten en dragers. Dergelijke gegevens worden door de overheidsinstanties niet verstrekt aan entiteiten die niet over bijzondere bevoegdheden beschikken.

55.      In dit verband kan wederom niet worden ingestemd met de argumenten van de Franse regering, als zou de bevoegdheid van Reprobel om inlichtingen bij de overheidsinstanties in te winnen geen verband houden met haar betrekkingen met de entiteiten die tot voldoening van de litigieuze vergoeding gehouden zijn, zoals het arrest Foster vereist. In de eerste plaats eist het Hof noch in dat arrest noch in zijn latere rechtspraak dat de bijzondere bevoegdheden van entiteiten die taken van algemeen belang vervullen in strikte zin en bij uitsluiting zien op de rechtstreekse betrekkingen die zij onderhouden met particulieren. Die bevoegdheden moeten aan die entiteit zijn verleend met het oog op de uitvoering van een taak die haar in het algemeen belang is toevertrouwd. (33) In de tweede plaats kan niet ernstig worden aangevoerd, zoals de Franse regering doet, dat het recht van Reprobel om bij de douane- en belastingautoriteiten inlichtingen in te winnen verband houdt met de betrekkingen die Reprobel onderhoudt met deze autoriteiten, en niet met de entiteiten die de litigieuze vergoeding verschuldigd zijn. De inlichtingen die Reprobel kan inwinnen hebben geen betrekking op haar fiscale situatie of haar situatie op douanegebied maar op de activiteiten van de tot voldoening van de vergoeding gehouden entiteiten. Ze zijn bedoeld om het door die entiteiten verschuldigde bedrag van de litigieuze vergoeding vast te stellen. Dat houdt derhalve duidelijk verband met de betrekkingen die Reprobel met deze entiteiten onderhoudt.

 Samenvatting

56.      De voorgaande overwegingen leiden mij tot de conclusie dat Reprobel voldoet aan de criteria die voortvloeien uit het arrest Foster. Zij vervult namelijk een taak van algemeen belang en beschikt daartoe over bijzondere bevoegdheden die verder gaan dan die welke voortvloeien uit de regels die gelden in de betrekkingen tussen particulieren.

57.      Deze conclusie kan worden gegeneraliseerd. Het invoeren in het nationale recht van de beperkingen van het reproductierecht als bedoeld in artikel 5, lid 2, onder a) en b), van richtlijn 2001/29 is een handeling van de staat die wordt verricht in het algemeen belang, namelijk in het belang van alle gebruikers van door dit recht beschermde werken en ander materiaal, die natuurlijke personen zijn. Evenzo is het een handeling van algemeen belang om aan de rechthebbenden de billijke compensatie uit te keren waarin die bepaling voorziet en om een stelsel ter financiering daarvan op te zetten, met name door middel van het innen van een vergoeding of andere heffing die wordt opgelegd aan de fabrikanten of distributeurs van apparaten en dragers en die het gebruik van de genoemde beperkingen van het reproductierecht mogelijk maakt. Bijgevolg vervult de entiteit die belast is met de inning van een dergelijke vergoeding en met de uitkering van een billijke compensatie aan de rechthebbenden een taak van algemeen belang. Daartoe beschikt deze entiteit noodzakelijkerwijs over bijzondere bevoegdheden die verder gaan dan die welke voortvloeien uit de regels die gelden in de betrekkingen tussen particulieren, te beginnen met het recht om betaling van die vergoeding te vorderen. (34) Particulieren kunnen zich in een geschil met een dergelijke entiteit derhalve rechtstreeks op het Unierecht beroepen en kunnen verzoeken dat daarmee strijdige nationale bepalingen niet worden toegepast.

58.      Derhalve stel ik voor om de eerste tot en met de derde prejudiciële vraag aldus te beantwoorden dat particulieren, om te voorkomen dat met het Unierecht strijdige nationale bepalingen op hen worden toegepast, zich rechtstreeks op bepalingen van dat recht kunnen beroepen ten aanzien van een entiteit die door de betreffende lidstaat is belast met het innen van een vergoeding ter financiering van de billijke compensatie als bedoeld in artikel 5, lid 2, onder a) en b), van richtlijn 2001/29 en met het uitkeren van die compensatie aan de rechthebbenden, en die over bijzondere bevoegdheden beschikt om haar taken te vervullen.

 Conclusie

59.      Gelet op een en ander stel ik voor dat het Hof de prejudiciële vragen van de ondernemingsrechtbank Gent – afdeling Gent beantwoordt als volgt:

„1)      Artikel 5, lid 2, onder a) en b), van richtlijn 2001/29/EG van het Europees Parlement en de Raad van 22 mei 2001 betreffende de harmonisatie van bepaalde aspecten van het auteursrecht en de naburige rechten in de informatiemaatschappij heeft rechtstreekse werking, zodat een particulier zich er bij een nationale rechter op kan beroepen om zich te onttrekken aan de betaling van een vergoeding uit hoofde van de billijke compensatie wanneer die vergoeding wordt geïnd krachtens een nationale regeling die onverenigbaar is met de genoemde bepalingen van richtlijn 2001/29, daaronder begrepen de rechtspraak van het Hof waarin die bepalingen zijn uitgelegd.

2)      Om te voorkomen dat met het Unierecht strijdige nationale bepalingen op hen worden toegepast, kunnen particulieren zich rechtstreeks op de bepalingen van dat recht beroepen ten aanzien van een entiteit die door de betreffende lidstaat is belast met het innen van een vergoeding ter financiering van de billijke compensatie als bedoeld in artikel 5, lid 2, onder a) en b), van richtlijn 2001/29 en met het uitkeren van die compensatie aan de rechthebbenden, en die over bijzondere bevoegdheden beschikt om haar taken te vervullen.”


1      Oorspronkelijke taal: Pools.


2      Zie laatstelijk arrest van 11 april 2024, Gabel Industria Tessile en Canavesi (C‑316/22, EU:C:2024:301), en de conclusie van advocaat-generaal Emiliou in die zaak (C‑316/22, EU:C:2023:885).


3      PB 2001, L 167, blz. 10.


4      Belgisch Staatsblad, 27 juli 1994, blz. 19297.


5      Belgisch Staatsblad, 7 november 1997, blz. 29874.


6      Belgisch Staatsblad, 7 november  1997, blz. 29873.


7      Arrest van 12 november 2015 (C‑572/13, EU:C:2015:750; hierna: „arrest HP Belgium”).


8      Arrest HP Belgium, punt 4 van het dictum.


9      Arrest van 5 februari 1963 (26/62, EU:C:1963:1).


10      Arrest van 4 december 1974 (41/74, EU:C:1974:133).


11      Arrest van 8 maart 2022, Bezirkshauptmannschaft Hartberg-Fürstenfeld (Rechtstreekse werking) (C‑205/20, EU:C:2022:168, punten 17‑19).


12      Arrest van 9 februari 2012, Luksan (C‑277/10, EU:C:2012:65, punt 106).


13      Arrest van 21 oktober 2010, Padawan (C‑467/08, EU:C:2010:620, punt 42).


14      Arrest van 16 juni 2011, Stichting de Thuiskopie (C‑462/09, EU:C:2011:397, punt 29).


15      Zie in die zin arresten van 22 september 2016, Microsoft Mobile Sales International e.a. (C‑110/15, EU:C:2016:717, punt 59), en 6 september 2018, Hampshire (C‑17/17, EU:C:2018:674, punten 58‑60).


16      Arrest HP Belgium, punt 4 van het dictum.


17      Zie in die zin arrest van 6 september 2018, Hampshire (C‑17/17, EU:C:2018:674, punt 56).


18      Arrest van 5 februari 1963 (26/62, EU:C:1963:1).


19      Zie met name het arrest HP Belgium, punten 85‑87, alsook het arrest van 22 september 2016, Microsoft Mobile Sales International e.a. (C‑110/15, EU:C:2016:717, punten 37, 54 en 55).


20      Meer in het bijzonder is aan de voorwaarde voor toepassing van de bepalingen van de richtlijn voldaan omdat het Koninkrijk België de daarin opgenomen beperkingen van het reproductierecht heeft opgenomen in zijn nationale recht.


21      Zie arresten van 12 juli 1990, Foster e.a. (C‑188/89, EU:C:1990:313, punt 20; hierna: „arrest Foster”), en 10 oktober 2017, Farrell (C‑413/15, EU:C:2017:745, punten 33 en 34). Dit zijn de zogenoemde „Foster-criteria”.


22      Zie arrest van 10 oktober 2017, Farrell (C‑413/15, EU:C:2017:745, punten 27‑29).


23      Conclusie van advocaat-generaal Sharpston in de zaak Farrell (C‑413/15, EU:C:2017:492, punten 35‑54 en 130‑147).


24      Conclusie van advocaat-generaal Emiliou in de zaak Gabel Industria Tessile en Canavesi (C‑316/22, EU:C:2023:885, punten 33‑47).


25      Punt 31 van deze conclusie.


26      Arrest HP Belgium, punten 69 en 70 en aldaar aangehaalde rechtspraak.


27      Op dit punt verschilt de werkingssfeer van de bepaling van artikel 5, lid 2, onder a), van richtlijn 2001/29 van die onder b) van voornoemd lid van dat artikel. De beperking onder b) is alleen van toepassing op natuurlijke personen die reproducties voor privégebruik maken, terwijl de beperking onder a) betrekking heeft op alle categorieën van gebruikers en alle vormen van reproductie, ongeacht het oogmerk daarvan (zie arrest HP Belgium, punten 30‑34).


28      Zie in die zin het arrest HP Belgium, punten 36 en 85 en aldaar aangehaalde rechtspraak.


29      Arrest HP Belgium, punt 72 en aldaar aangehaalde rechtspraak.


30      Evenmin op dwingende wijze, zoals het geval is wanneer de wet voorziet in verplicht collectief beheer.


31      Die door de genoemde beperkingen van het betreffende uitsluitende recht schade lijden, wat niet het geval is bij een onder bezwarende titel verrichte exploitatie van dat recht (zie laatstelijk arrest van 8 september 2022, Ametic, C‑263/21, EU:C:2022:644, punt 68).


32      Het verstrekken van onjuiste informatie kan als fraude worden beschouwd en kan leiden tot civiel- of strafrechtelijke aansprakelijkheid. De verplichting tot het verstrekken van informatie vloeit evenwel niettemin voort uit de rechtsbetrekking tussen de klant en de bank.


33      Arrest Foster, punt 20.


34      Zie in die zin arrest van 8 september 2022, Ametic (C‑263/21, EU:C:2022:644, punten 68‑72).