Language of document : ECLI:EU:T:2009:140

ARREST VAN HET GERECHT (Achtste kamer)

6 mei 2009 (*)

„Mededinging – Mededingingsregelingen – Markt voor industriële koperen buizen – Beschikking tot vaststelling van inbreuk op artikel 81 EG – Vaststelling van prijzen en verdeling van markten – Geldboeten – Beginsel van legaliteit van sancties – Omvang van betrokken markt – Afschrikkende werking – Duur van inbreuk – Medewerking”

In zaak T‑116/04,

Wieland-Werke AG, gevestigd te Ulm (Duitsland), vertegenwoordigd door R. Bechtold en U. Soltész, advocaten,

verzoekster,

tegen

Commissie van de Europese Gemeenschappen, aanvankelijk vertegenwoordigd door É. Gippini Fournier en H. Gading, vervolgens door É. Gippini Fournier, O. Weber en K. Mojzesowicz als gemachtigden,

verweerster,

betreffende een beroep tot nietigverklaring of tot vermindering van de geldboete die verzoekster is opgelegd krachtens artikel 2, sub a, van beschikking C(2003) 4820 def. van de Commissie van 16 december 2003 in een procedure op grond van artikel 81 [EG] en artikel 53 van de EER-overeenkomst (Zaak COMP/E‑1/38.240 – Industriële buizen),

wijst

HET GERECHT VAN EERSTE AANLEG (Achtste kamer),

samengesteld als volgt: M. E. Martins Ribeiro, kamerpresident, S. Papasavvas en N. Wahl (rapporteur), rechters,

griffier: C. Kantza, administrateur,

gezien de stukken en na de terechtzitting op 5 maart 2008,

het navolgende

Arrest

 Voorgeschiedenis van het geding

1        Wieland-Werke AG (hierna: „Wieland” of „verzoekster”) is een Duitse niet-beursgenoteerde onderneming die te Ulm (Duitsland) is gevestigd. Verzoekster is de moedervennootschap van een groep die in de gehele wereld aanwezig is en vooral actief is in de productie, de verkoop en de distributie van halffabricaten en speciale producten in koper en koperlegeringen.

2        Na de mededeling van informatie door Mueller Industries Inc. heeft de Commissie in maart 2001, op grond van artikel 14 van verordening nr. 17 van de Raad van 6 februari 1962, Eerste verordening over de toepassing van de artikelen [81] en [82] van het Verdrag (PB 1962, 13, blz. 204), onaangekondigde verificaties verricht in de lokalen van de vennootschappen KME Germany AG (voorheen KM Europa Metal AG), KME France SAS (voorheen Tréfimétaux SA), KME Italy SpA (voorheen Europa Metalli SpA) (hierna samen: „KME” of „KME-groep”), Outokumpu Oyj en Luvata Oy (voorheen Outokumpu Copper Products Oy) (hierna samen: „Outokumpu”) en verzoekster.

3        Op 9 april 2001 heeft Outokumpu de Commissie krachtens de mededeling van de Commissie betreffende het niet opleggen of verminderen van geldboeten in zaken betreffende mededingingsregelingen (PB 1996, C 207, blz. 4; hierna: „mededeling van 1996 inzake medewerking”), aangeboden mee te werken. Daarover heeft zij op 30 mei 2001 een memorandum ingediend.

4        In antwoord op een verzoek om inlichtingen krachtens artikel 11, lid 2, van verordening nr. 17 dat de Commissie in juli 2002 aan de KME-groep en aan Wieland heeft gezonden, heeft deze laatste op 30 september 2002 verzocht om toepassing van de mededeling van 1996 inzake medewerking.

5        Gevolg gevend aan hetzelfde verzoek om inlichtingen heeft de KME-groep op 15 oktober 2002 voor eigen rekening verzocht om toepassing van die mededeling.

6        Na een onderzoek te hebben verricht, dat aanvullende verificaties in de lokalen van Outokumpu en de KME-groep omvatte, deel te hebben genomen aan bijeenkomsten met vertegenwoordigers van Outokumpu, de KME-groep en Wieland en krachtens artikel 11 van verordening nr. 17 de KME-groep en Wieland te hebben verzocht om aanvullende inlichtingen, heeft de Commissie in juli 2003 een inbreukprocedure ingeleid en een aan de KME-groep, aan verzoekster en aan Outokumpu gerichte mededeling van de punten van bezwaar vastgesteld. Aangezien de adressaten niet wensten te worden gehoord, is geen verhoor georganiseerd.

7        Op 16 december 2003 heeft de Commissie beschikking C(2003) 4820 def. in een procedure op grond van artikel 81 [EG] en artikel 53 van de EER-overeenkomst (Zaak COMP/E-1/38.240 – Industriële buizen) (hierna: „bestreden beschikking”) vastgesteld. Een samenvatting daarvan is gepubliceerd in het Publicatieblad van de Europese Unie van 28 april 2004 (PB L 125, blz. 50).

8        Blijkens de bestreden beschikking hebben de producenten die waren georganiseerd in de vereniging voor de kwaliteit van de in de sector airconditioning en koeling gebruikte buizen (Cuproclima Quality Association; hierna: „Cuproclima”), waaronder verzoekster, tegen het einde van de jaren tachtig hun samenwerking uitgebreid tot mededingingskwesties.

9        De vergaderingen die Cuproclima twee keer per jaar hield, zouden een geregelde gelegenheid zijn geweest om – na de afhandeling van de officiële agenda – de prijzen en andere handelsvoorwaarden voor industriële buizen te bespreken en vast te stellen. Bilaterale contacten tussen de betrokken ondernemingen zouden die met de mededingingsregels strijdige bijeenkomsten hebben aangevuld. De betrokken ondernemingen zouden prijsdoelstellingen en andere handelsvoorwaarden voor industriële buizen hebben vastgesteld, zij zouden prijsverhogingen hebben gecoördineerd, zij zouden de klanten en de marktaandelen onderling hebben verdeeld en zij zouden toezicht hebben uitgeoefend op de uitvoering van hun mededingingsbeperkende overeenkomsten, door marktleiders aan te wijzen en vertrouwelijke informatie uit te wisselen.

10      De bestreden beschikking bevat met name de volgende bepalingen:

„Artikel 1

De volgende ondernemingen hebben artikel 81, lid 1, [EG] en, vanaf 1 januari 1994, artikel 53, lid 1, van de EER-overeenkomst geschonden door in de vermelde tijdvakken deel te nemen aan een geheel van overeenkomsten en onderling afgestemde feitelijke gedragingen waarbij de prijzen zijn vastgesteld en de markten zijn verdeeld in de sector industriële buizen:

a)      [Wieland] van 3 mei 1988 tot en met 22 maart 2001;

b)      Outokumpu [...], individueel van 3 mei 1988 tot en met 30 december 1988 en hoofdelijk met [Luvata] van 31 december 1988 tot en met 22 maart 2001;

c)      [Luvata], van 31 december 1988 tot en met 22 maart 2001 (hoofdelijk met Outokumpu [...]);

d)      [KME Germany], individueel van 3 mei 1988 tot en met 19 juni 1995 en hoofdelijk met [KME France] en [KME Italy] van 20 juni 1995 tot en met 22 maart 2001;

e)      [KME Italy], hoofdelijk met [KME France] van 3 mei 1988 tot en met 19 juni 1995 en hoofdelijk met [KME Germany] en [KME France] van 20 juni 1995 tot en met 22 maart 2001;

f)      [KME France], hoofdelijk met [KME Italy] van 3 mei 1988 tot en met 19 juni 1995 en hoofdelijk met [KME Germany] en [KME Italy] van 20 juni 1995 tot en met 22 maart 2001.

Artikel 2

Voor de in artikel 1 bedoelde inbreuken worden de volgende geldboeten opgelegd:

a)      [Wieland]: 20,79 miljoen EUR;

b)      Outokumpu [...] en [Luvata], hoofdelijk: 18,13 miljoen EUR;

c)      [KME Germany], [KME France] en [KME Italy], hoofdelijk: 18,99 miljoen EUR;

d)      [KME Germany]: 10,41 miljoen EUR;

e)      [KME Italy] en [KME France], hoofdelijk: 10,41 miljoen EUR.”

11      Wat in de eerste plaats de vaststelling van het basisbedrag van de geldboete betreft, heeft de Commissie geoordeeld dat de inbreuk, die in wezen bestond in de vaststelling van de prijzen en de verdeling van de markten, naar haar aard een zeer zware inbreuk was (punt 294 van de bestreden beschikking).

12      Ter bepaling van de zwaarte van de inbreuk heeft de Commissie ook rekening gehouden met de omstandigheid dat het kartel het gehele grondgebied van de Europese Economische Ruimte (EER) had getroffen (punt 316 van de bestreden beschikking). De Commissie heeft bovendien de concrete weerslag van de inbreuk onderzocht en vastgesteld dat de mededingingsregeling „globaal gezien een weerslag op de markt” had gehad (punt 314 van de bestreden beschikking).

13      Voor deze laatste vaststelling heeft zij zich met name gebaseerd op de volgende aanwijzingen. Ten eerste heeft zij de uitvoering van de mededingingsregeling in aanmerking genomen door te verwijzen naar de omstandigheid dat de deelnemers elkaar de verkoopvolumes en de prijsniveaus hadden meegedeeld (punt 300 van de bestreden beschikking). Ten tweede zou uit elementen van het dossier zijn gebleken dat de prijzen waren gedaald in een periode dat de kartelovereenkomst zwak werd nageleefd, en sterk waren gestegen in andere periodes (punt 310 van de bestreden beschikking). Ten derde heeft de Commissie verwezen naar het collectieve marktaandeel van 75 à 85 % dat de kartelleden hadden (punt 310 van de bestreden beschikking). Ten vierde heeft de Commissie vastgesteld dat de respectieve marktaandelen van de karteldeelnemers vrij stabiel waren gebleven tijdens de gehele duur van de inbreuk, ook al waren de klanten van de deelnemers soms gewijzigd (punt 312 van de bestreden beschikking).

14      Nog steeds in het kader van de bepaling van de zwaarte van de inbreuk heeft de Commissie tot slot rekening gehouden met de omstandigheid dat de markt voor koperen industriële buizen een belangrijke sector was, waarvan de waarde op 288 miljoen EUR is geraamd in de EER (punt 318 van de bestreden beschikking).

15      Gelet op al die omstandigheden heeft de Commissie geconcludeerd dat de aan de orde zijnde inbreuk zeer zwaar was (punt 320 van de bestreden beschikking).

16      In de tweede plaats heeft de Commissie de betrokken ondernemingen verschillend behandeld teneinde rekening te houden met het daadwerkelijke economische vermogen van elk van deze ondernemingen om de mededinging ernstig aan te tasten. In dit verband heeft de Commissie gewezen op het bestaan van een verschil in de marktaandelen op de markt voor industriële buizen in de EER van de KME-groep – marktleider in de EER met [vertrouwelijk](1) % marktaandelen – en van Outokumpu en Wieland, met respectievelijk [vertrouwelijk] en 13,4 % marktaandelen. Gelet op dit verschil is het basisbedrag van de aan Outokumpu en aan Wieland opgelegde geldboete vastgesteld op 33 % van de aan de KME-groep opgelegde geldboete, namelijk 11,55 miljoen EUR voor Outokumpu en voor Wieland en 35 miljoen EUR voor de KME-groep (punten 327 en 328 van de bestreden beschikking).

17      In de derde plaats heeft de Commissie, teneinde rekening te houden met de noodzaak om de geldboete vast te stellen op een niveau dat ervoor zorgt dat deze een afschrikkende werking heeft, het basisbedrag van de aan Outokumpu opgelegde geldboete verhoogd met 50 %, zodat dit op 17,33 miljoen EUR is gebracht, waarbij zij heeft opgemerkt dat de wereldwijde omzet van deze onderneming, die meer dan 5 miljard EUR bedroeg, erop wees dat deze een omvang en een economische macht had die deze verhoging rechtvaardigden (punt 334 van de bestreden beschikking).

18      In de vierde plaats heeft de Commissie de duur van de inbreuk, die van 3 mei 1988 tot en met 22 maart 2001 plaatsvond, als „lang” aangemerkt. Rekening houdend met de duur van de inbreuk heeft de Commissie het dan ook passend geacht het basisbedrag van de aan de betrokken ondernemingen opgelegde geldboete met 10 % te verhogen per jaar van deelneming aan het kartel. Het basisbedrag van de aan verzoekster opgelegde geldboete is derhalve met 125 % verhoogd, zodat het op 25,99 miljoen EUR is vastgesteld (punten 338, 342 en 347 van de bestreden beschikking).

19      In de vijfde plaats is het basisbedrag van de aan Outokumpu opgelegde geldboete op grond van verzwarende omstandigheden verhoogd met 50 % wegens recidive, aangezien deze onderneming een adressaat was van beschikking 90/417/EGKS van de Commissie van 18 juli 1990 inzake een procedure op grond van artikel 65 [KS] betreffende een overeenkomst en onderling samenhangende gedragingen van Europese fabrikanten van koudgewalste platte producten van roestvrij staal (PB L 220, blz. 28) (punt 354 van de bestreden beschikking).

20      In de zesde plaats heeft de Commissie als verzachtende omstandigheid in aanmerking genomen dat zij zonder de medewerking van Outokumpu slechts had kunnen aantonen dat het inbreukmakende gedrag vier jaar had geduurd. Zij heeft het basisbedrag van de aan deze onderneming opgelegde geldboete derhalve met 22,22 miljoen EUR verminderd, zodat het basisbedrag overeenstemt met de geldboete die haar voor die periode zou zijn opgelegd (punt 386 van de bestreden beschikking).

21      In de zevende en laatste plaats heeft de Commissie op basis van titel D van de mededeling van 1996 inzake medewerking de geldboeten verlaagd met 50 % voor Outokumpu, met 20 % voor Wieland en met 30 % voor de KME-groep (punten 402, 408 en 423 van de bestreden beschikking).

 Procesverloop en conclusies van partijen

22      Bij verzoekschrift, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 24 maart 2004, heeft verzoekster het onderhavige beroep ingesteld.

23      Bij de wijziging van de samenstelling van de kamers van het Gerecht is de rechter-rapporteur toegevoegd aan de Achtste kamer, naar welke kamer de onderhavige zaak dan ook is verwezen.

24      Partijen zijn ter terechtzitting van 5 maart 2008 gehoord in hun pleidooien en hun antwoorden op de mondelinge vragen van het Gerecht.

25      Verzoekster concludeert dat het het Gerecht behage:

–        de in artikel 2, sub a, van de bestreden beschikking door de Commissie opgelegde geldboete nietig te verklaren of, subsidiair, te verminderen;

–        de Commissie te verwijzen in de kosten.

26      De Commissie concludeert dat het het Gerecht behage:

–        het beroep te verwerpen;

–        verzoekster te verwijzen in de kosten.

 In rechte

27      In casu beroept verzoekster zich ter onderbouwing van haar beroep om te beginnen op onwettigheid van artikel 15, lid 2, van verordening nr. 17, op grond dat deze bepaling het beginsel van de legaliteit van sancties schendt. Zij voert ook vier middelen aan volgens welke respectievelijk de omvang van de door de inbreuk getroffen markt onjuist is beoordeeld, de omvang van de betrokken ondernemingen niet op passende wijze in aanmerking is genomen, de geldboete onjuist is vermeerderd wegens de duur van de inbreuk en zij is gediscrimineerd bij de toepassing van de mededeling van 1996 inzake medewerking.

28      Met betrekking tot de middelen inzake de berekening van de geldboete blijkt uit de punten 290 tot en met 387 van de bestreden beschikking dat de Commissie de geldboeten wegens de inbreuk heeft opgelegd krachtens artikel 15, lid 2, van verordening nr. 17 en dat de Commissie weliswaar in de bestreden beschikking niet uitdrukkelijk verwijst naar de richtsnoeren voor de berekening van geldboeten die uit hoofde van artikel 15, lid 2, van verordening nr. 17, respectievelijk artikel 65, lid 5, [KS] worden opgelegd (PB 1998, C 9, blz. 3; hierna: „richtsnoeren”), maar vaststaat dat zij het bedrag van de geldboeten overeenkomstig de daarin uiteengezette methode heeft bepaald.

29      De richtsnoeren kunnen weliswaar niet worden aangemerkt als een rechtsregel, maar zij vormen wel een gedragsregel voor de te volgen praktijk, waarvan de Commissie in een concreet geval niet mag afwijken zonder dit te rechtvaardigen (zie arrest Hof van 18 mei 2006, Archer Daniels Midland en Archer Daniels Midland Ingredients/Commissie, C‑397/03 P, Jurispr. blz. I‑4429, punt 91 en aangehaalde rechtspraak).

30      Het staat dus aan het Gerecht om in het kader van het toezicht op de rechtmatigheid van de door de bestreden beschikking opgelegde geldboeten na te gaan of de Commissie haar beoordelingsbevoegdheid heeft uitgeoefend volgens de in de richtsnoeren uiteengezette methode en na te gaan of, indien de Commissie daarvan is afgeweken, dit gerechtvaardigd is en rechtens afdoende gemotiveerd. In dit verband heeft het Hof de geldigheid van het beginsel zelf van de richtsnoeren en van de daarin vermelde methode bevestigd (arrest Hof van 28 juni 2005, Dansk Rørindustri e.a./Commissie, C‑189/02 P, C‑202/02 P, C‑205/02 P–C‑208/02 P en C‑213/02 P, Jurispr. blz. I‑5425, punten 252‑255, 266-267, 312 en 313).

31      De zelfbeperking van de beoordelingsbevoegdheid van de Commissie die volgt uit de vaststelling van de richtsnoeren is immers niet onverenigbaar met het behoud van een aanzienlijke beoordelingsmarge voor de Commissie. De richtsnoeren laten de Commissie enige speelruimte om haar discretionaire bevoegdheid uit te oefenen overeenkomstig de bepalingen van verordening nr. 17, zoals die zijn uitgelegd door het Hof (arrest Dansk Rørindustri e.a./Commissie, punt 30 hierboven, punt 267).

32      Op gebieden zoals de bepaling van het bedrag van een krachtens artikel 15, lid 2, van verordening nr. 17 opgelegde geldboete, waarvoor de Commissie over een beoordelingsmarge beschikt, bijvoorbeeld met betrekking tot het verhogingspercentage met het oog op de afschrikkende werking, betreft het rechtmatigheidstoezicht op deze beoordelingen bovendien enkel de vraag of er een kennelijke beoordelingsfout is gemaakt (zie in die zin arrest Gerecht van 18 juli 2005, Scandinavian Airlines System/Commissie, T‑241/01, Jurispr. blz. II‑2917, punt 79).

33      De beoordelingsmarge van de Commissie en de grenzen die zij daaraan heeft gesteld, kunnen overigens in beginsel geen afbreuk doen aan de uitoefening door de gemeenschapsrechter van zijn volledige rechtsmacht (arrest Gerecht van 8 juli 2004, JFE Engineering e.a./Commissie, T‑67/00, T‑68/00, T‑71/00 en T‑78/00, Jurispr. blz. II‑2501, punt 538), op basis waarvan deze de door de Commissie opgelegde geldboete kan intrekken, verlagen of verhogen (zie in die zin arrest Hof van 8 februari 2007, Groupe Danone/Commissie, C‑3/06 P, Jurispr. blz. I‑1331, punten 60‑62; arrest Gerecht van 21 oktober 2003, General Motors Nederland en Opel Nederland/Commissie, T‑368/00, Jurispr. blz. II‑4491, punt 181).

 Exceptie van onwettigheid van artikel 15, lid 2, van verordening nr. 17

 Argumenten van partijen

34      Verzoekster betoogt in wezen dat artikel 15, lid 2, van verordening nr. 17 en de toepassing die de Commissie daarvan in haar beschikkingspraktijk heeft gemaakt, het beginsel van de legaliteit van sancties schenden, aangezien de Commissie over een bijna onbeperkte manoeuvreerruimte beschikt bij de vaststelling van geldboeten en de aan de orde zijnde geldboete dus op willekeurige wijze is vastgesteld. Het aan verzoekster opgelegde bevel om 20,79 miljoen EUR te betalen, is derhalve onregelmatig.

35      Verzoekster herinnert eraan dat de gemeenschapsnormen het beginsel van de legaliteit van sancties, dat van wezenlijk belang is bij normen die het karakter van een sanctie hebben, moeten naleven. Krachtens dit beginsel moet de gemeenschapswetgeving duidelijk, nauwkeurig en voorzienbaar voor de justitiabele zijn. Wanneer sprake is van een regeling die financiële gevolgen kan hebben, is het karakter van zekerheid en voorzienbaarheid een bijzonder strenge eis.

36      Verzoekster benadrukt dat de gemeenschapsnormen overigens niet alleen het gedrag waarvoor een sanctie wordt opgelegd, maar ook de daaruit voortvloeiende rechtsgevolgen voor de particulier op voorzienbare wijze moeten vastleggen. Een beoordelingsmarge voor de administratie kan weliswaar noodzakelijk blijken, maar deze marge mag niet onbeperkt zijn, zeker niet wanneer het gaat om een norm van afgeleid recht of om een strafrechtelijke of daarmee vergelijkbare maatregel.

37      Volgens verzoekster volgt zowel uit de officiële verklaringen van de Commissie als uit de ruime uitlegging van het begrip strafvervolging door het Europees Hof voor de rechten van de mens (hierna: „EHRM”), dat de krachtens artikel 15, lid 2, van verordening nr. 17 opgelegde geldboeten strafbepalingen zijn. Ter onderbouwing van deze conclusie verwijst verzoekster mede naar de gemeenschapsrechtspraak (arrest Hof van 15 juli 1970, ACF Chemiefarma/Commissie, 41/69, Jurispr. blz. 661, punten 172 e.v., en arrest Gerecht van 20 maart 2002, Brugg Rohrsysteme/Commissie, T‑15/99, Jurispr. blz. II‑1613, punt 123).

38      Verzoekster beweert dat verordening nr. 17, waarin enkel is vermeld dat rekening moet worden gehouden met „de zwaarte en de duur” van de inbreuk om het bedrag van de geldboete te bepalen, niet voldoet aan de vereisten van duidelijkheid en voorzienbaarheid van een wet. De Raad heeft immers niet voldaan aan zijn verplichting, zoals deze in artikel 83 EG is neergelegd, om de aan de Commissie verleende bevoegdheid duidelijk af te bakenen.

39      Verzoekster betoogt ook dat artikel 15, lid 2, van verordening nr. 17 geen bovengrens voor het bedrag van de geldboete bepaalt, zodat de Commissie op basis van dit artikel voor een bepaalde inbreuk geldboeten kan opleggen gaande van duizend EUR tot, voor bepaalde wereldwijde groepen, ettelijke tientallen miljarden EUR. Dit betekent dat de wet het bedrag van de geldboete niet vooraf bepaalt, maar dat dit uitsluitend door de Commissie wordt bepaald. Derhalve kan de vaststelling van de geldboete willekeurig en oncontroleerbaar zijn. Dit artikel schendt dus een hogere gemeenschapsnorm (het beginsel van de legaliteit van sancties) en de grondrechten inzake de vaststelling van strafbepalingen die voortvloeien uit het op 4 november 1950 te Rome ondertekende Europees Verdrag voor de bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) en uit de rechtspraak van het EHRM.

40      Verzoekster meent dat artikel 15, lid 4, van verordening nr. 17, volgens hetwelk de beschikkingen waarbij geldboeten worden opgelegd, geen strafrechtelijk karakter hebben, niet afdoet aan haar redenering, aangezien bij elke gemeenschapsnorm, ongeacht of die een strafrechtelijk karakter heeft, het beginsel van de legaliteit van sancties in acht moet worden genomen, en overeenkomstig de rechtspraak van het EHRM niet de benaming van een rechtshandeling bepalend is, maar de inhoud ervan.

41      Verzoekster voert bovendien aan dat de richtsnoeren het gebrek aan nauwkeurigheid en duidelijkheid van verordening nr. 17 niet verhelpen. Het basisbedrag van de geldboeten voor „zeer zware” inbreuken wordt immers willekeurig en los van de omzet van de onderneming vastgesteld. Voorts stelt verzoekster dat de richtsnoeren hoe dan ook geen „wet” kunnen zijn in de zin van het EVRM. In deze context benadrukt verzoekster dat deze uitsluitend de Commissie binden, en niet de rechterlijke instanties, die volledige rechtsmacht hebben bij de toetsing van de beschikkingen van de Commissie.

42      Aangezien de rechterlijke instanties bevoegd zijn om het definitieve bedrag van de geldboeten te bepalen, zijn deze volgens verzoekster niet gebonden aan de richtsnoeren, die geen invloed hebben op de toetsing van de legaliteit van een strafbepaling aan artikel 7 EVRM. Voorts merkt verzoekster op dat het Gerecht onlangs heeft verklaard dat het rechtskader voor geldboeten uitsluitend in verordening nr. 17 is vastgelegd.

43      Bovendien meent verzoekster dat de omstandigheid dat de door de Commissie vastgestelde geldboeten kunnen worden gecontroleerd door de gemeenschapsrechter, aan wie een volledige rechtsmacht is verleend, evenmin de onwettigheid van artikel 15, lid 2, van verordening nr. 17 kan beëindigen.

44      Verzoekster benadrukt overigens dat wanneer een bepaling het beginsel van de legaliteit van sancties schendt, daaraan geen einde kan komen om de enkele reden dat de beginselen van evenredigheid en gelijke behandeling in acht zijn genomen bij de toepassing van die bepaling.

45      Verzoekster voert ook aan dat indien artikel 15, lid 2, van verordening nr. 17 met het beginsel van de legaliteit van sancties verenigbaar kan zijn geweest ten tijde van de opstelling ervan, dit thans niet langer het geval is omdat de omzet van vennootschappen vandaag veel groter is dan vroeger.

46      Tot slot beweert verzoekster dat de Commissie hoe dan ook en los van de wettigheid van artikel 15, lid 2, van verordening nr. 17, bij de vaststelling van geldboeten haar manoeuvreerruimte tegen de achtergrond van het beginsel van de legaliteit van sancties moet gebruiken. Zo had zij in haar beschikkingspraktijk en aan de hand van de richtsnoeren een zekere transparantie en voorzienbaarheid moeten aanbrengen ter zake van de bepaling van het bedrag van geldboeten. Zij heeft dit echter niet gedaan en heeft de voorrang gegeven aan de afschrikkende werking van de sanctie.

47      Volgens de Commissie moet verzoeksters middel worden afgewezen.

 Beoordeling door het Gerecht

48      Het betoog dat de Commissie aan de hand van haar beschikkingspraktijk en de richtsnoeren een zekere transparantie en voorzienbaarheid had moeten aanbrengen ter zake van de bepaling van het bedrag van geldboeten, houdt geen enkel concreet juridisch bezwaar tegen verordening nr. 17 of de bestreden beschikking in, maar formuleert wensen inzake de praktische uitoefening van het beleid van de Commissie. Dit betoog treft dus geen doel.

49      Met betrekking tot de grond van de zaak volstaat het vast te stellen dat uit de arresten van het Gerecht van 5 april 2006, Degussa/Commissie (T‑279/02, Jurispr. blz. II‑897, punten 66‑88), en 27 september 2006, Jungbunzlauer/Commissie (T‑43/02, Jurispr. blz. II‑3435, punten 69‑92), duidelijk blijkt dat de door verzoekster opgeworpen exceptie van onwettigheid niet kan worden aanvaard. Deze rechtspraak is overigens pas nog bevestigd in het arrest van het Hof van 22 mei 2008, Evonik Degussa/Commissie en Raad (C‑266/06 P, punten 36‑63).

50      De exceptie van onwettigheid moet derhalve worden verworpen.

 Eerste middel, inzake een onjuiste beoordeling van de omvang van de door de inbreuk getroffen sector

 Argumenten van partijen

51      Verzoekster betoogt dat de Commissie, door de waarde van de betrokken markt op 288 miljoen EUR te ramen, de omvang van deze markt en dus de zwaarte van de inbreuk heeft overdreven, zodat een buitensporige geldboete is opgelegd. Zij stelt ook dat de motivering van de Commissie inzake de berekening van haar omzet onvoldoende is en dus artikel 253 EG schendt.

52      Verzoekster merkt op dat in de sector industriële buizen de totale prijs van de producten normaal gezien wordt gevormd door de koperprijs, gebaseerd op de verhandeling aan de London Metal Exchange (hierna: „LME”), en de verwerkingskosten, die overeenkomen met de door de fabrikant toegevoegde waarde (hierna: „verwerkingsmarge”). De voor de vervaardiging van industriële buizen noodzakelijke grondstof wordt verstrekt door ofwel de klant, ofwel de fabrikant van buizen zelf, die deze dan in de totale prijs factureert.

53      Volgens verzoekster is de omvang van de betrokken markt bepalend om de zwaarte van een inbreuk te beoordelen en het basisbedrag van de geldboete te bepalen.

54      Met een beroep op het voorgaande betoogt verzoekster dat aangezien de inbreuk uitsluitend de verwerkingsmarge (30 à 40 % van de eindprijs) betrof, de Commissie 60 à 70 % van de totale prijs van de aan de orde zijnde producten had moeten aftrekken bij de beoordeling van de omvang van de betrokken markt, zodat een lager basisbedrag van de geldboete zou zijn vastgesteld. In dit verband herinnert verzoekster eraan dat zij geen controle uitoefent over de koperprijs, aangezien deze volgens de LME wordt vastgesteld. De koperprijs is immers enkel een element dat voor het grootste deel wordt afgewenteld op de klanten. Verzoekster stelt dat indien de kartelleden hadden getracht om de prijs van het koper te verhogen, hun klanten dit bij derde ondernemingen zouden hebben gekocht.

55      Met betrekking tot de koperbevoorrading heeft verzoekster dan ook als tussenpersoon gehandeld. De Commissie had de omzet op de markt dus op dezelfde wijze moeten berekenen als zij de omzet van tussenpersonen berekent in de context van de controle op concentraties van ondernemingen. Aangezien de koperkosten een zeer aanzienlijk deel van het geheel van de kosten vormen, mocht de Commissie deze overigens niet op dezelfde wijze behandelen als de leverings‑ en verpakkingskosten, die over het algemeen een verwaarloosbaar deel van de totale kosten vormen. Bijgevolg mocht de Commissie bij de juiste beoordeling van de omvang van de betrokken markt en dus van de zwaarte van het kartel enkel rekening houden met het deel van de prijs waarop de aan de orde zijnde inbreuk een invloed had, dat wil zeggen de verwerkingsmarge. De Commissie heeft het tegenovergestelde gedaan door een te formalistische benadering toe te passen bij de berekening van de relevante omzet.

56      Verzoekster betoogt ook dat de Commissie haar motiveringsplicht heeft geschonden door te verwijzen naar het arrest van het Gerecht van 13 december 2001, Krupp Thyssen Stainless en Acciai speciali Terni/Commissie (T‑45/98 en T‑47/98, Jurispr. blz. II‑3757), dat in punt 319 van de bestreden beschikking is aangehaald, om de opneming van de prijs van het metaal in de op de betrokken markt behaalde omzet te rechtvaardigen. Dat arrest is in casu irrelevant, aangezien daaruit enkel voortvloeit dat een mededingingsregeling die alleen een deel van de eindprijs betreft, het mededingingsrecht schendt, hetgeen in de onderhavige procedure onbetwistbaar is. In casu is de relevante vraag de bepaling van de juiste omzet voor de vaststelling van het basisbedrag van de geldboete.

57      Volgens de Commissie moet verzoeksters middel worden afgewezen.

 Beoordeling door het Gerecht

58      Wat in de eerste plaats de bewering betreft dat de motivering onvoldoende is, is het vaste rechtspraak dat in de motivering van een individuele beslissing de redenering van de instelling die de handeling heeft vastgesteld, duidelijk en ondubbelzinnig tot uiting moet komen, zodat de belanghebbenden de rechtvaardigingsgronden van de genomen maatregel kunnen kennen en de gemeenschapsrechter zijn toezicht kan uitoefenen. De aan de motivering te stellen eisen moeten worden beoordeeld aan de hand van de omstandigheden van het geval. Het is niet noodzakelijk dat alle gegevens feitelijk en rechtens in de motivering worden gespecificeerd, aangezien bij de vraag of de motivering van een handeling aan de vereisten van artikel 253 EG voldoet, niet alleen acht moet worden geslagen op de tekst ervan, maar ook op de context waarin zij is vastgesteld en op het geheel van rechtsregels die de betrokken materie beheersen (zie arrest Hof van 2 april 1998, Commissie/Sytraval en Brink’s France, C‑367/95 P, Jurispr. blz. I‑1719, punt 63 en aangehaalde rechtspraak).

59      Met betrekking tot de vaststelling van geldboeten wegens schending van het mededingingsrecht is aan de eisen van het wezenlijk vormvoorschrift waarom het bij deze motiveringsplicht gaat, voldaan wanneer de Commissie in haar beschikking de beoordelingselementen vermeldt aan de hand waarvan zij de zwaarte en de duur van de inbreuk heeft kunnen beoordelen (zie arrest Hof van 15 oktober 2002, Limburgse Vinyl Maatschappij e.a./Commissie, C‑238/99 P, C‑244/99 P, C‑245/99 P, C‑247/99 P, C‑250/99 P–C‑252/99 P en C‑254/99 P, Jurispr. blz. I‑8375, punt 463 en aangehaalde rechtspraak).

60      In casu heeft de Commissie ter zake van de beoordeling van de zwaarte van de aan de orde zijnde inbreuk aan die eisen voldaan in de punten 292 tot en met 320 van de bestreden beschikking. Uit punt 318 van die beschikking volgt met name dat de Commissie bij de beoordeling van de zwaarte van de inbreuk rekening heeft gehouden met de omzet op de betrokken markt. In punt 319 van deze beschikking heeft de Commissie bovendien geantwoord op de door de betrokken ondernemingen opgeworpen kritiek inzake de inaanmerkingneming van de koperprijs bij de berekening van die omzet. Dat dit antwoord onjuist kan zijn, kan geen afbreuk doen aan de vaststelling dat de bestreden beschikking voldoende is gemotiveerd, aangezien de vraag of een dergelijke onjuistheid bestaat, tot de toetsing van de materiële rechtmatigheid van die beschikking behoort (zie in die zin arrest Commissie/Sytraval en Brink’s France, punt 58 hierboven, punten 66‑72, en arrest Hof van 2 oktober 2003, International Power e.a./NALOO, C‑172/01 P, C‑175/01 P, C‑176/01 P en C‑180/01 P, Jurispr. blz. I‑11421, punten 134‑138).

61      Bijgevolg moet het bezwaar dat de motivering onvoldoende is, worden afgewezen.

62      Wat in de tweede plaats de grond van de zaak betreft, moet om te beginnen worden benadrukt dat de methode die is uiteengezet in de – door de Commissie in de bestreden beschikking toegepaste (zie punt 28 hierboven) – richtsnoeren, beantwoordt aan een vaste logica volgens welke het algemene basisbedrag van de geldboete, dat wordt bepaald op basis van de zwaarte van de inbreuk, wordt berekend naargelang de aard van de inbreuk, de concrete weerslag ervan op de markt wanneer die meetbaar is, en de omvang van de betrokken geografische markt (punt 1 A, eerste alinea, van de richtsnoeren). Vervolgens wordt het algemene basisbedrag van de geldboete voor elke deelnemer geïndividualiseerd op basis van met name zijn omvang.

63      Overigens kan de Commissie – zonder daartoe echter verplicht te zijn – voor de vaststelling van het basisbedrag van de geldboete de omvang van de betrokken markt in aanmerking nemen (arresten Gerecht van 15 maart 2006, BASF/Commissie, T‑15/02, Jurispr. blz. II‑497, punt 134, en 27 september 2006, Roquette Frères/Commissie, T‑322/01, Jurispr. blz. II‑3137, punten 149 en 150).

64      Gelet op deze rechtspraak is ongegrond verzoeksters uitgangspunt dat de omvang van de betrokken markt op zich een doorslaggevende factor is bij de beoordeling van de zwaarte van een inbreuk en dus bij de bepaling van het basisbedrag van een geldboete.

65      Uit de bestreden beschikking volgt echter duidelijk dat de Commissie er in casu voor heeft gekozen om bij haar beoordeling van de zwaarte van de aan de orde zijnde inbreuk rekening te houden met de omvang van de markt voor industriële buizen in de EER. Hoewel de Commissie reeds op basis van de aard van de inbreuk had geconcludeerd dat deze „zeer zwaar” was in de zin van haar richtsnoeren (punt 294), heeft zij in de bestreden beschikking immers bij de bepaling van de zwaarte van de inbreuk en dus van het algemene basisbedrag van de geldboete rekening gehouden met de concrete weerslag van het kartel op de markt (punten 295‑314), met de geografische omvang van de betrokken markt (punten 315‑317) en met de omstandigheid dat de sector waarop de inbreuk betrekking had, een belangrijke markt was, waarvan de omvang in de EER op 288 miljoen EUR was geraamd (punten 318 en 319).

66      Weliswaar was de omvang van de betrokken markt bij de beoordeling van de zwaarte van de inbreuk en het algemene basisbedrag van de geldboete slechts een van de elementen waarmee de Commissie in de bestreden beschikking rekening heeft gehouden, maar deze heeft bij de bepaling van dat bedrag deze omvang daadwerkelijk in aanmerking genomen. Derhalve moet worden afgewezen de stelling van de Commissie dat het basisbedrag van de aan verzoekster opgelegde geldboete niet noodzakelijkerwijs lager zou zijn geweest dan 11,55 miljoen EUR indien de koperprijs van de omzet op de markt was afgetrokken.

67      Bijgevolg moet worden nagegaan of de Commissie bij de beoordeling van de omvang van de betrokken markt ten onrechte rekening heeft gehouden met de koperprijs.

68      Verzoekster beweert in dit verband dat de fabrikanten van industriële buizen geen controle hebben over de koperprijs omdat deze volgens de LME wordt vastgesteld en dat de kopers van industriële buizen zelf beslissen tegen welke prijs het metaal wordt gekocht. Verzoekster benadrukt ook dat de schommelingen in de prijs van het metaal geen enkele invloed hebben op haar winst.

69      Er is echter geen enkele geldige reden om bij de berekening van de omzet op een betrokken markt bepaalde productiekosten uit te sluiten. Zoals de Commissie terecht heeft betoogd, bestaan er in alle industriële sectoren aan het eindproduct inherente kosten die de fabrikant niet kan beheersen, maar die toch een wezenlijk element van het geheel van zijn activiteiten vormen en dus niet van zijn omzet kunnen worden uitgesloten bij de bepaling van het basisbedrag van de geldboete (zie in die zin arrest Gerecht van 15 maart 2000, Cimenteries CBR e.a./Commissie, T‑25/95, T‑26/95, T‑30/95–T‑32/95, T‑34/95–T‑39/95, T‑42/95–T‑46/95, T‑48/95, T‑50/95–T‑65/95, T‑68/95–T‑71/95, T‑87/95, T‑88/95, T‑103/95 en T‑104/95, Jurispr. blz. II‑491, punten 5030 en 5031). Dat de koperprijs een aanzienlijk deel van de eindprijs van industriële buizen is, of dat het gevaar voor schommelingen in de koperprijs veel groter is dan voor andere grondstoffen, doet niet af aan deze conclusie.

70      De Commissie heeft dus terecht rekening gehouden met de koperprijs om de omvang van de betrokken markt te bepalen.

 Tweede middel, inzake de omstandigheid dat verzoeksters omvang niet passend in aanmerking is genomen

 Argumenten van partijen

71      Verzoekster stelt dat de Commissie bij de bepaling van het basisbedrag en dus het eindbedrag van de geldboete geen rekening heeft gehouden met haar omvang zoals deze blijkt uit haar totale omzet, die in 2002 1,2 miljard EUR bedroeg. In hetzelfde tijdvak bedroeg de omzet van KME en van Outokumpu respectievelijk 2,05 miljard EUR en 5,56 miljard EUR. Volgens verzoekster volstaat de verhoging met 50 % van het basisbedrag van de geldboete die aan Outokumpu is opgelegd in punt 334 van de bestreden beschikking niet om te voldoen aan de op de Commissie rustende verplichting om de beginselen van evenredigheid en gelijke behandeling na te leven. De Commissie heeft ook het beginsel geschonden dat elke geldboete het resultaat moet zijn van een geïndividualiseerde berekening.

72      Ter onderbouwing van haar middel betoogt verzoekster dat de totale omvang van de onderneming van bijzonder belang is in het kader van de vaststelling van de geldboete en dat het basisbedrag van de aan elk van de drie betrokken ondernemingen opgelegde geldboete geïndividualiseerd had moeten worden om evenredig te zijn met het verschil in omvang van de ondernemingen. Verzoekster voert ook aan dat het beginsel van gelijke behandeling verlangt dat de Commissie het basisbedrag van de geldboeten afstemt op de totale omzet van alle ondernemingen en niet alleen op die van de grote vennootschappen. De Commissie had het basisbedrag van de aan verzoekster opgelegde geldboete dus moeten verminderen.

73      Verzoekster herinnert er in dit verband aan dat de Commissie het basisbedrag van de aan de KME-groep opgelegde geldboete niet heeft verhoogd ondanks het feit dat deze bijna twee keer zo groot is als zij, en dat het basisbedrag van de geldboete van Outokumpu, die vijf keer groter is dan zij, slechts met 50 % is verhoogd.

74      Verzoekster leidt daaruit af dat de Commissie, door onvoldoende rekening te houden met het verschil in economisch vermogen en het verschil in omvang van de ondernemingen, haar, een kleine onderneming, heeft benadeeld. Ter onderbouwing daarvan verwijst verzoekster ook naar bepaalde beschikkingen van de Commissie waarin de verhouding tussen het eindbedrag van de geldboete en de omzet van de bestrafte ondernemingen kleiner was dan die van haar.

75      Tot slot is verzoekster van mening dat de Commissie niet aan haar motiveringsplicht heeft voldaan omdat geen rechtvaardiging is gegeven voor de discriminerende behandeling waaraan zij is onderworpen.

76      Volgens de Commissie moet verzoeksters middel worden afgewezen.

 Beoordeling door het Gerecht

77      In de eerste plaats moet het bezwaar inzake het motiveringsgebrek om de volgende redenen worden afgewezen.

78      Voor zover Wieland de Commissie verwijt dat zij niet heeft vermeld waarom zij voor een verhogingspercentage van 50 % had gekozen ten aanzien van Outokumpu, heeft het Hof om te beginnen reeds geoordeeld dat aan de motiveringsplicht wordt voldaan wanneer de Commissie in haar beschikking de beoordelingselementen aangeeft op basis waarvan zij de zwaarte en de duur van de inbreuk heeft beoordeeld (arrest Limburgse Vinyl Maatschappij e.a./Commissie, punt 59 hierboven, punt 463). De Commissie is daarentegen niet gehouden om in haar beschikking cijfermatige gegevens of een gedetailleerdere uiteenzetting betreffende de wijze van berekening van de geldboete te vermelden (arrest Hof van 16 november 2000, Cascades/Commissie, C‑279/98 P, Jurispr. blz. I‑9693, punt 50).

79      Voorts moet een beschikking zoals de bestreden beschikking, hoewel opgesteld en bekendgemaakt in de vorm van één beschikking, worden aangemerkt als een bundel van individuele beschikkingen waarbij ten aanzien van elk van de ondernemingen tot welke zij is gericht, wordt vastgesteld welke inbreuk(en) haar wordt (worden) verweten en haar in voorkomend geval een geldboete wordt opgelegd (arrest Gerecht van 4 juli 2006, Hoek Loos/Commissie, T‑304/02, Jurispr. blz. II‑1887, punten 59 en 60).

80      Bijgevolg kan verzoekster de bestreden beschikking niet bekritiseren inzake het verhogingspercentage dat ten aanzien van Outokumpu is toegepast met het oog op de afschrikkende werking.

81      Hoe dan ook heeft de Commissie in de punten 332 tot en met 334 van de bestreden beschikking vermeld welke elementen zij in aanmerking had genomen voor de vermeerdering, met het oog op de afschrikkende werking, van de aan Outokumpu opgelegde geldboete. Zoals volgt uit de bovenvermelde rechtspraak (zie punt 78 hierboven), kan de Commissie niet worden verweten dat zij haar beschikking in dit verband niet meer heeft gemotiveerd.

82      Voor zover verzoeksters argument aldus kan worden opgevat dat de Commissie wordt verweten dat zij niet heeft gemotiveerd waarom het basisbedrag van de aan verzoekster opgelegde geldboete met het oog op de afschrikkende werking niet is verminderd, kan artikel 253 EG, gelet op de in punt 78 hierboven in herinnering gebrachte rechtspraak, niet aldus worden uitgelegd dat het de Commissie voorschrijft om in haar beschikkingen in te gaan op de redenen waarom zij ter zake van de berekening van de geldboete geen rekening heeft gehouden met benaderingen die hypothetisch waren in vergelijking met die welke daadwerkelijk in de bestreden beschikking in aanmerking is genomen (zie in die zin en naar analogie arrest Gerecht van 14 mei 1998, Fiskeby Board/Commissie, T‑319/94, Jurispr. blz. II‑1331, punt 127).

83      Bijgevolg moet het bezwaar inzake een motiveringsgebrek worden afgewezen.

84      Wat in de tweede plaats de grond van de zaak betreft, uit verzoekster kritiek op het door de Commissie gemaakte onderscheid tussen de basisbedragen van de geldboeten die de betrokken ondernemingen overeenkomstig de in de richtsnoeren uiteengezette methode zijn opgelegd. Verzoekster betoogt dat in het kader van de vaststelling van de geldboete, de omvang van de onderneming van bijzonder belang is en dat in casu het basisbedrag van de aan elk van de drie betrokken ondernemingen opgelegde geldboete had moeten worden geïndividualiseerd om evenredig te zijn met het verschil in omvang van de ondernemingen.

85      Om te beginnen zijn de door verzoekster ingeroepen beschikkingen van de Commissie irrelevant, aangezien de vroegere beschikkingspraktijk van de Commissie niet als rechtskader voor geldboeten in mededingingszaken geldt (zie arrest Dansk Rørindustri e.a./Commissie, punt 30 hierboven, punten 169‑171, en arrest Gerecht van 30 september 2003, Michelin/Commissie, T‑203/01, Jurispr. blz. II‑4071, punt 292 en aangehaalde rechtspraak).

86      Dat de in de richtsnoeren uiteengezette berekeningsmethode niet is gebaseerd op de totale omzet van de betrokken ondernemingen en daardoor verschillen tussen de ondernemingen mogelijk maakt ter zake van de verhouding tussen hun omzet en het bedrag van de geldboeten die hun worden opgelegd, is irrelevant bij de beoordeling of de Commissie de beginselen van evenredigheid en gelijke behandeling en het beginsel van de individualiteit van straffen heeft geschonden. De Commissie is immers bij de bepaling van het bedrag van de geldboeten op basis van de zwaarte en de duur van de betrokken inbreuk niet verplicht, wanneer zij geldboeten oplegt aan verschillende bij eenzelfde inbreuk betrokken ondernemingen, ervoor te zorgen dat de definitieve bedragen van de geldboeten waarop haar berekening uitkomt, elk verschil tussen de betrokken ondernemingen op het gebied van hun totale of relevante omzet weerspiegelen (arrest Hof van 25 januari 2007, Dalmine/Commissie, C‑407/04 P, Jurispr. blz. I‑829, punten 141‑147, en arrest Gerecht van 29 november 2005, Union Pigments/Commissie, T‑62/02, Jurispr. blz. II‑5057, punt 159).

87      Bijgevolg kan de Commissie in geen enkel stadium van de toepassing van de richtsnoeren verplicht zijn ervoor te zorgen dat de tussenbedragen van de geldboeten elk verschil in de totale omzet van de betrokken ondernemingen weerspiegelen.

88      In casu volgt uit de punten 321 tot en met 323, 326 tot en met 328 en 332 tot en met 334 van de bestreden beschikking dat de Commissie een onderscheid in twee stappen heeft gemaakt tussen de betrokken ondernemingen. Zij heeft om te beginnen overeenkomstig punt 1 A, zesde alinea, van de richtsnoeren een onderscheid gemaakt naargelang de verantwoordelijkheid die elk van de deelnemers aan de aan de orde zijnde inbreuk droeg. Vervolgens heeft zij op basis van punt 1 A, vierde alinea, van de richtsnoeren een weging gemaakt om ervoor te zorgen dat de opgelegde geldboeten een voldoende afschrikkende werking hadden.

89      Met betrekking tot de verantwoordelijkheid van elk van de deelnemers aan de aan de orde zijnde inbreuk heeft de Commissie rekening gehouden met het marktaandeel in de EER van elk van de op de markt voor industriële buizen aanwezige ondernemingen in 2000, het laatste volledige inbreukjaar. Zij heeft daaruit afgeleid dat KME, met een marktaandeel van [vertrouwelijk] %, veruit de belangrijkste speler op de markt was en dus tot een eerste categorie van ondernemingen behoorde, terwijl Outokumpu ([vertrouwelijk] % marktaandelen) en verzoekster (13,4 % marktaandelen) behoorden tot een tweede categorie, bestaande uit ondernemingen die als middelgrote spelers op de betrokken markt konden worden beschouwd, zodat een verschillende behandeling noodzakelijk was. Het basisbedrag van de aan Outokumpu en aan verzoekster opgelegde geldboeten is derhalve vastgesteld op 33 % van het basisbedrag van de aan KME opgelegde geldboete, namelijk 11,55 miljoen EUR voor Outokumpu en voor verzoekster en 35 miljoen EUR voor KME.

90      Uit de rechtspraak volgt dat de Commissie niet kan worden verweten dat zij voor de eerste stap van de weging deze benadering heeft gevolgd. Bij de bepaling van het bedrag van de geldboete op basis van de zwaarte van de inbreuk, is deze verschillende behandeling immers, zelfs indien – wegens de indeling in groepen – voor bepaalde ondernemingen een zelfde basisbedrag wordt toegepast ook al hebben zij een verschillende omvang, objectief gerechtvaardigd doordat bij de bepaling van de zwaarte van de inbreuk meer gewicht is toegekend aan de aard van de inbreuk dan aan de omvang van de ondernemingen (zie arrest Degussa/Commissie, punt 49 hierboven, punt 330 en aangehaalde rechtspraak).

91      In het kader van de tweede stap van de weging heeft de Commissie, ten aanzien van de totale omzet van Outokumpu, geoordeeld dat het basisbedrag van de aan Outokumpu opgelegde geldboete met 50 % moest worden verhoogd om ervoor te zorgen dat deze een voldoende afschrikkende werking had en om rekening te houden met de omstandigheid dat de grote ondernemingen over de juridisch-economische kennis en middelen beschikken waarmee het voor deze mogelijk is zich beter van het inbreukmakende karakter van hun gedrag rekenschap te geven.

92      Verzoekster kan de Commissie niet verwijten dat zij een dergelijke weging heeft gemaakt. De vermeerdering van het basisbedrag van de aan Outokumpu opgelegde geldboete „om rekening te houden met haar omvang en het geheel van haar middelen” (punt 334 van de bestreden beschikking) betekent niet dat de Commissie het basisbedrag van de aan verzoekster opgelegde geldboete had moeten verminderen gezien de totale omzet van deze laatste. In dit verband dient eraan te worden herinnerd (zie punten 86 en 87 hierboven) dat de Commissie in het kader van een wijziging van het basisbedrag van geldboeten met het oog op de afschrikkende werking, niet verplicht is ervoor te zorgen dat de definitieve geldboeten voor de verschillende ondernemingen elk verschil tussen deze ondernemingen op het gebied van hun totale omzet weerspiegelen.

93      Integendeel, volgens de in de punten 30 en 31 hierboven uiteengezette redenering kan de Commissie in het kader van haar beoordelingsmarge het bedrag van de geldboeten aanpassen volgens een vaste methode, op voorwaarde dat deze geldboeten gelet op de omstandigheden van de zaak niet onredelijk lijken.

94      In deze context dient te worden benadrukt dat de noodzaak om ervoor te zorgen dat de geldboete een voldoende afschrikkende werking heeft, verlangt dat het bedrag van de geldboete wordt aangepast naargelang de op de betrokken onderneming uit te oefenen invloed, zodat de geldboete, gelet op de financiële macht van de betrokken onderneming, niet te hoog of te laag uitvalt, en voldoet aan de vereisten van doeltreffendheid van de geldboete en aan het evenredigheidsbeginsel (arrest Degussa/Commissie, punt 49 hierboven, punt 283).

95      Overigens wordt de Commissie bij de keuze van het verhogingspercentage voor grote ondernemingen beperkt door de omstandigheid dat het basisbedrag hoe dan ook niet hoger kan zijn dan een bedrag dat evenredig is met de zwaarte van de inbreuk. Derhalve is het zelfs wanneer de omzet van de grootste onderneming duidelijk groter is dan die van de overige betrokken ondernemingen, mogelijk dat de Commissie, naargelang de zwaarte van de betrokken inbreuk, het basisbedrag van de aan de grootste onderneming opgelegde geldboete slechts marginaal kan vermeerderen.

96      Gelet op al het voorgaande en rekening houdend met de zwaarte van de aan de orde zijnde inbreuk, verzoeksters marktaandeel in de EER en haar totale omzet in 2002, namelijk 1,2 miljard EUR, is het basisbedrag van de aan verzoekster opgelegde geldboete gerechtvaardigd.

97      Bijgevolg moet het tweede middel worden afgewezen.

 Derde middel, inzake een onjuiste vermeerdering van het basisbedrag van de geldboete wegens de duur van de inbreuk

 Argumenten van partijen

98      Verzoekster betoogt in de eerste plaats dat de beoordelingsmarge waarover de Commissie krachtens punt 1 B van de richtsnoeren beschikt, deze in staat stelt om zowel over de opportuniteit van een vermeerdering wegens de duur van de inbreuk als over het verhogingspercentage te beslissen, rekening houdend met de bovengrens van 10 %. De Commissie heeft, gelet op de formulering van punt 338 van de bestreden beschikking, voor de eerste vijf jaar van de mededingingsregeling afgezien van het gebruik van het prerogatief dat punt 1 B, eerste alinea, van de richtsnoeren haar toekent. Bijgevolg kon de Commissie de aan verzoeksters opgelegde geldboete slechts voor de zeven laatste jaren van de inbreuk vermeerderen.

99      Volgens verzoekster kan de Commissie zich niet beroepen op de omstandigheid dat punt 338 van de bestreden beschikking slecht geformuleerd is. De auteur van een beschikking moet de gevolgen van het onjuist redigeren dragen en, in het geval dat een beschikking tegenstrijdige verklaringen bevat, heeft de voor de betrokkene gunstigste sanctie de overhand.

100    Bovendien vormt een dubbelzinnige motivering volgens verzoekster een motiveringsgebrek en dus een schending van artikel 230 EG.

101    Verzoekster betoogt in de tweede plaats dat de Commissie inbreuk heeft gemaakt op het beginsel dat elke geldboete het resultaat moet zijn van een geïndividualiseerde berekening. Zij is ook haar motiveringsplicht niet nagekomen doordat zij niet heeft uiteengezet waarom zij geen gebruik had gemaakt van haar beoordelingsmarge. De Commissie heeft immers dezelfde verzwarende omstandigheid, namelijk dat de aan de orde zijnde inbreuk meer dan vijf jaar had geduurd, aangevoerd zowel om de vermeerdering te motiveren als om het maximumverhogingspercentage van 10 % vast te stellen.

102    Verzoekster beweert dat de Commissie, die ervoor heeft gekozen om het maximumpercentage van 10 % voor elk inbreukjaar toe te passen, niet uiteenzet waarom een dergelijke vermeerdering passend was. De Commissie had omstandigheden eigen aan het in casu bedoelde kartel moeten vermelden om het betrokken percentage toe te passen. De Commissie heeft de vermeerdering van de geldboete evenmin voldoende gemotiveerd uit het oogpunt van de intensiteit en de continuïteit van het aan de orde zijnde kartel.

103    Volgens de Commissie moet het middel worden afgewezen.

 Beoordeling door het Gerecht

104    Met betrekking tot in de eerste plaats het bezwaar inzake de vermeende dubbelzinnigheid van de motivering en van de omstandigheid dat de Commissie in de bestreden beschikking het basisbedrag van de aan verzoekster opgelegde geldboete niet zou hebben vermeerderd voor de eerste vijf jaar van de mededingingsregeling, dienen de punten 338, 340 en 342 van de bestreden beschikking te worden onderzocht. Deze punten luiden als volgt:

„(338) Om te beginnen moet worden opgemerkt dat de vroegere beschikkingspraktijk van de Commissie niet op zich als rechtskader voor geldboeten in mededingingszaken dient, aangezien dit uitsluitend in verordening nr. 17 is gedefinieerd [...] Het in punt 337 door KME aangevoerde argument inzake een eerdere beschikking van de Commissie dient dus te worden afgewezen. Het huidige beleid van de Commissie inzake mededingingsregelingen bestaat erin de geldboeten met 10 % te verhogen per jaar boven vijf inbreukjaren. Dit heeft in diverse recente zaken geleid tot verhogingen wegens de duur van de inbreuk van meer dan 100 % [...] In de onderhavige zaak, waarin het kartel twaalf jaar en tien maanden heeft geduurd, is het passend de geldboeten met 10 % per jaar te verhogen.

[...]

(340) Op basis van het voorgaande meent de Commissie dat [Wieland], Outokumpu [en de KME-groep] inbreuk hebben gemaakt op artikel 81, lid 1, [EG] en artikel 53, lid 1, van de EER-overeenkomst vanaf op zijn minst 3 mei 1988 en tot en met 22 maart 2001. Zij hebben een voortdurende inbreuk van lange duur van meer dan twaalf jaar en tien maanden begaan.

[...]

(342) Het basisbedrag van de naargelang de zwaarte van de inbreuk bepaalde geldboeten zal dus met 125 % worden verhoogd voor Outokumpu en voor [Wieland] [...].”

105    Een gecombineerde lezing van deze punten van de bestreden beschikking en van punt 1 B van de richtsnoeren laat geen twijfel bestaan over de bedoeling van de Commissie om het basisbedrag van de aan verzoekster opgelegde geldboete met 10 % te verhogen voor elk inbreukjaar. De in dit verband door verzoekster aangevoerde bezwaren dienen dus te worden afgewezen.

106    Wat in de tweede plaats de grond van de zaak betreft, is een vermeerdering van de geldboete naargelang de duur niet beperkt tot de situatie waarin er een rechtstreeks verband bestaat tussen de duur en een toegenomen aantasting van de door de mededingingsregels nagestreefde communautaire doelstellingen (zie in die zin arrest Michelin/Commissie, punt 85 hierboven, punt 278 en aangehaalde rechtspraak).

107    Uit de richtsnoeren volgt bovendien dat de Commissie geen enkele overlapping noch onderlinge afhankelijkheid tussen de beoordeling van de zwaarte en die van de duur van de inbreuk heeft vastgesteld.

108    Integendeel, ten eerste blijkt uit de opzet van de richtsnoeren dat zij voorzien in de beoordeling van de zwaarte van de inbreuk als zodanig om een algemeen basisbedrag van de geldboete te kunnen vaststellen. Ten tweede wordt de zwaarte van de inbreuk onderzocht aan de hand van de kenmerken van de betrokken onderneming, met name haar omvang en positie op de relevante markt, hetgeen kan leiden tot een weging van het basisbedrag, de indeling van de ondernemingen in categorieën en de vaststelling van een specifiek basisbedrag. Ten derde wordt voor de vaststelling van het basisbedrag rekening gehouden met de duur van de inbreuk en ten vierde bepalen de richtsnoeren dat verzwarende en verzachtende omstandigheden in aanmerking worden genomen, zodat de geldboete kan worden aangepast naargelang met name de actieve of passieve rol van de betrokken ondernemingen bij de uitvoering van de inbreuk.

109    Hieruit volgt dat de enkele omstandigheid dat de Commissie zich de mogelijkheid heeft voorbehouden om geldboeten per inbreukjaar te vermeerderen – voor inbreuken van lange duur tot 10 % van het op basis van de zwaarte van de inbreuk bepaalde bedrag – haar geenszins verplicht om dit percentage vast te stellen op basis van de intensiteit van de activiteiten van het kartel of de weerslag daarvan, of van de zwaarte van de inbreuk. De Commissie kan immers in het kader van haar beoordelingsmarge (zie punt 31 hierboven) het verhogingspercentage kiezen dat zij wenst toe te passen wegens de duur van de inbreuk.

110    Met betrekking tot het bezwaar dat de Commissie dezelfde omstandigheid, namelijk dat de aan de orde zijnde inbreuk meer dan vijf jaar heeft geduurd, in aanmerking heeft genomen zowel om een vermeerdering te motiveren als om het maximumpercentage van die verhoging op 10 % vast te stellen, kan geen enkele onrechtmatigheid worden gezien in het feit dat de duur van een inbreuk niet alleen leidt tot vermeerdering van het basisbedrag als zodanig, maar ook, in voorkomend geval, het definitieve verhogingspercentage bepaalt. Zoals in het voorgaande punt is uiteengezet, is de Commissie niet verplicht om rekening te houden met de zwaarte van de inbreuk bij de keuze van het verhogingspercentage dat wegens de duur van de inbreuk wordt toegepast.

111    In casu heeft de Commissie, met name in de punten 335 en 340 van de bestreden beschikking, vastgesteld dat verzoekster gedurende twaalf jaar en tien maanden, dus gedurende een lange duur in de zin van de richtsnoeren, had deelgenomen aan de inbreuk en zij heeft de geldboete derhalve met 125 % verhoogd. Daarbij is de Commissie niet afgeweken van de regels die zij zichzelf in de richtsnoeren heeft opgelegd. Overigens is deze verhoging van 125 % in casu niet kennelijk onevenredig.

112    Uit al het voorgaande volgt dat het middel inzake de vermeerdering van de geldboete wegens de duur ongegrond is.

 Vierde middel, inzake de discriminerende toepassing van de mededeling van 1996 inzake medewerking

 Argumenten van partijen

113    Verzoekster is in wezen van mening dat zij is gediscrimineerd ten opzichte van KME, die een vermindering van 30 % van de opgelegde geldboete heeft verkregen, terwijl zij slechts op een vermindering van 20 % kon rekenen, hoewel haar medewerking op zijn minst even belangrijk was als die van KME.

114    Verzoekster betoogt in de eerste plaats dat de Commissie KME’s geldboete ten onrechte meer heeft verminderd dan haar geldboete op grond dat „KME heeft aangegeven dat de mededingingsbeperkende bepalingen sinds de jaren tachtig bestonden [...], terwijl Wieland 1993 als datum heeft opgegeven [...]” (punt 423 van de bestreden beschikking).

115    Verzoekster geeft toe dat de waarde van haar bijdrage aan het onderzoek inzake de periode vóór 1993 beperkt is, maar zij herinnert eraan dat zij niet heeft ontkend dat het kartel tijdens die periode bestond, maar dat zij wegens het ontslag van diverse van haar medewerkers het bestaan ervan niet kon bevestigen. De Commissie heeft bovenmatig veel belang gehecht aan de bijdrage van KME in vergelijking met de hare. Slechts één verklaring van KME toont immers daadwerkelijk aan dat het kartel vóór 1993 bestond. Bovendien is die verklaring afgelegd na een uitdrukkelijk verzoek van de Commissie. De overige verklaringen van KME zijn van dezelfde aard als die van verzoekster, aangezien zij bevestigen dat er bijeenkomsten waren, maar deze niet als mededingingsbeperkend aanmerken.

116    Onder verwijzing naar de punten 397, 417 en 418 van de bestreden beschikking stelt verzoekster dat de Commissie heeft vastgesteld dat KME de feiten slechts zeer beperkt had verduidelijkt voor de periode vóór 1993. Verzoekster leidt daaruit af dat de omstandigheid dat KME’s geldboete meer is verminderd dan de hare, kennelijk onjuist is en is aangetast door een motiveringsgebrek, aangezien haar medewerking van vergelijkbare waarde was als die van KME.

117    Overigens meent verzoekster dat zij in dit verband door de Commissie is bestraft voor het feit dat zij – in tegenstelling tot KME – heeft geweigerd om een algemene bekentenis af te leggen. Hoewel verzoekster na een grondig intern onderzoek een uiteenzetting van de gedifferentieerde en gedetailleerde feiten heeft gegeven, heeft dit onderzoek haar niet in staat gesteld om het bestaan van een mededingingsbeperkende praktijk tijdens de periode 1988-1993 te verifiëren en te bevestigen. De wijze waarop zij is behandeld, komt er grotendeels op neer dat een onderneming werd gedwongen om zichzelf te beschuldigen, hetgeen een schending van de rechten van verweer vormt en dus in strijd is met het gemeenschapsrecht.

118    In de tweede plaats beweert verzoekster dat de Commissie, door rekening te houden met de omstandigheid dat KME melding had gemaakt van acht bijeenkomsten van de „werkgroep” die niet door de overige deelnemers waren vermeld, KME ten onrechte een grotere vermindering heeft toegekend dan haar. Zij heeft immers in haar brief van 30 september 2002 aan de Commissie verwezen naar een reeks bijeenkomsten die tussen 1999 en 2000 hebben plaatsgevonden en heeft daarvan een volledigere beschrijving gegeven dan KME.

119    In de derde plaats betoogt verzoekster dat zij de Commissie in haar brief van 30 september 2002 vrijwillig duidelijk nauwkeurigere en gedetailleerde informatie heeft verschaft dan KME over de periode 1997-1999 (hierna: „rustige periode”). De Commissie beroept zich, zoals in slechts één passage in punt 202 van de bestreden beschikking is vermeld, op summiere informatie van KME om het bestaan van mededingingsbeperkende gedragen in de rustige periode aan te tonen, ook al heeft verzoekster op gedetailleerdere wijze dan KME beschreven dat twaalf bijeenkomsten hebben plaatsgevonden in de jaren 1997 en 1998. Bovendien heeft de Commissie zich in elf voetnoten onder de punten 157 tot en met 167 en 202 tot en met 212 van de bestreden beschikking beroepen op de door verzoekster gegeven uiteenzetting van de feiten.

120    In de vierde plaats voert verzoekster aan dat de omstandigheid dat zij twee weken vóór KME met de Commissie heeft meegewerkt, haar recht had moeten geven op een verlagingspercentage van de geldboete dat hoger was dan of op zijn minst gelijk was aan dat van KME. In dit verband verwijst verzoekster naar de mededeling van de Commissie betreffende immuniteit tegen geldboeten en vermindering van geldboeten in kartelzaken (PB 2002, C 45, blz. 3; hierna: „mededeling van 2002 inzake medewerking”), die voorziet in een grotere vermindering voor de onderneming die het snelste meewerkt. Verzoekster erkent dat die mededeling in casu niet van toepassing is, maar merkt op dat het Gerecht daarmee rekening zou kunnen houden als uitdrukking van een algemeen rechtsbeginsel.

121    De Commissie betwist alle door verzoekster aangevoerde bezwaren.

 Beoordeling door het Gerecht

122    In de eerste plaats is het bezwaar inzake het motiveringsgebrek kennelijk ongegrond. De beoordelingselementen die de Commissie in aanmerking heeft genomen om de geldboeten van KME en verzoekster te verminderen op basis van de mededeling van 1996 inzake medewerking, zijn duidelijk vermeld in de punten 404 tot en met 423 van de bestreden beschikking. Dit volstaat om aan de eisen van artikel 253 EG te voldoen (zie punten 58‑59 hierboven).

123    Wat in de tweede plaats de grond van de zaak betreft, moet om te beginnen worden vastgesteld dat wanneer een onderneming de communautaire mededingingsregels heeft geschonden, zij kan trachten om een aanzienlijke vermindering van de geldboete die haar kan worden opgelegd, te verkrijgen en zelfs helemaal aan een geldboete te ontsnappen, door mee te werken met de Commissie. In dit verband is het vaste rechtspraak dat een vermindering van geldboeten in geval van medewerking tijdens de administratieve procedure berust op de overweging dat een dergelijke medewerking de taak van de Commissie verlicht om de inbreuk vast te stellen (zie in die zin arresten Gerecht van 14 mei 1998, BPB de Eendracht/Commissie, T‑311/94, Jurispr. blz. II‑1129, punt 325, en Finnboard/Commissie, T‑338/94, Jurispr. blz. II‑1617, punt 363).

124    Voorts kan in het kader van de beoordeling van de medewerking van de kartelleden alleen een kennelijke beoordelingsfout van de Commissie worden veroordeeld, aangezien deze laatste beschikt over een ruime beoordelingsmarge bij de waardering van de kwaliteit en de bruikbaarheid van de door een onderneming verleende medewerking, met name in vergelijking met de bijdragen van andere ondernemingen (arrest Hof van 10 mei 2007, SGL Carbon/Commissie, C‑328/05 P, Jurispr. blz. I‑3921, punt 88). In het kader van deze beoordeling mag zij echter het beginsel van gelijke behandeling niet schenden.

125    Aangezien verzoeksters bezwaren allemaal betrekking hebben op haar vermeende discriminatie ten opzichte van KME, moet dus worden nagegaan of de Commissie, zonder het beginsel van gelijke behandeling te schenden en zonder haar beoordelingsmarge te buiten te gaan, verzoeksters geldboete met 20 % en KME’s geldboete met 30 % kon verlagen wegens hun respectieve medewerking.

126    Met betrekking tot de chronologie van de mededeling van informatie aan de Commissie zijn zowel verzoekster als KME met de Commissie gaan meewerken nadat zij van deze laatste een verzoek om inlichtingen hadden ontvangen, maar voordat de mededeling van de punten van bezwaar was verzonden. Bovendien vielen KME en verzoekster allebei onder punt D van de mededeling van 1996 inzake medewerking, dat geenszins verwijst naar het criterium inzake het voorafgaan van de medewerking van een onderneming aan die van een andere onderneming.

127    Uit de rechtspraak volgt overigens dat in het kader van de beoordeling van de mate van medewerking die twee ondernemingen respectievelijk hebben gegeven, overwegingen van chronologische aard niet in aanmerking kunnen worden genomen wanneer de door de betrokken partijen verstrekte informatie is verzonden binnen een tamelijk korte termijn, in nagenoeg hetzelfde stadium van de administratieve procedure (zie in die zin arresten Gerecht van 13 december 2001, Acerinox/Commissie, T‑48/98, Jurispr. blz. II‑3859, punt 139, en 25 oktober 2005, Groupe Danone/Commissie, T‑38/02, Jurispr. blz. II‑4407, punt 467).

128    Hoewel verzoekster twee weken vóór KME met de Commissie is gaan meewerken, betekent dit verschil op zich dus niet dat de Commissie haar een verlagingspercentage van de opgelegde geldboete moest toekennen dat hoger was dan of op zijn minst gelijk aan dat van KME.

129    Voor zover verzoekster zich beroept op de toepassing naar analogie van punt 23 van de mededeling van 2002 inzake medewerking, volgens hetwelk de Commissie een grotere vermindering van de geldboete kan toekennen aan de onderneming die als eerste bewijselementen van de vermeende inbreuk aandraagt die een aanzienlijke toegevoegde waarde hebben, is een toepassing naar analogie enkel mogelijk om een lacune in de wetgeving te verhelpen. De medewerking van verzoekster en die van KME en Outokumpu vielen echter onder de mededeling van 1996 inzake medewerking.

130    In zoverre verzoeksters argument aldus kan worden opgevat dat in feite een wetsconflict in de tijd wordt aangevoerd, volstaat het op te merken dat van een dergelijk conflict geen sprake kan zijn. Een nieuwe regeling is immers enkel bij het ontbreken van overgangsmaatregelen onmiddellijk van toepassing op de toekomstige gevolgen van een onder de oude regeling ontstane situatie (zie arrest Hof van 21 januari 2003, Duitsland/Commissie, C‑512/99, Jurispr. blz. I‑845, punt 46 en aangehaalde rechtspraak). In dit geval bepaalt punt 28 van de mededeling van 2002 inzake medewerking duidelijk dat die mededeling van toepassing was vanaf 14 februari 2002 voor alle zaken waarin geen enkele onderneming zich had beroepen op de mededeling van 1996 inzake medewerking. In casu staat vast dat de betrokken ondernemingen, waaronder verzoekster, zich hebben beroepen op de mededeling van 1996 inzake medewerking.

131    Nu verzoeksters argumenten inzake de chronologie van de mededeling van de informatie aan de Commissie zijn afgewezen, moet worden nagegaan of de kwaliteit van de bijdrage van KME in vergelijking met die van verzoekster een rechtvaardiging was voor het verschil van 10 % tussen de op de geldboeten van die ondernemingen toegepaste verlagingspercentages.

132    Om te beginnen kan niet slagen verzoeksters argument dat wanneer een geldboete wordt verminderd omdat een onderneming haar deelneming aan een inbreuk erkent, de rechten van verweer van de overige betrokken ondernemingen worden geschonden.

133    Uit de rechtspraak blijkt immers dat de Commissie de geldboeten mag verminderen die worden opgelegd aan ondernemingen die haar niet alleen nuttige informatie meedelen, maar zelfs uitdrukkelijk hun deelneming aan een inbreuk erkennen. Hoewel de Commissie een onderneming niet kan dwingen haar deelneming aan een inbreuk te bekennen, belet dit haar evenwel niet om bij de vaststelling van de geldboete rekening te houden met de hulp die deze onderneming haar bij de vaststelling van de inbreuk uit eigen beweging heeft verleend (arresten Hof van 14 juli 2005, Acerinox/Commissie, C‑57/02 P, Jurispr. blz. I‑6689, punt 87, en ThyssenKrupp/Commissie, C‑65/02 P en C‑73/02 P, Jurispr. blz. I‑6773, punt 50).

134    De erkenning van de verweten inbreuk is immers een kwestie van vrije wil voor de betrokken onderneming. Zij wordt geenszins gedwongen het bestaan van het kartel te erkennen (arresten Acerinox/Commissie, punt 133 hierboven, punt 89, en ThyssenKrupp/Commissie, punt 133 hierboven, punt 52).

135    In casu volgt uit een gecombineerde lezing van de punten 405 en 406 en de punten 416 tot en met 422 van de bestreden beschikking dat de Commissie de geldboeten van verzoekster en van KME heeft verminderd op basis van twee cumulatieve elementen, namelijk de omstandigheid dat zij de feiten die de geconstateerde inbreuk opleveren, niet hebben betwist en de omstandigheid dat hun medewerking bij de vaststelling van de feiten verder is gegaan dan de uit artikel 11 van verordening nr. 17 voortvloeiende verplichtingen.

136    Met betrekking tot dit laatste element blijkt uit de punten 168, 169, 171, 405, 417, 419 en 423 van de bestreden beschikking dat de Commissie heeft geoordeeld dat de bijdragen van KME en van verzoekster van vergelijkbare kwaliteit waren, met uitzondering van de erkenning van het bestaan van kartelactiviteiten vóór 1993 en de onthulling van hulpbijeenkomsten die zouden hebben gediend om de uitvoering van de inbreuk te versterken.

137    Gelet op het feit dat is vastgesteld dat de mededingingsregeling in 1988 was begonnen, is het duidelijk dat verzoeksters antwoord in de brief van 30 september 2002 het de Commissie niet gemakkelijker heeft gemaakt om de duur van de inbreuk te bepalen. In die brief heeft verzoekster immers een lijst van officiële bijeenkomsten van Cuproclima sinds 1985 verstrekt, zonder te vermelden waarover die bijeenkomsten gingen. In diezelfde brief heeft zij gesteld dat de mededingingsregeling rond 1993 was begonnen.

138    In haar brief van 15 oktober 2002 heeft KME daarentegen toegegeven dat de deelnemers in de eerste jaren na de oprichting van Cuproclima in 1985 overeenkomsten sloten over de verdeling van de klanten en zij beschrijft de wijze waarop werd gehandeld.

139    Met betrekking tot de rustige periode (1997-1999) is in de brief van KME van 15 oktober 2002 informatie verstrekt over de evolutie van de werking van het kartel binnen Cuproclima en over het feit dat KME, Wieland en, in mindere mate, Outokumpu tot in 1999 geregeld contact hebben gehad buiten het kader van Cuproclima, meestal telefonisch, om bepaalde klanten of de prijzen te bespreken.

140    Met betrekking tot de periode 1999-2001 volgt uit die brief dat de leden van Cuproclima elkaar met het oog op een versterking van de kartelactiviteiten opnieuw hebben ontmoet tijdens ongeveer acht bijeenkomsten van de „werkgroep” buiten de regelmatige zittingen van Cuproclima.

141    Ter zake van verzoeksters medewerking betreffende die perioden was de door haar verstrekte lijst van de bijeenkomsten weliswaar vollediger dan die van KME, maar zij niet heeft vermeld of tijdens de op die lijst opgegeven bijeenkomsten thema’s waren besproken die het kartel betroffen. Bijgevolg heeft verzoekster de Commissie met die lijst niet in staat gesteld kennis te nemen van de context van die bijeenkomsten en het doel ervan te beoordelen. Derhalve kan verzoekster zich niet op die lijst beroepen om te betogen dat haar medewerking voor het onderzoek van de Commissie van hogere of gelijke waarde was als de verklaringen van KME (zie punten 139 en 140 hierboven).

142    In het kader van haar medewerking heeft verzoekster de Commissie echter enkele relevante gegevens verstrekt met betrekking tot de rustige periode en de periode 1999-2000.

143    Zij heeft met name, in navolging van KME, bewijs verstrekt van haar mededingingsbeperkende briefwisseling met KME in 1997 (punt 163 van de bestreden beschikking).

144    Zij heeft ook verklaard dat de leden van Cuproclima tegen het einde van de jaren 90 hadden besloten om hun kartelactiviteit weer op gang te brengen. Daartoe is in 1999 een tabel vastgesteld die elektronisch beschikbaar zou zijn voor de kartelleden en die gevoelige gegevens bevatte. Hoewel die informatie betrekking heeft op de inbreuk, toont zij echter niet aan dat hulpbijeenkomsten zijn georganiseerd om de tijdens de regelmatige bijeenkomsten van Cuproclima gevoerde kartelactiviteit aan te passen en te versterken. KME had die hulpbijeenkomsten daarentegen aan de Commissie gesignaleerd door de acht bijeenkomsten van de „werkgroep” aan te geven.

145    Gelet op het voorgaande worden verzoeksters stellingen, volgens welke zij op vollediger wijze dan KME zou hebben bijgedragen tot verduidelijking van de inbreukperiode 1997-2000, niet gesteund door de bij het dossier gevoegde stukken.

146    Tegen de achtergrond van de in punt 133 hierboven aangehaalde rechtspraak heeft de Commissie bijgevolg geen kennelijke beoordelingsfout gemaakt bij de vaststelling van het niveau van de vermindering van verzoeksters geldboete wegens medewerking.

147    Gelet op al het voorgaande is het laatste middel evenmin gegrond.

148    Het beroep moet derhalve worden verworpen.

 Kosten

149    Ingevolge artikel 87, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering wordt de in het ongelijk gestelde partij in de kosten verwezen, voor zover dit is gevorderd. Aangezien verzoekster in het ongelijk is gesteld, dient zij overeenkomstig de vordering van de Commissie in de kosten te worden verwezen.

HET GERECHT VAN EERSTE AANLEG (Achtste kamer)

rechtdoende, verklaart:

1)      Het beroep wordt verworpen.

2)      Wieland-Werke AG wordt verwezen in de kosten.

Martins Ribeiro

Papasavvas

Wahl

Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 6 mei 2009.

ondertekeningen


* Procestaal: Duits.


1 – Weggelaten vertrouwelijke gegevens.