Language of document : ECLI:EU:T:2007:37

ARREST VAN HET GERECHT (Derde kamer)

7 februari 2007

Gevoegde zaken T‑118/04 en T‑134/04

Giuseppe Caló

tegen

Commissie van de Europese Gemeenschappen

„Ambtenaren – Nieuwe tewerkstelling van directeur als hoofdadviseur – Dienstbelang – Gelijkwaardigheid van ambten – Reorganisatie van Eurostat – Aanstelling in ambt van directeur – Kennisgeving van vacature – Motiveringsplicht – Beoordeling van verdiensten van kandidaten – Beroep tot nietigverklaring – Beroep tot schadevergoeding”

Betreft: Enerzijds, beroep tot nietigverklaring van het besluit van de Commissie van 9 juli 2003 om verzoeker van een ambt van directeur te herplaatsen in een ambt van hoofdadviseur en van het besluit van de Commissie van 1 oktober 2003 houdende reorganisatie van Eurostat, voor zover dit de herplaatsing van verzoeker bevestigt, alsmede vordering tot vergoeding van de immateriële schade die verzoeker stelt te hebben geleden, en, anderzijds, beroep tot nietigverklaring van het besluit van de Commissie van 30 maart 2004 houdende aanstelling van N. in het ambt van directeur van het directoraat „Landbouw‑ en visserijstatistiek, statistiek betreffende de structuurfondsen, milieustatistiek” bij Eurostat en houdende afwijzing van verzoekers sollicitatie naar dat ambt.

Beslissing: In zaak T‑118/04 wordt de Commissie veroordeeld tot betaling aan verzoeker van een schadevergoeding van 1 EUR wegens een dienstfout. In zaak T‑134/04 wordt de Commissie veroordeeld tot betaling aan verzoeker van een schadevergoeding van 5 000 EUR wegens een dienstfout. De beroepen worden verworpen voor het overige. In zaak T‑118/04 zal de Commissie haar eigen kosten dragen, daaronder begrepen die van de kortgedingprocedure voor het Gerecht, en één vijfde van verzoekers kosten, daaronder begrepen die van de kortgedingprocedure voor het Gerecht. In zaak T‑118/04 zal verzoeker vier vijfde van zijn eigen kosten dragen, daaronder begrepen die van de kortgedingprocedure voor het Gerecht. In zaak T‑134/04 zal de Commissie alle kosten dragen, daaronder begrepen die van de kortgedingprocedure voor het Gerecht.

Samenvatting

1.      Ambtenaren – Overplaatsing – Nieuwe tewerkstelling – Kenmerkend onderscheid

(Ambtenarenstatuut, art. 4, 7, lid 1, en 29)

2.      Ambtenaren – Tot aanstelling bevoegd gezag – Uitoefening van bevoegdheden

(Ambtenarenstatuut, art. 2, lid 1)

3.      Ambtenaren – Organisatie van diensten – Tewerkstelling van personeel

(Ambtenarenstatuut, art. 7, lid 1)

4.      Ambtenaren – Organisatie van diensten – Tewerkstelling van personeel

(Ambtenarenstatuut, art. 7, lid 1)

5.      Ambtenaren – Organisatie van diensten – Tewerkstelling van personeel

(Ambtenarenstatuut, art. 7, lid 1)

6.      Ambtenaren – Niet-contractuele aansprakelijkheid van instellingen – Dienstfout

7.      Ambtenaren – Kennisgeving van vacature – Voorwerp

(Ambtenarenstatuut, art. 29, lid 1)

8.      Ambtenaren – Vacature – Vergelijkend onderzoek van verdiensten van kandidaten

(Ambtenarenstatuut, art. 29, lid 1)

9.      Ambtenaren – Aanwerving – Ambt dat onder aanstellingsbevoegdheid van leden van college van commissarissen valt

(Ambtenarenstatuut, art. 14)

10.    Ambtenaren – Bezwarend besluit – Afwijzing van sollicitatie

(Ambtenarenstatuut, art. 90, lid 2, en 91, leden 2 en 4)

1.      Uit het systeem van het Statuut volgt dat er slechts sprake is van overplaatsing in de eigenlijke zin van het woord, wanneer een ambtenaar overgaat naar een vacant ambt. Bijgevolg is elke overplaatsing in eigenlijke zin onderworpen aan de voorwaarden van de artikelen 4 en 29 van het Statuut. Die voorwaarden zijn daarentegen niet van toepassing in geval van nieuwe tewerkstelling van de ambtenaar, omdat die overgang niet tot een vacature leidt.

Voor besluiten tot nieuwe tewerkstelling zo goed als voor overplaatsingsbesluiten gelden evenwel, wat de eerbiediging van de rechten en rechtmatige belangen der betrokken ambtenaren betreft, de regels van artikel 7, lid 1, van het Statuut, dat wil met name zeggen dat een nieuwe tewerkstelling van een ambtenaar alleen in het belang van de dienst kan plaatsvinden en met eerbiediging van de gelijkwaardigheid der ambten.

(cf. punten 49, 53 en 99)

Referentie: Hof 24 februari 1981, Carbognani en Coda Zabetta/Commissie, 161/80 en 162/80, Jurispr. blz. 543, punt 21; Hof 23 maart 1988, Hecq/Commissie, 19/87, Jurispr. blz. 1681, punt 6; Hof 7 maart 1990, Hecq/Commissie, C‑116/88 en C‑149/88, Jurispr. blz. I‑599, punt 11; Hof 9 augustus 1994, Rasmussen/Commissie, C‑398/93 P, Jurispr. blz. I‑4043, punt 11; Gerecht 22 januari 1998, Costacurta/Commissie, T‑98/96, JurAmbt. blz. I‑A‑21 en II‑49, punt 36; Gerecht 15 september 1998, De Persio/Commissie, T‑23/96, JurAmbt. blz. I‑A‑483 en II‑1413, punt 79; Gerecht 6 maart 2001, Campoli/Commissie, T‑100/00, JurAmbt. blz. I‑A‑71 en II‑347, punt 29; Gerecht 26 november 2002, Cwik/Commissie, JurAmbt. blz. I‑A‑229 en II‑1137, punt 30

2.      Subdelegatie of afwijking van de criteria voor verdeling van de bevoegdheden waarover het tot aanstelling bevoegd gezag op grond van het Statuut beschikt, kan alleen dan tot de nietigheid van een besluit van de administratie leiden wanneer daardoor afbreuk dreigt te worden gedaan aan één der door het Statuut aan de ambtenaren verleende waarborgen of aan de voorschriften inzake behoorlijk bestuur op het gebied van personeelsbeheer.

Bijgevolg leidt de omstandigheid dat in een bijzondere context van ernstige onregelmatigheden die binnen de administratie zouden zijn opgetreden, een besluit tot nieuwe tewerkstelling van een ambtenaar is vastgesteld door de leden van het college van commissarissen, terwijl de Commissie die bevoegdheid krachtens artikel 2 van het Statuut had gedelegeerd aan de directeur-generaal van de betrokkene, niet tot de nietigheid van dit besluit. De vaststelling ervan door de delegerende overheid aan wie deze bevoegdheid aanvankelijk toekwam, moet in dit verband namelijk worden geacht een nog betere bescherming te vormen van de belangen van de herplaatste ambtenaar. Voorts is het in overeenstemming met het beginsel van behoorlijk bestuur dat één enkele overheid zowel de administratieve maatregelen treft die geboden zijn in het licht van de ernst van de situatie, als de besluiten inzake personeelsbeheer vaststelt die volgens haar nodig zijn. Ten slotte rechtvaardigen bijzondere omstandigheden, zoals een situatie waarin onregelmatigheden op het niveau van het management worden vermoed, ten volle dat uitzonderlijk wordt afgeweken van het met de delegatie op grond van artikel 2 van het Statuut nagestreefde doel van behoorlijk administratief beheer en betere benutting van de aanwezige mankracht, dat erin bestaat de besluitvorming zo veel mogelijk te verleggen naar de verantwoordelijkheidsniveaus die rechtstreekser bij het beheer van de noden van de dienst betrokken zijn.

(cf. punten 66‑68, 70 en 71)

Referentie: Hof 30 mei 1973, De Greef/Commissie, 46/72, Jurispr. blz. 543, punten 18 en 21; Hof 30 mei 1973, Drescig/Commissie, 49/72, Jurispr. blz. 565, punten 10 en 13; De Persio/Commissie, reeds aangehaald, punten 110‑112

3.      Wanneer blijkt dat in een directoraat-generaal onregelmatigheden hebben plaatsgevonden, begaat de administratie geen kennelijke beoordelingsfout wanneer zij vaststelt dat het in het belang van de dienst gerechtvaardigd is alle directeuren van hun managementfuncties te ontheffen en hen te werk te stellen als hoofdadviseur teneinde de sereniteit en het goede verloop te verzekeren van de onderzoeken naar die onregelmatigheden, in het bijzonder van de onderzoeken die moeten uitwijzen wat hun eventuele rol in die onregelmatigheden is geweest. Gelet op dat doel, dat er niet op is gericht de directeuren te sanctioneren of verdere onregelmatigheden te voorkomen, is daarbij niet van belang dat blijkens de onderzoeken een directeur geen fout kon worden verweten, daar laatstbedoelde op grond hiervan hoe dan ook niet met goed gevolg kan opkomen tegen het besluit tot nieuwe tewerkstelling, dat moet worden beoordeeld aan de hand van de feiten en de rechtstoestand op de datum waarop het is vastgesteld.

Dat er sprake zou zijn van eigenbelang van de Commissie en meer in het bijzonder van sommige van haar leden, die, na het bestaan te hebben vernomen van ernstige vermoedens van onregelmatigheden in het beheer van het betrokken directoraat-generaal, ten onrechte zouden hebben verzuimd om tijdig de nodige maatregelen te treffen, doet aan deze beoordeling niet af, aangezien er geen sprake kan zijn van misbruik van bevoegdheid wanneer een besluit niet in strijd met het belang van de dienst is bevonden.

(cf. punten 108, 110, 111, 114 en 115)

Referentie: Gerecht 10 juli 1992, Eppe/Commissie, T‑59/91 en T‑79/91, Jurispr. blz. II‑2061, punt 57; Gerecht 19 juni 1997, Forcat Icardo/Commissie, T‑73/96, JurAmbt. blz. I‑A‑159 en II‑485, punt 39; Campoli/Commissie, reeds aangehaald, punt 63; Gerecht 4 juni 2003, Del Vaglio/Commissie, T‑124/01 en T‑320/01, JurAmbt. blz. I‑A‑157 en II‑767, punt 77

4.      Aan de rechtmatigheid van een besluit tot nieuwe tewerkstelling in het belang van de dienst kan op zich geen afbreuk worden gedaan door de omstandigheid dat de administratie met de publieke bekendmaking ervan ten onrechte de indruk heeft kunnen wekken dat de herplaatste ambtenaar mogelijk aan betrokkenheid bij onregelmatigheden schuldig was, of althans, daarvan werd verdacht. Deze omstandigheid kan niettemin relevant zijn in het kader van het onderzoek van een schadevordering van de betrokkene.

(cf. punten 120 en 121)

5.      Aangezien een gewone, in het belang van de dienst genomen maatregel van interne organisatie, zoals een nieuwe tewerkstelling, geen afbreuk doet aan de statutaire positie van de ambtenaar of aan het beginsel van overeenstemming tussen rang en ambt, dient de betrokkene niet eerst te worden gehoord en moet die maatregel niet met redenen worden omkleed.

(cf. punten 122, 126 en 142)

Referentie: Hof 7 maart 1990, Hecq/Commissie, reeds aangehaald, punt 14; Cwik/Commissie, reeds aangehaald, punt 62

6.      De administratie begaat een dienstfout waarvoor zij aansprakelijk kan worden gesteld, wanneer zij met een voor het publiek vrij toegankelijk persbericht de indruk wekt dat een ambtenaar die in het belang van de dienst is herplaatst, betrokken was bij bepaalde onregelmatigheden, zelfs indien het besluit tot nieuwe tewerkstelling als zodanig niet onrechtmatig is. Als gevolg van een dergelijke fout lijdt deze ambtenaar immateriële schade, aangezien hij in een situatie terechtkomt waarin hij zich voortdurend moet rechtvaardigen, zowel tegenover collega’s als tegenover personen van buiten de dienst.

(cf. punten 155‑157)

7.      Hoewel een kennisgeving van vacature de betrokkenen zo nauwkeurig mogelijk moet informeren over de aard van de voorwaarden waaraan zij moeten voldoen om het betrokken ambt te vervullen, kan het tot aanstelling bevoegd gezag bij de vaststelling van die voorwaarden in de kennisgeving van vacature voor een ambt van rang A 2, gelet op het belang van de functie waarin moet worden voorzien, een zekere beoordelingsmarge worden gelaten. Wanneer bijgevolg een kennisgeving van vacature voor een ambt van directeur van rang A 2 voldoende nauwkeurige voorwaarden bevat die het tot aanstelling bevoegd gezag in staat stellen om de verdiensten van de verschillende kandidaten tegen elkaar af te wegen, kan het feit dat zij is opgesteld in dezelfde bewoordingen als andere, op dezelfde dag bekendgemaakte kennisgevingen voor andere ambten van dezelfde rang, maar waarbij andere capaciteiten werden verlangd, niet tot de onrechtmatigheid daarvan leiden.

(cf. punten 180, 181 en 183)

Referentie: Gerecht 18 maart 1997, Picciolo en Caló/Comité van de Regio’s, T‑178/95 en T‑179/95, JurAmbt. blz. I‑A‑51 en II‑155, punt 87; Gerecht 20 september 2001, Coget e.a./Rekenkamer, T‑95/01, JurAmbt. blz. I‑A‑191 en II‑879, punt 67

8.      Wat de beoordeling van een eventuele fout betreft bij de keuze van een ambtenaar voor een ambt van rang A 2, dat een grote verantwoordelijkheid impliceert, zij vastgesteld dat het daarbij om een kennelijke fout moet gaan, die de grenzen van de ruime beoordelingsbevoegdheid waarover het tot aanstelling bevoegd gezag beschikt bij de vergelijking van de verdiensten van de kandidaten en bij de beoordeling van het dienstbelang, moet overschrijden. De toetsing van het Gerecht beperkt zich tot de vraag of dat gezag, gelet op de aspecten waarop zijn beoordeling berust, binnen redelijke grenzen is gebleven en zijn bevoegdheid niet heeft aangewend op een kennelijk onjuiste wijze of voor andere doelen dan die waarvoor zij hem werd verleend. Het Gerecht kan zijn beoordeling van de verdiensten en kwalificaties van de kandidaten dus niet in de plaats stellen van die van het tot aanstelling bevoegd gezag wanneer niets in het dossier erop wijst dat dit gezag de verdiensten en kwalificaties van de kandidaten kennelijk verkeerd heeft beoordeeld.

Deze beginselen gelden met name wanneer het Gerecht moet nagaan of de voor het vacante ambt gekozen kandidaat daadwerkelijk voldoet aan de in de kennisgeving van vacature gestelde voorwaarden en, in het bijzonder, een beroepservaring bezit die overeenkomt met het daarin verlangde niveau. Het feit dat de verzoeker die voorwaarden vervulde, bewijst op zich niet dat het tot aanstelling bevoegd gezag een kennelijke beoordelingsfout heeft gemaakt door een andere kandidaat in het betrokken ambt aan te stellen. Ook de omstandigheid dat de verzoeker méér beroepservaring had dan de aangestelde kandidaat, vormt daarvan niet het bewijs.

In het bijzonder overschrijdt het tot aanstelling bevoegd gezag zijn ruime beoordelingsbevoegdheid niet wanneer het zich op het standpunt stelt dat een kandidaat die kabinetschef van een lid van de Commissie is geweest, wegens deze ervaring en gelet op het feit dat een kabinet een administratieve eenheid met een tiental medewerkers is, voldoet aan de voorwaarde van de erkende bekwaamheid om een grote administratieve eenheid te leiden, aangezien deze voorwaarde geen betrekking heeft op het daadwerkelijk leiden van een dergelijke eenheid, maar op de erkende bekwaamheid daartoe, die kan blijken uit ervaringen en omstandigheden die niet noodzakelijk inhouden dat men leiding heeft gegeven aan een groot aantal medewerkers.

(cf. punten 205, 209, 212 en 213)

Referentie: Picciolo en Caló/Comité van de Regio’s, reeds aangehaald, punt 85; Gerecht 29 mei 1997, Contargyris/Raad, T‑6/96, JurAmbt. blz. I‑A‑119 en II‑357, punt 120; Coget e.a./Rekenkamer, reeds aangehaald, punten 92 en 124; Gerecht 9 juli 2002, Tilgenkamp/Commissie, T‑158/01, JurAmbt. blz. I‑A‑111 en II‑595, punt 59; Gerecht 5 november 2003, Cougnon/Hof van Justitie, T‑240/01, JurAmbt. blz. I‑A‑263 en II‑1283, punt 97

9.      De gedraging van de kabinetschef van een lid van de Commissie die solliciteert naar een ambt dat onder de aanstellingsbevoegdheid van de leden van het college van commissarissen valt en niet deelneemt aan de vergadering van de groep kabinetschefs die de vaststelling van dat aanstellingsbesluit moet voorbereiden, maar daarin wordt vervangen door een ander lid van hetzelfde kabinet, vormt geen schending van artikel 14 van het Statuut. Noch artikel 14 van het Statuut noch enige andere rechtsregel bepaalt immers dat wanneer een ambtenaar zich onthoudt van het innemen van een standpunt over een aangelegenheid bij de behandeling of oplossing waarvan hij een persoonlijk belang heeft, alle ambtenaren onder zijn hiërarchieke gezag zich ook daarvan dienen te onthouden. Voorts is irrelevant, de omstandigheid alleen dat deze ambtenaar tot een orgaan behoorde dat betrokken was bij de voorbereiding van het aanstellingsbesluit, en kan daaraan niet de conclusie worden verbonden dat hij een standpunt „moest” bepalen, in de zin van artikel 14 van het Statuut, over de vaststelling van dat besluit, hoewel hij aan de voorbereiding daarvan niet heeft deelgenomen en dat besluit hoe dan ook definitief is vastgesteld door het college van commissarissen.

(cf. punten 246‑248)

10.    Wanneer een beroep krachtens artikel 91, lid 4, van het Statuut wordt ingesteld tegen een niet met redenen omkleed besluit tot afwijzing van een sollicitatie, kan het tot aanstelling bevoegd gezag deze fout rechtzetten door het besluit te motiveren na de instelling van het beroep, en wel zolang dit beroep wordt opgeschort in afwachting van een uitdrukkelijk of stilzwijgend besluit tot afwijzing van de klacht. Het motiveringsgebrek kan daarentegen niet meer worden verholpen door verklaringen van het tot aanstelling bevoegd gezag na afloop van de in artikel 90, lid 2, van het Statuut bedoelde termijn van vier maanden na indiening van de klacht; het verstrijken van deze termijn geldt namelijk als een stilzwijgend besluit tot afwijzing van de klacht, waarna de procedure voor de gemeenschapsrechter wordt voortgezet.

Bij het verstrijken van die termijn bevindt de verzoeker zich in werkelijkheid immers in dezelfde situatie als die waarin hij zou zijn geweest indien hij, zonder gebruik te maken van de mogelijkheid waarin artikel 91, lid 4, voorziet, dit stilzwijgend afwijzingsbesluit krachtens artikel 91, lid 2, van het Statuut had aangevochten op de dag waarop dat wordt geacht te zijn vastgesteld; in dat geval kan het beantwoorden van de klacht na de instelling van het beroep het motiveringsgebrek niet ongedaan maken. Zou de uitlegging worden gevolgd dat het tot aanstelling bevoegd gezag bij een beroep op grond van artikel 91, lid 4, van het Statuut zijn besluit met redenen zou kunnen omkleden, niet alleen na de instelling van het beroep, maar ook nog na het verstrijken van de termijn van vier maanden na de indiening van de klacht, dan zou de administratie beter af zijn dan bij een beroep op grond van artikel 91, lid 2. Afgezien van het feit dat artikel 91, lid 4, geenszins in deze mogelijkheid voorziet, valt dit verschil niet objectief te rechtvaardigen. Verneemt het tot aanstelling bevoegd gezag dat een ambtenaar gebruik heeft gemaakt van de mogelijkheid van artikel 91, lid 4, – en dus dat bij de gemeenschapsrechter beroep is ingesteld –, dan dient er integendeel zeer strikt op te worden toegezien dat dat gezag het bestreden besluit tijdig motiveert.

(cf. punten 272‑274)

Referentie: Hof 26 november 1981, Michel/Parlement, 195/80, Jurispr. blz. 2861, punt 22; Hof 9 december 1993, Parlement/Volger, C‑115/92 P, Jurispr. blz. I‑6549, punt 23; Hof 23 september 2004, Hectors/Parlement, C‑150/03 P, Jurispr. blz. I‑8691, punt 50; Gerecht 3 maart 1993, Vela Palacios/CES, T‑25/92, Jurispr. blz. II‑201, punt 25; Gerecht 20 juli 2001, Brumter/Commissie, T‑351/99, JurAmbt. blz. I‑A‑165 en II‑757, punt 33; Gerecht 20 februari 2002, Roman Parra/Commissie, T‑117/01, JurAmbt. blz. I‑A‑27 en II‑121, punt 26; Gerecht 6 juli 2004, Huygens/Commissie, T‑281/01, JurAmbt. blz. I‑A‑203 en II‑903, punt 108