Language of document : ECLI:EU:T:2015:124

ARREST VAN HET GERECHT (Tweede kamer)

27 februari 2015 (*)

„Toegang tot documenten – Verordening (EG) nr. 1049/2001 – Memories door de Republiek Oostenrijk ingediend in een niet-nakomingsprocedure bij het Hof – Weigering van toegang”

In zaak T‑188/12,

Patrick Breyer, wonende te Wald-Michelbach (Duitsland), vertegenwoordigd door M. Starostik, advocaat,

verzoeker,

ondersteund door

Republiek Finland, vertegenwoordigd door J. Heliskoski en S. Hartikainen als gemachtigden,

en door

Koninkrijk Zweden, aanvankelijk vertegenwoordigd door A. Falk, C. Meyer-Seitz, C. Stege, S. Johannesson, U. Persson, K. Ahlstrand-Oxhamre en H. Karlsson, vervolgens door Falk, Meyer-Seitz, Persson, L. Swedenborg, N. Otte Widgren, E. Karlsson en F. Sjövall, als gemachtigden,

interveniënten,

tegen

Europese Commissie, aanvankelijk vertegenwoordigd door P. Costa de Oliveira en H. Krämer, vervolgens door Krämer en M. Konstantinidis, als gemachtigden, aanvankelijk bijgestaan door A. Krämer en R. Van der Hout, vervolgens door Van der Hout, advocaten,

verweerster,

betreffende een verzoek tot nietigverklaring van, ten eerste, het besluit van de Commissie van 16 maart 2012 tot afwijzing van een door verzoeker ingediend verzoek om toegang tot het juridische advies van de Commissie over richtlijn 2006/24/EG van het Europees Parlement en de Raad van 15 maart 2006 betreffende de bewaring van gegevens die zijn gegenereerd of verwerkt in verband met het aanbieden van openbaar beschikbare elektronische communicatiediensten of van openbare communicatienetwerken en tot wijziging van richtlijn 2002/58/EG (PB L 105, blz. 54) en, ten tweede, het besluit van de Commissie van 3 april 2012 waarbij verzoeker volledige toegang wordt geweigerd tot de documenten betreffende de uitvoering door de Republiek Oostenrijk van richtlijn 2006/24 en tot de documenten betreffende de zaak die heeft geleid tot het arrest van 29 juli 2010, Commissie/Oostenrijk (C‑189/09, EU:C:2010:455), voor zover, wat laatstgenoemd besluit betreft, de toegang tot de door de Republiek Oostenrijk in deze zaak ingediende memories is geweigerd,

wijst

HET GERECHT (Tweede kamer),

samengesteld als volgt: M. E. Martins Ribeiro, president, S. Gervasoni en L. Madise (rapporteur), rechters,

griffier: K. Andová, administrateur,

gezien de stukken en na de terechtzitting op 5 september 2014,

het navolgende

Arrest

 Toepasselijke bepalingen

1        Artikel 15, lid 3, eerste en vierde alinea, VWEU luidt als volgt:

„Iedere burger van de Unie en iedere natuurlijke of rechtspersoon met verblijfplaats of statutaire zetel in een lidstaat heeft recht op toegang tot documenten van de instellingen, organen en instanties van de Unie, ongeacht de informatiedrager waarop zij zijn vastgelegd, volgens de beginselen en onder de voorwaarden die overeenkomstig het huidige lid worden bepaald.

[...]

Ten aanzien van het Hof van Justitie van de Europese Unie, de Europese Centrale Bank en de Europese Investeringsbank, geldt het onderhavige lid alleen voor de uitoefening van hun administratieve taken.”

2        Verordening (EG) nr. 1049/2001 van het Europees Parlement en de Raad van 30 mei 2001 inzake de toegang van het publiek tot documenten van het Europees Parlement, de Raad en de Commissie (PB L 145, blz. 43) strekt ertoe de beginselen, voorwaarden en beperkingen te bepalen van het in artikel 15 VWEU neergelegde recht van toegang tot documenten van de Raad van de Europese Unie, het Europees Parlement en de Europese Commissie.

3        Onder het opschrift „Toegangsgerechtigden en toepassingsgebied” bepaalt artikel 2, leden 1 en 3, van verordening nr. 1049/2001 het volgende:

„1.      Iedere burger van de Unie en iedere natuurlijke of rechtspersoon met verblijfplaats of statutaire zetel in een lidstaat heeft een recht van toegang tot documenten van de instellingen, volgens de beginselen en onder de voorwaarden en beperkingen, die in deze verordening worden bepaald.

[...]

3.      Deze verordening is van toepassing op alle bij een instelling berustende documenten, dit wil zeggen, documenten die door de instelling zijn opgesteld of ontvangen en zich in haar bezit bevinden, op alle werkterreinen van de Europese Unie.”

4        Artikel 3 van verordening nr. 1049/2001 omschrijft de begrippen „document” en „derde” als volgt:

„a)      ,document’: iedere inhoud, ongeacht de drager ervan (op papier, in elektronische vorm, als geluids-, beeld‑ of audiovisuele opname), betreffende een materie die verband houdt met beleidsmaatregelen, acties en besluiten welke tot de bevoegdheid van de instelling behoren;

b)      ,derde’: natuurlijke of rechtspersonen en entiteiten buiten de betrokken instelling, met inbegrip van de lidstaten, andere communautaire of niet-communautaire instellingen en organen, alsmede derde landen.”

5        Onder het opschrift „Uitzonderingen” bepaalt artikel 4, leden 2 en 5, van verordening nr. 1049/2001 met name het volgende:

„2.      De instellingen weigeren de toegang tot een document wanneer de openbaarmaking ervan zou leiden tot ondermijning van de bescherming van:

–        [...]

–        gerechtelijke procedures en juridisch advies,

–        [...]

tenzij een hoger openbaar belang openbaarmaking gebiedt.

[...]

5.      Een lidstaat kan de instelling verzoeken, een van deze lidstaat afkomstig document niet zonder zijn voorafgaande toestemming openbaar te maken.”

 Voorgeschiedenis van het geding

6        Bij brief van 30 maart 2011 heeft verzoeker, P. Breyer, bij de Europese Commissie overeenkomstig artikel 6 van verordening nr. 1049/2001 een verzoek om toegang tot documenten ingediend.

7        De gevraagde documenten hadden betrekking op niet-nakomingsprocedures die in 2007 door de Commissie tegen de Bondsrepubliek Duitsland en de Republiek Oostenrijk werden ingesteld met betrekking tot de uitvoering van richtlijn 2006/24/EG van het Europees Parlement en de Raad van 15 maart 2006 betreffende de bewaring van gegevens die zijn gegenereerd of verwerkt in verband met het aanbieden van openbaar beschikbare elektronische communicatiediensten of van openbare communicatienetwerken en tot wijziging van richtlijn 2002/58/EG (PB L 105, blz. 54). Meer bepaald heeft verzoeker verzocht om toegang tot alle documenten betreffende de door de Commissie gevoerde administratieve procedures, alsook tot alle documenten betreffende de gerechtelijke procedure die heeft geleid tot het arrest van 29 juli 2010, Commissie/Oostenrijk (C‑189/09, EU:C:2010:455).

8        Op 11 juli 2011 heeft de Commissie het door verzoeker op 30 maart 2011 ingediende verzoek afgewezen.

9        Op 13 juli 2011 heeft verzoeker overeenkomstig artikel 7, lid 2, van verordening nr. 1049/2001 een confirmatief verzoek ingediend.

10      Bij besluiten van 5 oktober en 12 december 2011 heeft de Commissie, wat de niet-nakomingsprocedures tegen de Bondrepubliek Duitsland betreft, verzoeker toegang verleend tot een gedeelte van de gevraagde documenten. In deze besluiten heeft de Commissie verzoeker bovendien in kennis gesteld van haar voornemen een afzonderlijk besluit te nemen over de documenten betreffende de zaak die heeft geleid tot het arrest Commissie/Oostenrijk, punt 7 supra (EU:C:2010:455).

11      Bij brief van 4 januari 2012 heeft verzoeker de Commissie overeenkomstig artikel 6 van verordening nr. 1049/2001 verzocht om toegang tot een advies van de juridische dienst van de Commissie, met als referentienummer Ares (2010) 828204, dat betrekking had op een eventuele wijziging van richtlijn 2006/24 in de zin van een facultatieve toepassing door de lidstaten (hierna: „verzoek van 4 januari 2012”).

12      Op 17 februari 2012 heeft de Commissie het verzoek van 4 januari 2012 afgewezen.

13      Dezelfde dag heeft verzoeker per e-mail een confirmatief verzoek ingediend overeenkomstig artikel 7, lid 2, van verordening nr. 1049/2001.

14      In antwoord op dit confirmatieve verzoek heeft de Commissie het besluit van 16 maart 2012, met als referentienummer Ares (2012) 313186, vastgesteld, waarbij zij de weigering van toegang tot haar juridische advies heeft bevestigd (hierna: „besluit van 16 maart 2012”). Deze weigering was gebaseerd op de uitzonderingen van artikel 4, lid 2, tweede streepje, en lid 3, van verordening nr. 1049/2001, inzake de bescherming van juridisch advies respectievelijk de bescherming van het besluitvormingsproces.

15      Op 3 april 2012 heeft de Commissie, in antwoord op verzoekers confirmatieve verzoek van 13 juli 2011, het besluit met referentienummer Ares (2012) 399467 (hierna: „besluit van 3 april 2012”) vastgesteld. Bij dit besluit heeft de Commissie zich uitgesproken over verzoekers toegang tot, ten eerste, de documenten van het administratieve dossier betreffende de in punt 7 supra bedoelde niet-nakomingsprocedure tegen de Republiek Oostenrijk en, ten tweede, de documenten betreffende de gerechtelijke procedure in de zaak die heeft geleid tot het arrest Commissie/Oostenrijk, punt 7 supra (EU:C:2010:455). Wat laatstbedoelde documenten aangaat, heeft de Commissie met name toegang geweigerd tot de door de Republiek Oostenrijk in deze gerechtelijke procedure ingediende memories (hierna: „litigieuze memories”) omdat deze memories niet onder het toepassingsgebied van verordening nr. 1049/2001 vielen. In de eerste plaats gelden, aldus de Commissie, de regels inzake de toegang tot documenten ingevolge artikel 15, lid 3, VWEU ten aanzien van het Hof van Justitie van de Europese Unie als instelling immers alleen voor de uitoefening van zijn administratieve taken. In de tweede plaats verklaart de Commissie dat de litigieuze memories tot het Hof waren gericht, terwijl de Commissie, als partij in de zaak die heeft geleid tot het arrest Commissie/Oostenrijk, punt 7 supra (EU:C:2010:455), daarvan slechts afschriften heeft ontvangen. In de derde plaats is de Commissie van mening dat artikel 20 van het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie weliswaar voorziet in het toezenden van de akten betreffende een gerechtelijke procedure, maar enkel aan de partijen in deze procedure en aan de instellingen waarvan de beslissingen in het geding zijn. In de vierde plaats is het Hof in zijn arrest van 21 september 2010, Zweden e.a./API en Commissie (C‑514/07 P, C‑528/07 P en C‑532/07 P, Jurispr., EU:C:2010:541), volgens de Commissie niet ingegaan op de vraag of de instellingen toegang moesten verlenen tot memories van een andere partij in een gerechtelijke procedure. Van de in een gerechtelijke procedure ingediende memories vallen derhalve enkel de memories van de instellingen, met uitzondering van de door andere partijen ingediende memories, onder het toepassingsgebied van verordening nr. 1049/2001, aangezien de bepalingen van artikel 15 VWEU en van de specifieke voorschriften van het Statuut van het Hof en van het Reglement voor de procesvoering van het Hof zouden worden omzeild mocht een andere uitlegging worden aanvaard.

 Procedure en conclusies van partijen

16      Bij verzoekschrift, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 30 april 2012, heeft verzoeker het onderhavige beroep ingesteld.

17      Bij brief, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 3 mei 2012, heeft verzoeker het Gerecht meegedeeld dat hij op 30 april 2012 had kennisgenomen van een brief van de Commissie die hem per e-mail was toegezonden en die overeenkwam met het juridische advies waarop zijn verzoek van 4 januari 2012 betrekking had.

18      Bij akten, neergelegd ter griffie van het Gerecht op respectievelijk 3 en 17 augustus 2012, hebben het Koninkrijk Zweden en de Republiek Finland verzocht om toelating tot interventie in de onderhavige procedure aan verzoekers zijde. Bij beschikking van 28 september 2012 heeft de president van de Vierde kamer van het Gerecht deze interventies toegestaan. Het Koninkrijk Zweden heeft zijn memorie in interventie binnen de gestelde termijn ingediend. De Republiek Finland heeft geen memorie in interventie ingediend. De Commissie heeft haar opmerkingen over de memorie in interventie van het Koninkrijk Zweden binnen de gestelde termijn ingediend.

19      Na de gedeeltelijke vervanging van de leden van het Gerecht is de zaak toegewezen aan een nieuwe rechter-rapporteur. Deze is vervolgens toegevoegd aan de Tweede kamer, aan welke kamer de onderhavige zaak dan ook is toegewezen.

20      Op rapport van de rechter-rapporteur heeft het Gerecht (Tweede kamer) besloten tot de mondelinge behandeling over te gaan.

21      Ter terechtzitting van 5 september 2014 hebben partijen pleidooi gehouden en op de vragen van het Gerecht geantwoord.

22      In het verzoekschrift concludeert verzoeker tot:

–        nietigverklaring van het besluit van 16 maart 2012;

–        nietigverklaring van het besluit van 3 april 2012, voor zover daarbij toegang tot de litigieuze memories is geweigerd;

–        verwijzing van de Commissie in de kosten.

23      In zijn brief van 3 mei 2012 (zie punt 17 supra) heeft verzoeker het Gerecht gevraagd het verzoek tot nietigverklaring van het besluit van 16 maart 2012 zonder voorwerp te verklaren.

24      De Commissie verzoekt het Gerecht:

–        het verzoek tot nietigverklaring van het besluit van 16 maart 2012 zonder voorwerp te verklaren;

–        het verzoek tot nietigverklaring van het besluit van 3 april 2012 af te wijzen;

–        verzoeker te verwijzen in de kosten.

25      Ter terechtzitting heeft de Commissie, voor het geval dat het besluit van 3 april 2012 gedeeltelijk nietig zou worden verklaard, subsidiair geconcludeerd tot verwijzing van verzoeker in zijn eigen kosten wegens bijzondere redenen, overeenkomstig artikel 87, lid 3, van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht, hetgeen is opgenomen in het proces-verbaal van de terechtzitting. Deze bijzondere redenen bestaan in de publicatie op internet van bepaalde akten betreffende de onderhavige zaak en van briefwisseling over deze publicatie tussen de Commissie en verzoeker.

26      Het Koninkrijk Zweden verzoekt het Gerecht het besluit van 3 april 2012 nietig te verklaren, voor zover daarbij toegang tot de litigieuze memories is geweigerd.

 In rechte

 Verzoek tot nietigverklaring van het besluit van 16 maart 2012

27      Volgens vaste rechtspraak moeten het voorwerp van het geding, zoals vastgesteld in het stadium van de instelling van het beroep, evenals het procesbelang, op straffe van afdoening zonder beslissing, blijven bestaan tot aan de rechterlijke beslissing, hetgeen onderstelt dat de uitkomst van het beroep in het voordeel kan zijn van de partij die het heeft ingesteld (zie arrest van 9 september 2011, LPN/Commissie, T‑29/08, Jurispr., EU:T:2011:448, punt 56 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

28      Uit de elementen van het dossier blijkt dat verzoeker op 30 april 2012 een afschrift heeft ontvangen van het juridische advies van de Commissie, waartoe hem de toegang was geweigerd bij het besluit van 16 maart 2012.

29      Derhalve dient te worden geoordeeld – en daarover zijn verzoeker en de Commissie het eens – dat het verzoek tot nietigverklaring van het besluit van 16 maart 2012 zonder voorwerp is geraakt en bijgevolg niet meer op dit verzoek hoeft te worden beslist (zie, in die zin, arrest LPN/Commissie, punt 27 supra, EU:T:2011:448, punt 57).

 Verzoek tot gedeeltelijke nietigverklaring van het besluit van 3 april 2012

30      Ter ondersteuning van zijn verzoek tot nietigverklaring van het besluit van 3 april 2012 voert verzoeker, ondersteund door het Koninkrijk Zweden, een enkel middel aan, dat in wezen is ontleend aan schending van artikel 2, lid 3, van verordening nr. 1049/2001, dat het toepassingsgebied van die verordening vaststelt. Met dit middel betwist verzoeker de in het besluit van 3 april 2012 getrokken conclusie dat de litigieuze memories niet onder het toepassingsgebied van verordening nr. 1049/2001 vallen.

31      De Commissie betwist de gegrondheid van het enige middel, in wezen omdat de door een lidstaat in een gerechtelijke procedure opgestelde memories zijn uitgesloten van het recht van toegang tot documenten. Dergelijke memories moeten immers worden beschouwd als documenten van het Hof, die op grond van artikel 15, lid 3, vierde alinea, VWEU van het recht van toegang tot documenten uitgesloten zijn, aangezien verordening nr. 1049/2001 moet worden uitgelegd in overeenstemming met deze bepaling van primair recht. Bovendien zijn het geen bij een instelling berustende documenten in de zin van artikel 2, lid 3, van verordening nr. 1049/2001, gelezen in samenhang met artikel 3, onder a), ervan.

32      In de eerste plaats staat vast dat de Commissie bij het besluit van 3 april 2012 verzoeker toegang heeft geweigerd tot de litigieuze memories omdat deze memories niet onder het toepassingsgebied van verordening nr. 1049/2001 vielen (zie punt 15 supra).

33      In de tweede plaats blijkt zowel uit de schrifturen van partijen als uit het ter terechtzitting verhandelde dat partijen het in wezen niet eens zijn over de vraag of de litigieuze memories onder het toepassingsgebied van verordening nr. 1049/2001 vallen. Meer bepaald verschillen zij van mening over de vraag of de litigieuze memories dienen te worden aangemerkt als bij een instelling berustende documenten in de zin van artikel 2, lid 3, van verordening nr. 1049/2001, gelezen in samenhang met artikel 3, onder a), ervan. Evenmin zijn zij het eens over de vraag of de litigieuze memories, wegens de aard zelf ervan, op grond van artikel 15, lid 3, vierde alinea, VWEU van het recht van toegang tot documenten uitgesloten zijn.

34      Bijgevolg dient, om de gegrondheid van het enige middel te beoordelen, in eerste instantie te worden uitgemaakt of de litigieuze memories documenten vormen die kunnen vallen onder het toepassingsgebied van verordening nr. 1049/2001, zoals vastgesteld in artikel 2, lid 3, gelezen in samenhang met artikel 3 ervan, en in voorkomend geval dient in tweede instantie te worden onderzocht of, zelfs indien is voldaan aan de toepassingsvoorwaarden van verordening nr. 1049/2001 zoals omschreven in deze verordening, de aard zelf van die memories, die zijn opgesteld met het oog op de contentieuze fase van een niet-nakomingsprocedure, op grond van artikel 15, lid 3, vierde alinea, VWEU niettemin eraan in de weg staat dat deze verordening op een verzoek om toegang tot die memories van toepassing is.

 Kwalificatie van de litigieuze memories als bij een instelling berustende documenten in de zin van artikel 2, lid 3, van verordening nr. 1049/2001, gelezen in samenhang met artikel 3, onder a), ervan

35      Verzoeker, ondersteund door het Koninkrijk Zweden, betoogt in wezen dat de litigieuze memories onder het toepassingsgebied van verordening nr. 1049/2001 vallen aangezien zij in het bezit van de Commissie zijn en tot haar bevoegdheid behoren.

36      Het Koninkrijk Zweden voegt daaraan toe dat verordening nr. 1049/2001, zoals blijkt uit artikel 2, lid 3, ervan, ziet op alle documenten die bij een instelling berusten en zich in haar bezit bevinden, ongeacht of het gaat om afschriften dan wel om originelen, zij rechtstreeks aan de betrokken instelling toegezonden zijn dan wel haar door het Hof in het kader van een gerechtelijke procedure toegezonden zijn, en ongeacht de oorsprong ervan, zodat de litigieuze memories, aangezien zij bovendien behoren tot de bevoegdheid van de Commissie, onder het toepassingsgebied van deze verordening vallen.

37      De Commissie is daarentegen van mening dat de litigieuze memories niet onder het toepassingsgebied van verordening nr. 1049/2001 vallen omdat zij niet kunnen worden aangemerkt als bij haar berustende documenten in de zin van artikel 2, lid 3, juncto artikel 3, onder a), van verordening nr. 1049/2001. Deze memories waren namelijk tot het Hof gericht, werden de Commissie door het Hof slechts in de vorm van afschriften toegezonden en behoren als gerechtelijke documenten niet tot de bestuurlijke activiteit van de Commissie en bijgevolg evenmin tot haar bevoegdheid daar alleen haar bestuurlijke activiteit onder het toepassingsgebied van verordening nr. 1049/2001 valt.

38      Vooraf is het, in de eerste plaats, van belang eraan te herinneren dat verordening nr. 1049/2001, overeenkomstig overweging 1 ervan, tegemoetkomt aan de in artikel 1, tweede alinea, VEU geformuleerde wens om een nieuwe etappe te markeren in het proces van totstandbrenging van een steeds hechter verbond tussen de volkeren van Europa, waarin de besluiten in zo groot mogelijke openheid en zo dicht mogelijk bij de burger worden genomen. Zoals in overweging 2 van deze verordening wordt gememoreerd, is het recht van het publiek op toegang tot documenten van de instellingen verweven met het democratische karakter van de instellingen (arresten van 1 juli 2008, Zweden en Turco/Raad, C‑39/05 P en C‑52/05 P, Jurispr., EU:C:2008:374, punt 34, en Zweden e.a./API en Commissie, punt 15 supra, EU:C:2010:541, punt 68).

39      Daartoe heeft verordening nr. 1049/2001, zoals blijkt uit overweging 4 en artikel 1 ervan, tot doel aan het publiek een zo ruim mogelijk recht van toegang tot documenten van de instellingen toe te kennen (arresten van 1 februari 2007, Sison/Raad, C‑266/05 P, Jurispr., EU:C:2007:75, punt 61; 18 december 2007, Zweden/Commissie, C‑64/05 P, Jurispr., EU:C:2007:802, punt 53, en Zweden e.a./API en Commissie, punt 15 supra, EU:C:2010:541, punt 69).

40      In de tweede plaats zij, om te beginnen, eraan herinnerd dat verordening nr. 1049/2001, ingevolge artikel 2, lid 3, ervan, van toepassing is op alle bij een instelling berustende documenten, dit wil zeggen documenten die door de instelling zijn opgesteld of ontvangen en zich in haar bezit bevinden, op alle werkterreinen van de Europese Unie (arrest van 21 juli 2011, Zweden/MyTravel en Commissie, C‑506/08 P, Jurispr., EU:C:2011:496, punt 88). Bijgevolg geldt het recht van toegang tot bij het Parlement, de Raad en de Commissie berustende documenten niet alleen voor documenten die door deze instellingen zijn opgesteld, maar ook voor documenten van derden, waartoe ook de lidstaten behoren, zoals in artikel 3, onder b), van de verordening uitdrukkelijk wordt gepreciseerd (arresten Zweden/Commissie, punt 39 supra, EU:C:2007:802, punt 55, en 14 februari 2012, Duitsland/Commissie, T‑59/09, Jurispr., EU:T:2012:75, punt 27).

41      Vervolgens omvat het begrip „document”, dat in artikel 3, onder a), van verordening nr. 1049/2001 in ruime zin is gedefinieerd (zie in die zin arrest van 12 september 2007, API/Commissie, T‑36/04, Jurispr., EU:T:2007:258, punt 59), „iedere inhoud, ongeacht de drager ervan (op papier, in elektronische vorm, als geluids-, beeld‑ of audiovisuele opname), betreffende een materie die verband houdt met beleidsmaatregelen, acties en besluiten welke tot de bevoegdheid van de instelling behoren”.

42      Daaruit volgt dat de in artikel 3, onder a), van verordening nr. 1049/2001 vervatte definitie in wezen is gebaseerd op het bestaan van een inhoud die wordt bewaard en na zijn totstandkoming kan worden geraadpleegd of gereproduceerd, waarbij dient te worden opgemerkt dat de aard van de voor de opslag gebruikte drager, het soort en de aard van de opgeslagen inhoud, alsook de omvang, de lengte, het belang en de wijze van presentatie van een inhoud irrelevant zijn voor het antwoord op de vraag of deze inhoud onder die definitie valt, en voorts dat de enige voorwaarde waaraan een bepaalde inhoud moet voldoen om onder deze definitie te vallen, is dat deze inhoud betrekking heeft op een aangelegenheid die verband houdt met beleidsmaatregelen, acties of besluiten op een gebied waarop de betrokken instelling bevoegd is (zie naar analogie arrest van 26 oktober 2011, Dufour/ECB, T‑436/09, Jurispr., EU:T:2011:634, punten 88 en 90‑93).

43      Ten slotte is reeds geoordeeld dat uit de ruime definitie van het begrip „document” van artikel 3, onder a), van verordening nr. 1049/2001 alsmede uit de formulering en het bestaan zelf, in artikel 4, lid 2, tweede streepje, van een uitzondering inzake de bescherming van gerechtelijke procedures volgt dat de wetgever van de Unie de contentieuze activiteit van de instellingen niet had willen uitsluiten van het recht van toegang van de burgers, maar dienaangaande had voorgeschreven dat die instellingen weigeren de documenten betreffende een gerechtelijke procedure openbaar te maken wanneer deze openbaarmaking zou leiden tot ondermijning van de procedure waarop zij betrekking hebben (arrest API/Commissie, punt 41 supra, EU:T:2007:258, punt 59).

44      In casu staat allereerst vast dat de Commissie op basis van artikel 226 EG (thans artikel 258 VWEU) bij het Hof een beroep wegens niet-nakoming heeft ingesteld tegen de Republiek Oostenrijk, in de zaak die heeft geleid tot het arrest Commissie/Oostenrijk, punt 7 supra (EU:C:2010:455).

45      Vervolgens staat tevens vast dat het Hof in de gerechtelijke procedure betreffende die zaak de Commissie afschriften van de litigieuze memories heeft toegezonden.

46      Ten slotte betwist de Commissie niet dat de afschriften van de litigieuze memories zich in haar bezit bevinden.

47      Daaruit volgt dat de Commissie – zoals verzoeker, daarin ondersteund door het Koninkrijk Zweden, in wezen stelt – in de uitoefening van haar bevoegdheden met het oog op haar contentieuze activiteit documenten heeft ontvangen die zijn opgesteld door een lidstaat, een derde als bedoeld in artikel 3, onder b), van verordening nr. 1049/2001, en dat deze documenten zich in haar bezit bevinden in de zin van artikel 2, lid 3, van die verordening, gelezen in samenhang met artikel 3, onder a), ervan.

48      Bijgevolg moeten de litigieuze memories, gelet op de punten 40 tot en met 43 supra, worden aangemerkt als bij een instelling berustende documenten in de zin van artikel 2, lid 3, van verordening nr. 1049/2001, gelezen in samenhang met artikel 3, onder a), ervan.

49      Aan deze gevolgtrekking wordt niet afgedaan door de argumenten van de Commissie.

50      In de eerste plaats merkt de Commissie op dat de litigieuze memories niet kunnen worden aangemerkt als documenten in de zin van artikel 2, lid 3, juncto artikel 3, onder a), van verordening nr. 1049/2011, daar zij niet tot haar, maar tot het Hof zijn gericht en het Hof haar enkel afschriften ervan heeft toegezonden.

51      Hoewel ingevolge artikel 2, lid 3, van verordening nr. 1049/2001 enkel „bij een instelling berustende documenten, dit wil zeggen documenten die door de instelling zijn opgesteld of ontvangen en zich in haar bezit bevinden” onder het toepassingsgebied van deze verordening vallen, stelt deze bepaling de toepassing van deze verordening op door de instelling „ontvangen” documenten echter geenszins afhankelijk van de voorwaarde dat het betrokken document tot deze instelling is gericht en door de auteur ervan rechtstreeks aan haar is toegezonden.

52      Daarom dient, mede gelet op het in punt 39 supra in herinnering gebrachte doel van verordening nr. 1049/2001, namelijk aan het publiek een zo ruim mogelijk recht van toegang tot documenten van de instellingen toekennen, te worden geoordeeld dat het feit dat de betrokken lidstaat de litigieuze memories noch tot de Commissie heeft gericht noch rechtstreeks aan haar heeft toegezonden, geen reden vormt om deze memories niet aan te merken als bij de Commissie berustende documenten in de zin van artikel 2, lid 3, van verordening nr. 1049/2001. Feit blijft namelijk dat deze memories door de Commissie zijn ontvangen en zich in haar bezit bevinden.

53      Voorts zij aangaande het feit dat de Commissie enkel afschriften van de litigieuze memories heeft ontvangen en niet de originele memories die tot het Hof waren gericht, eraan herinnerd dat het begrip „document”, zoals reeds is opgemerkt in de punten 41 en 42 supra, in artikel 3, onder a), van verordening nr. 1049/2001 een ruime definitie heeft gekregen, die is gebaseerd op het bestaan van een inhoud die wordt bewaard.

54      Bijgevolg dient te worden geoordeeld dat het voor de vraag of sprake is van een document in de zin van artikel 3, onder a), van verordening nr. 1049/2001, niet relevant is dat de litigieuze memories aan de Commissie zijn toegezonden in de vorm van afschriften en niet in de vorm van originelen.

55      In de tweede plaats stelt de Commissie dat de wetgever, zoals blijkt uit overweging 2 van verordening nr. 1049/2001 en uit artikel 3, onder a), van het voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad inzake de toegang van het publiek tot documenten van het Europees Parlement, de Raad en de Commissie (PB 2000, C 177 E, blz. 70), onder verordening nr. 1049/2001 enkel documenten betreffende de bestuurlijke activiteit van de Commissie heeft willen doen vallen, met uitsluiting van haar contentieuze activiteit. Volgens de Commissie vallen de litigieuze memories evenwel noch onder haar bestuurlijke activiteit noch onder haar bevoegdheid.

56      Ten eerste kan bij de huidige stand van de regels inzake het recht van toegang tot documenten, zoals die uit verordening nr. 1049/2001 blijken, niet worden ingestemd met de argumenten die de Commissie ontleent aan het feit dat, gelet op de bedoeling van de Uniewetgever, enkel documenten betreffende haar bestuurlijke activiteit onder het toepassingsgebied van deze verordening vallen.

57      Weliswaar maakt, zoals blijkt uit overweging 2 van verordening nr. 1049/2001, „openheid een betere deelneming van de burgers aan het besluitvormingsproces mogelijk en waarborgt [zij] een grotere legitimiteit en meer doelmatigheid en verantwoordelijkheid van de administratie ten opzichte van de burgers binnen een democratisch systeem”. Toch volgt, zoals uit de in punt 43 supra aangehaalde rechtspraak blijkt, uit de ruime definitie van het begrip „document” van artikel 3, onder a), ervan alsmede uit de formulering en het bestaan zelf, in artikel 4, lid 2, tweede streepje, van een uitzondering inzake de bescherming van gerechtelijke procedures, dat de Uniewetgever, anders dan de Commissie betoogt, de contentieuze activiteit van de instellingen namelijk niet heeft willen uitsluiten van het recht van toegang van de burgers. Deze overweging klemt temeer daar die verordening noch meebrengt dat de contentieuze activiteit van de instellingen wordt uitgesloten van het toepassingsgebied ervan, noch dit toepassingsgebied beperkt tot uitsluitend hun bestuurlijke activiteit.

58      Bovendien zijn de preciseringen in het in punt 55 supra vermelde voorstel voor een verordening, namelijk dat het recht van toegang tot documenten alleen geldt voor bestuurlijke documenten, niet relevant voor de bedoeling van de wetgever, aangezien in de medebeslissingsprocedure van artikel 251 EG (thans artikel 294 VWEU), op grond waarvan verordening nr. 1049/2011 overeenkomstig artikel 255 EG (in wezen vervangen door artikel 15 VWEU) is vastgesteld, de Commissie weliswaar het initiatiefrecht toekomt, maar de verordening door het Parlement en de Raad wordt vastgesteld, eventueel na amendering van het voorstel van de Commissie. De aanvankelijk door de Commissie voorgestelde beperking van het toepassingsgebied van het recht van toegang tot uitsluitend bestuurlijke documenten heeft het niet gehaald in de goedgekeurde versie van artikel 3, onder a), van verordening nr. 1049/2001.

59      Voorts overlappen de argumenten dat de litigieuze memories documenten van het Hof of door het Hof in de uitoefening van zijn rechterlijke activiteit verzonden documenten zijn zodat zij van het recht van toegang tot documenten uitgesloten zijn, in wezen de in de punten 67 tot en met 112 infra onderzochte argumenten in verband met het belang van artikel 15, lid 3, vierde alinea, VWEU voor het toepassingsgebied van verordening nr. 1049/2001 en de uitsluiting van de litigieuze memories, wegens hun specifieke aard, van het toepassingsgebied van die verordening. Derhalve zij hiervoor verwezen naar het in die punten verrichte onderzoek.

60      Ten tweede dient, in overeenstemming met de zienswijze van verzoeker en van het Koninkrijk Zweden, te worden geoordeeld dat de Commissie eveneens ten onrechte stelt dat de litigieuze memories haar niet zijn toegezonden in de uitoefening van haar bevoegdheden.

61      De litigieuze memories zijn, zoals uit de punten 44 en 45 supra blijkt, immers aan de Commissie toegezonden in het kader van een niet-nakomingsberoep dat zij in de uitoefening van haar bevoegdheden krachtens artikel 226 EG (thans artikel 258 VWEU) had ingesteld. Bijgevolg heeft de Commissie ze ontvangen in de uitoefening van haar bevoegdheden.

62      In het licht van het voorgaande dient te worden besloten dat de litigieuze memories bij een instelling berustende documenten zijn in de zin van artikel 2, lid 3, van verordening nr. 1049/2001, gelezen in samenhang met artikel 3, onder a), ervan. Daaruit volgt dat die memories, gelet op de bepalingen van die verordening, onder het toepassingsgebied van die verordening vallen.

63      Thans dient, zoals is uiteengezet in punt 34 supra, in tweede instantie te worden onderzocht of de specifieke aard van de litigieuze memories op grond van artikel 15, lid 3, vierde alinea, VWEU niettemin eraan in de weg staat dat verordening nr. 1049/2001 op deze memories toepassing vindt.

 Het belang van artikel 15, lid 3, vierde alinea, VWEU voor de toepassing van verordening nr. 1049/2001

64      Verzoeker, daarin ondersteund door het Koninkrijk Zweden, stelt in wezen dat, aangezien uit de rechtspraak blijkt dat de memories van de Commissie onder het toepassingsgebied van verordening nr. 1049/2001 vallen, deze verordening tevens van toepassing dient te zijn op de memories van een lidstaat die door het Hof in een gerechtelijke procedure aan de Commissie zijn toegezonden. Bovendien merkt verzoeker op dat aan deze overweging wordt afgedaan noch door artikel 15, lid 3, VWEU, dat slechts een minimumniveau voor de toegang tot documenten van de instellingen vastlegt, noch door de op documenten van het Hof toepasselijke regels, die niet gelden voor de partijen in de procedure. Voorts zouden de uitzondering inzake de bescherming van gerechtelijke procedures, waarin artikel 4, lid 2, tweede streepje, van verordening nr. 1049/2001 voorziet, en deze verordening in haar geheel elke werking verliezen indien de memories die zich in het bezit van de Commissie bevinden, niet onder het toepassingsgebied van de verordening zouden vallen.

65      Het Koninkrijk Zweden voegt daaraan toe dat het feit dat bij het Hof berustende memories van een lidstaat onder artikel 15, lid 3, vierde alinea, VWEU vallen, niet wegneemt dat, zodra die memories aan de Commissie zijn toegezonden, verordening nr. 1049/2001 van toepassing is, met dien verstande dat uit de rechtspraak tevens blijkt dat de memories van een lidstaat onder die verordening vallen. Voorts, aldus deze lidstaat, verliest artikel 15, lid 3, vierde alinea, VWEU, anders dan de Commissie stelt, niet elke werking wanneer de memories van een lidstaat onder het toepassingsgebied van verordening nr. 1049/2001 worden begrepen, aangezien de bescherming van gerechtelijke procedures in voorkomend geval kan worden gewaarborgd door toegang te weigeren op grond van artikel 4, lid 2, tweede streepje, van verordening nr. 1049/2001.

66      De Commissie brengt daartegen in wezen in dat de memories van een lidstaat, anders dan haar eigen memories, moeten worden beschouwd als documenten van het Hof die onder zijn rechterlijke activiteit vallen, zodat die memories, gelet op artikel 15, lid 3, vierde alinea, VWEU, van het algemene recht van toegang tot documenten zijn uitgesloten en onder de specifieke regels voor de toegang tot gerechtelijke documenten vallen. Elke uitlegging volgens welke de toegang tot de memories van een lidstaat is toegestaan, maakt zowel artikel 15, lid 3, vierde alinea, VWEU als de specifieke regels voor de toegang tot gerechtelijke documenten zinloos.

67      In de eerste plaats zij eraan herinnerd dat volgens de rechtspraak zowel uit de bewoordingen van de relevante verdragsbepalingen als uit de algemene opzet van verordening nr. 1049/2001 en de doelstellingen van de desbetreffende Unieregeling blijkt dat de rechterlijke activiteit als zodanig niet onder het in die regeling vastgestelde recht van toegang tot documenten valt (arrest Zweden e.a./API en Commissie, punt 15 supra, EU:C:2010:541, punt 79).

68      Wat – ten eerste – de relevante verdragsbepalingen betreft, volgt immers zeer duidelijk uit de bewoordingen van artikel 15 VWEU, dat de werkingssfeer van het transparantiebeginsel uitbreidt en in de plaats is gekomen van artikel 255 EG, op grond waarvan verordening nr. 1049/2011 was vastgesteld, dat krachtens lid 3, vierde alinea, ervan de transparantieverplichtingen ten aanzien van het Hof van Justitie alleen gelden voor de uitoefening van zijn administratieve taken (zie in die zin arrest Zweden e.a./API en Commissie, punt 15 supra, EU:C:2010:541, punten 80 en 81). Dat het Hof van Justitie krachtens artikel 15, lid 3, vierde alinea, VWEU niet een van de instellingen is waarvoor die verplichtingen volgens artikel 15, lid 3, VWEU gelden, is dan ook juist gerechtvaardigd door de aard van de rechterlijke activiteit die het overeenkomstig artikel 19, lid 1, eerste alinea, VEU moet uitoefenen (zie naar analogie arrest Zweden e.a./API en Commissie, punt 15 supra, EU:C:2010:541, punt 82).

69      Ten tweede vindt deze uitlegging ook steun in de algemene opzet van verordening nr. 1049/2001, die als rechtsgrondslag artikel 255 EG heeft. Artikel 1, onder a), van deze verordening, waarin het toepassingsgebied ervan wordt omschreven, sluit, doordat niet naar het Hof van Justitie wordt verwezen, het Hof immers uit van de instellingen waarvoor de in deze verordening neergelegde transparantie­verplichtingen gelden, terwijl in artikel 4 als een van de uitzonderingen op het recht van toegang tot documenten van de instellingen juist de bescherming van gerechtelijke procedures wordt genoemd (arrest Zweden e.a./API en Commissie, punt 15 supra, EU:C:2010:541, punt 83).

70      In de tweede plaats zij eraan herinnerd dat het Hof, wat de memories van de Commissie betreft, heeft geoordeeld dat memories die bij de rechterlijke instanties van de Unie in een gerechtelijke procedure zijn ingediend, zeer bijzondere kenmerken hebben daar zij naar hun aard eerder deel uitmaken van de rechterlijke activiteit van die instanties dan van de bestuurlijke activiteit van de Commissie. Laatstgenoemde activiteit vereist bovendien niet dezelfde mate van toegang tot documenten als de wetgevingsactiviteit van een instelling van de Unie (arrest Zweden e.a./API en Commissie, punt 15 supra, EU:C:2010:541, punt 77).

71      Volgens deze rechtspraak worden die memories immers uitsluitend voor die gerechtelijke procedure opgesteld en vormen zij de kern daarvan. Met het inleidende verzoekschrift bakent de verzoeker de grenzen van het geding af, en met name in het schriftelijke gedeelte van die procedure – het mondelinge gedeelte is niet verplicht – verstrekken de partijen de Unierechter de gegevens op basis waarvan hij uitspraak zal doen (arrest Zweden e.a./API en Commissie, punt 15 supra, EU:C:2010:541, punt 78).

72      In de derde plaats dient te worden vastgesteld dat memories die door een lidstaat bij het Hof zijn ingediend in het kader van een door de Commissie tegen hem ingesteld niet-nakomingsberoep, evenals de memories van de Commissie, bijzondere kenmerken vertonen daar zij naar hun aard eveneens deel uitmaken van de rechterlijke activiteit van het Hof.

73      Aangezien volgens de rechtspraak de verwerende lidstaat in zijn memories alle hem ter beschikking staande middelen voor zijn verweer mag aanvoeren (arresten van 16 september 1999, Commissie/Spanje, C‑414/97, Jurispr., EU:C:1999:417, punt 19, en 15 februari 2007, Commissie/Nederland, C‑34/04, Jurispr., EU:C:2007:95, punt 49), dient immers te worden geoordeeld dat de memories van de verwerende lidstaat, die een antwoord vormen op de door de Commissie aangevoerde grieven waardoor het voorwerp van het geding wordt afgebakend, het Hof de gegevens verstrekken op basis waarvan het uitspraak zal doen.

74      In de vierde plaats blijkt uit de rechtspraak over de uitzondering inzake de bescherming van gerechtelijke procedures van artikel 4, lid 2, tweede streepje, van verordening nr. 1049/2001 duidelijk dat de memories van de Commissie onder het toepassingsgebied van die verordening vallen, hoewel zij, zoals in punt 70 supra in herinnering is gebracht, deel uitmaken van de rechterlijke activiteit van de rechterlijke instanties van de Unie en deze activiteit volgens artikel 15, lid 3, vierde alinea, VWEU niet valt onder het recht van toegang tot documenten.

75      Om te beginnen blijkt uit deze rechtspraak namelijk dat het begrip „gerechtelijke procedures” aldus moet worden begrepen dat de bescherming van het openbaar belang zich verzet tegen openbaarmaking van de inhoud van documenten die uitsluitend voor een bepaalde gerechtelijke procedure zijn opgesteld (zie arresten van 6 juli 2006, Franchet en Byk/Commissie, T‑391/03 en T‑70/04, Jurispr., EU:T:2006:190, punten 88 en 89 en aldaar aangehaalde rechtspraak, en 3 oktober 2012, Jurašinović/Raad, T‑63/10, Jurispr., EU:T:2012:516, punt 66). Met deze laatste uitdrukking worden niet alleen de neergelegde memories of stukken en de interne documenten betreffende het onderzoek van de lopende zaak bedoeld, maar ook de briefwisseling over de zaak tussen het betrokken directoraat-generaal en de juridische dienst of een advocatenkantoor (arresten Franchet en Byk/Commissie, reeds aangehaald, EU:T:2006:190, punt 90, en Jurašinović/Raad, reeds aangehaald, EU:T:2012:516, punt 67).

76      Vervolgens heeft het Gerecht op basis van deze definitie van het begrip „gerechtelijke procedures” geoordeeld dat de door de Commissie bij de Unierechter ingediende memories onder het toepassingsgebied van de uitzondering inzake de bescherming van gerechtelijke procedures van artikel 4, lid 2, tweede streepje, van verordening nr. 1049/2001 vielen, in die zin dat zij een beschermd belang betroffen (arrest API/Commissie, punt 41 supra, EU:T:2007:258, punt 60).

77      Ten slotte heeft het Hof erkend dat een algemene aanname geldt dat openbaarmaking van de door een instelling in een gerechtelijke procedure ingediende memories leidt tot ondermijning van de bescherming van die procedure in de zin van artikel 4, lid 2, tweede streepje, van verordening nr. 1049/2001 zolang die procedure aanhangig is (arrest Zweden e.a./API en Commissie, punt 15 supra, EU:C:2010:541, punt 94).

78      Het feit dat in deze arresten de uitzondering inzake de bescherming van gerechtelijke procedures van toepassing wordt geacht op memories van een instelling, vooronderstelt – zoals verzoeker en het Koninkrijk Zweden terecht opmerken – dat dergelijke memories, wat overigens door de Commissie wordt erkend, ondanks de in de punten 70 en 71 supra samengevatte bijzondere kenmerken ervan onder het toepassingsgebied van verordening nr. 1049/2001 vallen, zonder dat aan deze gevolgtrekking wordt afgedaan door de uitsluiting, krachtens artikel 15, lid 3, vierde alinea VWEU, van de rechterlijke activiteit van het Hof van Justitie van het toepassingsgebied van het recht van toegang tot documenten.

79      Uit het voorgaande volgt dat memories die door een instelling bij de rechterlijke instanties van de Unie zijn ingediend, ofschoon zij deel uitmaken van de rechterlijke activiteit daarvan, niet op grond van artikel 15, lid 3, vierde alinea, VWEU van het recht van toegang tot documenten uitgesloten zijn.

80      Naar analogie dient te worden geoordeeld dat memories die, zoals de litigieuze memories, door een lidstaat zijn ingediend in het kader van een niet-nakomingsberoep, net zo min als de memories van de Commissie vallen onder de uitsluiting van het recht van toegang tot documenten die met betrekking tot de rechterlijke activiteit van het Hof van Justitie is neergelegd in artikel 15, lid 3, vierde alinea, VWEU.

81      Afgezien van het feit dat de memories die door de Commissie respectievelijk een lidstaat met het oog op een gerechtelijke procedure zijn opgesteld, gemeenschappelijke bijzondere kenmerken vertonen, zoals volgt uit de punten 72 en 73 supra, dient immers te worden opgemerkt dat noch artikel 15, lid 3, vierde alinea, VWEU, noch het feit dat die memories zijn opgesteld door verschillende auteurs, noch de aard van die memories noopt tot het maken van een onderscheid tussen memories van de Commissie en memories van een lidstaat ten aanzien van de vraag of zij onder het toepassingsgebied van het recht van toegang tot documenten vallen. Daaruit vloeit daarenboven voort dat, anders dan de Commissie ter terechtzitting heeft gesteld, artikel 15, lid 3, vierde alinea, VWEU niet aldus kan worden uitgelegd dat daarin met betrekking tot de toegang tot memories die met het oog op een gerechtelijke procedure zijn opgesteld, een of andere auteursregel is neergelegd die noopt tot het maken van een onderscheid tussen memories die door een instelling zijn opgesteld met het oog op een gerechtelijke procedure en memories die door een lidstaat zijn ingediend tijdens de contentieuze fase van een niet-nakomingsprocedure.

82      Daarentegen dient wel een onderscheid te worden gemaakt tussen enerzijds de uitsluiting, krachtens artikel 15, lid 3, vierde alinea, VWEU, van de rechterlijke activiteit van het Hof van Justitie van het toepassingsgebied van het recht van toegang tot documenten, en anderzijds memories die met het oog op een dergelijke procedure zijn opgesteld en, ofschoon zij van deze rechterlijke activiteit deel uitmaken, als zodanig niet onder de uitsluiting van die bepaling vallen, maar integendeel aan het recht van toegang tot documenten onderworpen zijn.

83      Bijgevolg verzet artikel 15, lid 3, vierde alinea, VWEU zich niet ertegen dat verordening nr. 1049/2001 op de litigieuze memories toepassing vindt, voor zover evenwel is voldaan aan de toepassingsvoorwaarden van deze verordening en onverminderd de eventuele toepassing van een van de uitzonderingen van artikel 4 van deze verordening en de mogelijkheid waarover de betrokken lidstaat krachtens het vijfde lid van deze bepaling beschikt om de betrokken instelling te verzoeken haar memories niet openbaar te maken.

84      Aan deze gevolgtrekking wordt niet afgedaan door de argumenten van de Commissie.

85      In de eerste plaats is de Commissie van mening dat een onderscheid dient te worden gemaakt tussen haar eigen memories en memories van een lidstaat. Deze laatste, die tot het Hof gericht zijn, moeten worden beschouwd als documenten van het Hof die van zijn rechterlijke activiteit deel uitmaken, zodat die memories overeenkomstig artikel 15, lid 3, vierde alinea, VWEU van het recht van toegang tot documenten zijn uitgesloten en onder de specifieke regels voor de toegang tot gerechtelijke documenten vallen. Dit onderscheid is bovendien ook geboden in het licht van de rechtspraak. Om te beginnen heeft het Hof zich in zijn arrest Zweden e.a./API en Commissie, punt 15 supra (EU:C:2010:541), immers enkel uitgesproken over memories van de Commissie, zonder memories van een lidstaat te vermelden, en dus heeft het laatstbedoelde memories van het toepassingsgebied van verordening nr. 1049/2001 willen uitsluiten. Voorts hebben de in punt 87 van dat arrest geformuleerde overwegingen over de „equality of arms” slechts zin indien memories van de Commissie en memories van een lidstaat verschillend worden behandeld. Ten slotte houdt de rechtspraak volgens welke een partij haar eigen memories openbaar mag maken, niet in dat een instelling gehouden is toegang te verlenen tot memories van een lidstaat, en deze rechtspraak zou overbodig zijn indien de Commissie ook memories van een lidstaat openbaar zou moeten maken.

86      In dit verband dient ten eerste te worden opgemerkt dat, anders dan de Commissie betoogt, ten aanzien van het belang van artikel 15, lid 3, vierde alinea, VWEU voor het recht van toegang tot documenten, geen onderscheid dient te worden gemaakt tussen memories van deze instelling en memories van een lidstaat, zoals in wezen volgt uit punt 81 supra. Uit de in de punten 70 en 71 aangehaalde rechtspraak volgt geenszins dat memories van de Commissie, omdat zij deel uitmaken van de rechterlijke activiteit van de rechterlijke instantie waarbij de zaak aanhangig is gemaakt, moeten worden beschouwd als documenten van deze instantie en dus aan deze instantie moeten worden toegeschreven. Zoals de Commissie overigens erkent, vallen haar eigen memories daarentegen onder het toepassingsgebied van verordening nr. 1049/2001.

87      In elk geval is de gedachtegang van de Commissie, zoals zij ter terechtzitting op een vraag van het Gerecht heeft geantwoord, gebaseerd op de premisse dat zowel haar eigen memories als memories van een lidstaat, door de toezending ervan aan het Hof, documenten van het Hof worden, waarbij volgens de Commissie haar eigen memories terzelfder tijd documenten van deze instelling blijven en dus een tweeledig karakter hebben. Vastgesteld dient evenwel te worden dat de Commissie aldus zelf erkent dat deze kwalificatie van haar eigen memories als documenten van het Hof, gesteld dat zij juist is, geenszins belet dat het recht van toegang tot documenten op diezelfde memories toepassing vindt.

88      Tegen deze achtergrond is het door de Commissie gemaakte onderscheid tussen haar eigen memories en memories van een lidstaat in werkelijkheid niet zozeer gebaseerd op de kwalificatie ervan als documenten van het Hof, als wel op het feit dat zij van verschillende auteurs afkomstig zijn. Wat dit laatste punt betreft, volstaat het evenwel in herinnering te brengen dat dit onderscheid, zoals in wezen blijkt uit punt 81 supra, geen verschil in behandeling kan rechtvaardigen tussen memories die door de Commissie opgesteld zijn en memories die van een lidstaat afkomstig zijn.

89      Ten tweede blijkt uit de rechtspraak die de Commissie in dit verband aanhaalt, anders dan zij stelt, geen enkel onderscheid tussen haar eigen memories en memories van een lidstaat.

90      Allereerst is de vraag of toegang moet worden verleend tot memories van een lidstaat die zich in het bezit van de Commissie bevinden, zoals de Commissie overigens opmerkt, immers niet aan het Hof voorgelegd in de zaak die heeft geleid tot het arrest Zweden e.a./API en Commissie, punt 15 supra (EU:C:2010:541). Aangezien het Hof alleen uitspraak heeft gedaan over het aldaar aanhangige geding, kan uit dat arrest daarom niet worden afgeleid dat de toegang tot documenten is beperkt tot uitsluitend memories die door een instelling van de Unie opgesteld zijn, met uitsluiting van memories van een lidstaat.

91      Vervolgens kan om diezelfde reden niet worden ingestemd met het argument van de Commissie met betrekking tot de overwegingen van het Hof over de „equality of arms”, aangezien het Hof, door in punt 87 van zijn arrest Zweden e.a./API en Commissie, punt 15 supra (EU:C:2010:541), te verklaren dat „de verplichting tot openbaarmaking alleen geldt voor de instelling waaraan om toegang tot haar documenten is verzocht, en niet voor alle partijen in de procedure”, zich niet heeft uitgesproken over de situatie waarin bij de Commissie een verzoek om toegang tot memories van een lidstaat is ingediend. Uit de overwegingen waarvan punt 87 van het arrest Zweden e.a./API en Commissie, punt 15 supra (EU:C:2010:541), deel uitmaakt, blijkt met name wanneer dat punt wordt gelezen in samenhang met punt 91 van datzelfde arrest, immers dat het Hof enkel heeft verklaard dat, aangezien een transparantieverplichting overeenkomstig de voorschriften van verordening nr. 1049/2001 alleen gold voor de betrokken instelling en niet voor de andere partijen in een gerechtelijke procedure, afbreuk kon worden gedaan aan de „equality of arms” wanneer op de instelling een verplichting zou rusten om toegang te verlenen tot haar eigen akten betreffende een aanhangige gerechtelijke procedure.

92      Bovendien past deze overweging in punt 87 van het arrest Zweden e.a./API en Commissie, punt 15 supra (EU:C:2010:541), binnen een andere context dan in casu. Zij maakte namelijk deel uit van het onderzoek van de draagwijdte van de uitzondering inzake de bescherming van gerechtelijke procedures van artikel 4, lid 2, tweede streepje, van verordening nr. 1049/2001, met betrekking tot een verzoek om toegang tot memories van de Commissie betreffende aanhangige gerechtelijke procedures. In deze context heeft het Hof in punt 86 van datzelfde arrest erop gewezen dat, indien over de inhoud van de memories van de Commissie een publiek debat wordt gehouden, het risico bestaat dat de op die memories geuite kritiek de eigenlijke juridische betekenis ervan overstijgt en het door een instelling voor de rechterlijke instanties van de Unie verdedigde standpunt beïnvloedt, en vervolgens heeft het Hof in punt 87 van dat arrest opgemerkt dat in een dergelijke situatie het evenwicht tussen de partijen kan worden verstoord aangezien enkel de instelling is gehouden haar memories openbaar te maken in geval van een verzoek om toegang tot documenten. De onderhavige zaak heeft daarentegen betrekking op een verzoek om toegang tot memories in een afgesloten procedure, zodat de overwegingen in de punten 86 en 87 van het arrest Zweden e.a./API en Commissie, punt 15 supra (EU:C:2010:541), betreffende de „equality of arms” in casu niet relevant zijn. Voor het overige dient, voor zover de Commissie met haar argument in verband met punt 87 van dat arrest beoogt aan te voeren dat iedere partij in een gerechtelijke procedure vrijelijk over haar eigen memories beschikt, te worden verwezen naar het onderzoek van dit argument in de punten 93 tot en met 97 infra.

93      Ten slotte zij aangaande het argument betreffende de bevoegdheid van de lidstaat om te beschikken over memories die hij met het oog op een gerechtelijke procedure heeft opgesteld, eraan herinnerd dat uit de rechtspraak inderdaad blijkt dat geen enkele regel of bepaling de partijen in een procedure machtigt of belet, hun eigen memories aan derden openbaar te maken, en dat behalve in uitzonderlijke gevallen waarin openbaarmaking van een stuk de goede rechtsbedeling kan schaden, het partijen in beginsel vrij staat, hun eigen memories openbaar te maken (beschikking van 3 april 2000, Duitsland/Parlement en Raad, C‑376/98, Jurispr., EU:C:2000:181, punt 10, en arrest API/Commissie, punt 41 supra, EU:T:2007:258, punt 88).

94      Niettemin verzet de in punt 93 supra aangehaalde rechtspraak zich niet ertegen dat het recht van toegang tot documenten en bijgevolg verordening nr. 1049/2001 toepassing vinden op de litigieuze memories.

95      Ten eerste heeft het Hof noch het Gerecht in de in punt 93 supra aangehaalde rechtspraak immers het toepassingsgebied van het recht van toegang tot documenten onderzocht. Zij hebben zich evenmin uitgesproken over het bestaan, en in voorkomend geval de omvang, van de bevoegdheid van een partij om zich te verzetten tegen openbaarmaking van haar memories door een andere partij in de procedure.

96      Bovendien dient in elk geval erop te worden gewezen dat de onderhavige zaak betrekking heeft op een verzoek om toegang tot memories betreffende een gerechtelijke procedure die ten tijde van de indiening van dat verzoek afgesloten was. Daarentegen zien de overwegingen in punt 93 supra op akten betreffende aanhangige gerechtelijke procedures. Zonder dat het nodig is zich uit te spreken over de omvang van de bevoegdheid van iedere partij om vrijelijk over haar memories te beschikken, voor zover de betrokken partij zich alsdan zou kunnen verzetten tegen verspreiding in welke vorm ook van de inhoud van haar eigen memories, dient in ieder geval te worden opgemerkt dat aan een dergelijke bevoegdheid evenwel beperkingen worden gesteld zodra de gerechtelijke procedure is afgesloten. Na afsluiting van de gerechtelijke procedure bevinden de in die memories vervatte argumenten zich immers reeds in de openbaarheid, althans in de vorm van een samenvatting, aangezien de inhoud ervan mogelijkerwijs is besproken tijdens een openbare terechtzitting en, in voorkomend geval, tevens is overgenomen in het arrest waarmee het geding wordt afgedaan (zie in die zin arrest API/Commissie, punt 41 supra, EU:T:2007:258, punt 106). Daarenboven kan de inhoud van de memories van een lidstaat weergegeven zijn in de memories die door een instelling van de Unie met het oog op dezelfde procedure zijn opgesteld, zij het als samenvatting of in de door de instelling aangevoerde tegenargumenten. Derhalve heeft eventuele openbaarmaking door de instelling van haar eigen memories in voorkomend geval tot gevolg dat in zekere mate toegang wordt verleend tot de inhoud van de memories van de betrokken lidstaat.

97      Ten tweede zij aangaande, in casu, door een lidstaat opgestelde memories eraan herinnerd dat artikel 4, lid 5, van verordening nr. 1049/2001 bepaalt dat een lidstaat de instelling kan verzoeken een van deze lidstaat afkomstig document niet zonder zijn voorafgaande toestemming openbaar te maken. Volgens de rechtspraak biedt deze bepaling de lidstaat aldus de mogelijkheid om betrokken te worden bij het besluit dat de instelling moet nemen, en zij voert daartoe een besluitvormingsproces in om te bepalen of de uitzonderingen van artikel 4, leden 1 tot en met 3, zich ertegen verzetten dat toegang tot het betrokken document wordt verleend (arrest Duitsland/Commissie, punt 40 supra, Jurispr., EU:T:2012:75, punt 31; zie eveneens in die zin arrest Zweden/Commissie, punt 39 supra, EU:C:2007:802, punten 76, 81, 83 en 93). Weliswaar kent deze bepaling aan de betrokken lidstaat geen algemeen en onvoorwaardelijk vetorecht toe op grond waarvan hij zich discretionair zou kunnen verzetten tegen openbaarmaking van documenten die van hem afkomstig zijn en zich in het bezit van een instelling bevinden (arrest Zweden/Commissie, punt 39 supra, EU:C:2007:802, punt 75), maar dat neemt niet weg dat de lidstaat ingevolge deze bepaling de mogelijkheid heeft betrokken te worden bij het besluit om toegang te verlenen tot het desbetreffende document, met inbegrip van memories die met het oog op een gerechtelijke procedure zijn opgesteld.

98      In de tweede plaats stelt de Commissie dat zowel artikel 15, lid 3, vierde alinea, VWEU als de specifieke regels voor de toegang tot gerechtelijke documenten elke betekenis zouden verliezen en zouden worden omzeild indien de toegang tot memories die door een lidstaat met het oog op een gerechtelijke procedure zijn opgesteld, zou worden toegestaan. Het zou dan immers mogelijk zijn de Commissie stelselmatig te verzoeken om toegang tot afschriften van alle documenten die haar in om het even welke gerechtelijke procedure worden toegezonden, terwijl de rechter geen toegang ertoe zou kunnen verlenen. Daarenboven zouden niet alleen de specifieke regels worden omzeild, maar het bestaan zelf van een recht van toegang tot memories van de andere partijen zou in elk individueel geval ervan afhangen of de Commissie al dan niet is betrokken in een gerechtelijke procedure, wat in strijd is met het stelsel dat aan die bepalingen ten grondslag ligt.

99      Om te beginnen kan niet worden ingestemd met het argument van de Commissie dat de specifieke regels voor de toegang tot documenten betreffende gerechtelijke procedures zouden worden omzeild.

100    Weliswaar is met betrekking tot memories van de Commissie geoordeeld dat, zolang de gerechtelijke procedure aanhangig is, door openbaarmaking van die memories zou worden voorbijgegaan aan de bijzondere aard van deze categorie van documenten en een belangrijk deel van de gerechtelijke procedure onder het transparantiebeginsel zou komen te vallen, waardoor de uitsluiting van het Hof van Justitie als een van de instellingen waarvoor volgens artikel 15, lid 3, vierde alinea, VWEU het transparantiebeginsel geldt, grotendeels haar nuttige werking zou verliezen (zie in die zin arrest Zweden e.a./API en Commissie, punt 15 supra, EU:C:2010:541, punt 95). Eveneens is geoordeeld dat het Statuut van het Hof noch de Reglementen voor de procesvoering van de rechterlijke instanties van de Unie voorzien in een recht van toegang van derden tot bij de rechter in gerechtelijke procedures ingediende memories (arrest Zweden e.a./API en Commissie, punt 15 supra, EU:C:2010:541, punt 99).

101    Evenwel blijkt uit diezelfde rechtspraak dat de overwegingen in punt 100 supra niet kunnen meebrengen dat verordening nr. 1049/2001 niet van toepassing is op een verzoek om toegang tot memories betreffende een gerechtelijke procedure.

102    Met de overwegingen in punt 100 supra is immers rekening gehouden bij de uitlegging van de uitzondering van artikel 4, lid 2, tweede streepje, van verordening nr. 1049/2001 inzake de bescherming van gerechtelijke procedures (zie in die zin arrest Zweden e.a./API en Commissie, punt 15 supra, EU:C:2010:541, punten 94, 95, 99, 100 en 102), wat noodzakelijkerwijs betekent dat zij geenszins in de weg staan aan de toepassing van die verordening. Anders dan de Commissie betoogt, dient echter te worden opgemerkt dat diezelfde overwegingen, gelet op de punten 72, 73 en 81 supra, gelden in geval van een verzoek om toegang tot memories van een lidstaat.

103    Hoewel verordening nr. 1049/2001 tot doel heeft het publiek een zo ruim mogelijk recht van toegang tot documenten van de instellingen te geven, gelden voor dit recht op toegang gelet op de uitzonderingsregeling van artikel 4 ervan bovendien bepaalde beperkingen op grond van openbare of particuliere belangen (arresten van 28 juni 2012, Commissie/Éditions Odile Jacob, C‑404/10 P, Jurispr., EU:C:2012:393, punt 111, en Commissie/Agrofert Holding, C‑477/10 P, Jurispr., EU:C:2012:394, punt 53). Zowel uit artikel 15, lid 3, vierde alinea, VWEU als uit verordening nr. 1049/2001 volgt voorts dat door de toepassing van het transparantiebeginsel te beperken voor de rechterlijke activiteit hetzelfde doel wordt nagestreefd, namelijk waarborgen dat het recht van toegang tot documenten van de instellingen wordt uitgeoefend zonder afbreuk te doen aan de bescherming van gerechtelijke procedures (zie in die zin arrest Zweden e.a./API en Commissie, punt 15 supra, EU:C:2010:541, punt 84).

104    Anders dan de Commissie stelt, kan de bescherming van gerechtelijke procedures in voorkomend geval dus worden gewaarborgd door de toepassing van de uitzondering van artikel 4, lid 2, tweede streepje, van verordening nr. 1049/2001, waarbij volgens de rechtspraak bij de uitlegging van de uitzondering inzake de bescherming van gerechtelijke procedures rekening kan worden gehouden met het feit dat de specifieke regels voor de rechterlijke instanties van de Unie niet voorzien in een recht van toegang van derden tot bij die instanties in een gerechtelijke procedure ingediende memories (zie in die zin arrest Zweden e.a./API en Commissie, punt 15 supra, EU:C:2010:541, punt 100).

105    Derhalve heeft de toepasselijkheid van verordening nr. 1049/2001 op de litigieuze memories niet tot gevolg dat afbreuk wordt gedaan aan de doelstelling van de specifieke regels voor de toegang tot documenten betreffende gerechtelijke procedures.

106    Deze gevolgtrekking wordt bovendien bevestigd door het feit dat het Hof op grond van de gedragscode inzake de toegang van het publiek tot documenten van de Raad en de Commissie (PB 1993, L 340, blz. 41) reeds heeft geoordeeld dat uit het recht van eenieder op een eerlijke behandeling van zijn zaak door een onafhankelijke rechterlijke instantie niet kan worden afgeleid dat de rechter bij wie een geding aanhangig is, noodzakelijkerwijs als enige bevoegd is om toegang tot de stukken van de betrokken gerechtelijke procedure te verlenen, temeer daar deze code en de rechterlijke bescherming op het niveau van de Unie ten aanzien van besluiten waarbij de Commissie toegang tot de in haar bezit zijnde documenten verleent, voldoende rekening houden met het gevaar voor aantasting van de onafhankelijkheid van de rechter (arrest van 11 januari 2000, Nederland en van der Wal/Commissie, C‑174/98 P en C‑189/98 P, Jurispr., EU:C:2000:1, punten 17 en 19). Bij gebreke van specifieke bepalingen in die zin kan dus niet worden aangenomen dat het toepassingsgebied van verordening nr. 1049/2001 kan worden beperkt op grond dat de bepalingen van het Statuut van het Hof en van de Reglementen voor de procesvoering van de rechterlijke instanties van de Unie de toegang van derden tot documenten niet regelen (arrest API/Commissie, punt 41 supra, EU:T:2007:258, punt 89; zie eveneens in die zin en naar analogie arrest van 7 december 1999, Interporc/Commissie, T‑92/98, Jurispr., EU:T:1999:308, punten 37, 44 en 46).

107    Vervolgens dient, voor zover de Commissie betoogt dat toepasselijkheid van verordening nr. 1409/2001 verzoeken om toegang tot alle door de rechterlijke instanties van de Unie aan de Commissie overgezonden documenten mogelijk maakt, waaronder behalve alle memories van alle partijen de processen-verbaal van terechtzittingen, te worden opgemerkt dat met de gevolgtrekking in punt 83 supra, namelijk dat in een gerechtelijke procedure aan een instelling toegezonden memories van een lidstaat niet per definitie van het toepassingsgebied van verordening nr. 1049/2001 uitgesloten zijn, geenszins wordt vooruitgelopen op de daarvan te onderscheiden vraag of stukken die de rechterlijke instantie zelf heeft opgesteld en in een gerechtelijke procedure aan een instelling heeft toegezonden, eveneens onder het toepassingsgebied van die verordening vallen. Aangezien het voorwerp van het onderhavige geding evenwel is beperkt tot de beoordeling in het licht van verzoekers enige middel van de rechtmatigheid van de weigering van de Commissie om hem toegang te verlenen tot de litigieuze memories, dient het Gerecht in casu zich evenwel niet uit te spreken over de vraag of verordening nr. 1049/2001 eveneens van toepassing is op andere in een gerechtelijke procedure aan een instelling toegezonden documenten, zoals met name de processen-verbaal van terechtzittingen. Volgens de rechtspraak mag de Unierechter immers niet ultra petita gaan (arresten van 14 december 1962, Meroni/Hoge Autoriteit, 46/59 en 47/59, Jurispr., EU:C:1962:44, blz. 838, en 28 juni 1972, Jamet/Commissie, 37/71, Jurispr., EU:C:1972:57, punt 12).

108    Aangaande het argument van de Commissie dat de toepasselijkheid van verordening nr. 1049/2001 op memories van andere partijen in de gerechtelijke procedure alle documenten van alle partijen in de procedures toegankelijk maakt en het bestaan zelf van het recht van toegang afhankelijk maakt van haar betrokkenheid in de desbetreffende gerechtelijke procedure, zij bovendien eraan herinnerd dat volgens de in punt 106 supra aangehaalde rechtspraak het toepassingsgebied van verordening nr. 1049/2001, bij gebreke van specifieke bepalingen in die zin, niet kan worden beperkt op grond dat de bepalingen van het Statuut van het Hof en van de Reglementen voor de procesvoering van de rechterlijke instanties van de Unie het recht van toegang van derden tot documenten niet regelen. Bijgevolg dient onverminderd – gelet op de overwegingen in punt 107 supra – de van de in casu gerezen vraag te onderscheiden vraag of het recht van toegang tot documenten van toepassing is op elke memorie die door welke partij ook in welke gerechtelijke procedure ook is opgesteld, te worden geoordeeld dat het feit dat voor eventuele toegang tot dergelijke memories in geval van een bij een instelling ingediend verzoek als voorwaarde geldt dat die instelling aan de desbetreffende gerechtelijke procedure deelneemt, geen reden kan vormen om het toepassingsgebied van verordening nr. 1049/2001 te beperken. Wanneer die voorwaarde zou gelden, zou dit immers uitsluitend het gevolg zijn van het ontbreken van specifieke bepalingen die voor de rechterlijke instanties van de Unie voorzien in een regeling omtrent de toegang van derden tot memories die met het oog op een gerechtelijke procedure zijn opgesteld.

109    Ten slotte dient, voor zover de Commissie beoogt te stellen dat verzoeken om toegang tot memories van een lidstaat moeten worden gericht tot het Hof of tot de lidstaat die deze memories heeft opgesteld, met betrekking tot – ten eerste – de eventuele verplichting om een verzoek om toegang tot de litigieuze memories tot het Hof te richten, in herinnering te worden gebracht dat, volgens de in punt 106 supra aangehaalde rechtspraak, uit het recht van eenieder op een eerlijke behandeling van zijn zaak door een onafhankelijke rechterlijke instantie niet kan worden afgeleid dat de rechter bij wie een geding aanhangig is, noodzakelijkerwijs als enige bevoegd is om toegang tot de stukken van de betrokken gerechtelijke procedure te verlenen. Overeenkomstig verordening nr. 1049/2001 kan een verzoek om toegang tot documenten tot de Commissie worden gericht, voor zover het gaat om documenten die zich in haar bezit bevinden en voorts is voldaan aan de toepassingsvoorwaarden van deze verordening.

110    Met betrekking tot – ten tweede – de eventuele verplichting om een verzoek in te dienen bij de lidstaat die de litigieuze memories heeft opgesteld, zij opgemerkt dat de Uniewetgever bij de vaststelling van verordening nr. 1049/2001 de auteursregel heeft afgeschaft, krachtens welke het verzoek om toegang tot een document dat zich in het bezit van een instelling bevond en waarvan de auteur een derde was, rechtstreeks tot de auteur van dat document moest worden gericht (arresten Zweden/Commissie, punt 39 supra, EU:C:2007:802, punt 56, en Duitsland/Commissie, punt 40 supra, EU:T:2012:75, punt 28), wat de Commissie overigens niet betwist.

111    Anders dan de Commissie ter terechtzitting heeft verklaard, kan een dergelijke verplichting om een verzoek om toegang in te dienen bij de lidstaat die de litigieuze memories heeft opgesteld, bovendien evenmin voortvloeien uit artikel 15, lid 3, vierde alinea, VWEU, dat blijkens de overwegingen in punt 81 supra niet aldus kan worden uitgelegd dat het voor de toegang tot memories die met het oog op een gerechtelijke procedure zijn opgesteld, de auteursregel heeft heringevoerd. Afgezien van het feit dat die bepaling geen enkele uitdrukkelijke regel in die zin bevat, blijkt uit de overwegingen in punt 81 supra immers dat die bepaling noch de aard van de betrokken memories noopt tot het maken van een onderscheid tussen memories van de Commissie en memories van een lidstaat ten aanzien van de vraag of zij onder het toepassingsgebied van het recht van toegang tot documenten vallen.

112    Gelet op de voorgaande overwegingen dient te worden vastgesteld dat de litigieuze memories, anders dan de Commissie stelt en zonder dat het nodig is de andere door verzoeker dienaangaande aangevoerde argumenten te onderzoeken, geen documenten van het Hof vormen, die om die reden op grond van artikel 15, lid 3, vierde alinea, VWEU zijn uitgesloten van het recht van toegang tot documenten en bijgevolg van het toepassingsgebied van verordening nr. 1049/2001.

113    Gelet op een en ander, inzonderheid de in de punten 48 en 83 supra getrokken conclusies, dient te worden besloten dat de Commissie, door zich in het besluit van 3 april 2012 op het standpunt te stellen dat de litigieuze memories niet onder het toepassingsgebied van verordening nr. 1049/2011 vielen, artikel 2, lid 3, van die verordening heeft geschonden.

114    Derhalve dienen het enige middel en bijgevolg het verzoek tot nietigverklaring van het besluit van 3 april 2012, voor zover daarbij verzoeker de toegang tot de litigieuze memories is geweigerd, gegrond te worden verklaard.

 Kosten

115    Wat in de eerste plaats de kosten van verzoeker en van de Commissie betreft, bepaalt artikel 87, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering, dat „[v]oor zover dit is gevorderd, [...] de in het ongelijk gestelde partij in de kosten [wordt] verwezen”. Evenwel kan het Gerecht ingevolge artikel 87, lid 3, van het Reglement voor de procesvoering wegens bijzondere redenen de proceskosten over de partijen verdelen of beslissen dat elke partij haar eigen kosten zal dragen. Bovendien beslist het Gerecht krachtens artikel 87, lid 6, van het Reglement voor de procesvoering vrijelijk over de kosten wanneer het geding zonder voorwerp is geraakt.

116    Zoals het Gerecht hierboven heeft vastgesteld, is het beroep weliswaar zonder voorwerp geraakt voor zover het strekt tot nietigverklaring van het besluit van 16 maart 2012, maar het is toegewezen voor zover het strekt tot gedeeltelijke nietigverklaring van het besluit van 3 april 2012.

117    Niettemin heeft de Commissie ter terechtzitting gevorderd dat verzoeker bij gedeeltelijke nietigverklaring van het besluit van 3 april 2012 in zijn eigen kosten wordt verwezen wegens bijzondere redenen. Deze vordering wordt gemotiveerd door de publicatie op verzoekers internetsite van het verweerschrift, de repliek en de memorie in interventie van het Koninkrijk Zweden, alsook van de briefwisseling tussen de Commissie en verzoeker over deze publicatie. Volgens de Commissie heeft verzoeker, door publicatie van deze documenten, die een aanhangige gerechtelijke procedure betreffen, de beginselen van „equality of arms” en van een goede rechtsbedeling geschonden.

118    In dit verband zij eraan herinnerd dat partijen krachtens de regels voor de behandeling van zaken voor het Gerecht bescherming genieten tegen het oneigenlijke gebruik van de processtukken (arrest van 17 juni 1998, Svenska Journalistförbundet/Raad, T‑174/95, Jurispr., EU:T:1998:127, punt 135). Zo heeft volgens artikel 5, lid 8, van de instructies voor de griffier van het Gerecht een derde, hetzij particuliere hetzij openbare persoon, geen toegang tot het procesdossier of tot de processtukken dan met uitdrukkelijke toestemming van de president van het Gerecht of, wanneer de zaak nog hangende is, van de president van de met de zaak belaste rechtsprekende formatie, de partijen gehoord, waarbij deze toestemming slechts wordt verleend op schriftelijk verzoek dat vergezeld gaat van een omstandige motivering van het gewettigde belang van de verzoeker bij raadpleging van het dossier.

119    Deze bepaling belichaamt een algemeen beginsel van een goede rechtsbedeling, op grond waarvan partijen het recht hebben om zonder enige beïnvloeding van buiten, met name van de zijde van het publiek, hun belangen te verdedigen (arrest Svenska Journalistförbundet/Raad, punt 118 supra, EU:T:1998:127, punt 136). Hieruit volgt dat een partij die toegang heeft tot de processtukken van de andere partijen, dit recht alleen mag gebruiken om haar eigen zaak te verdedigen en niet voor andere doeleinden, zoals het uitlokken van kritiek bij het publiek op de argumenten van andere procespartijen (arrest Svenska Journalistförbundet/Raad, punt 118 supra, EU:T:1998:127, punt 137).

120    Volgens de rechtspraak levert een gedraging in strijd met dit beginsel misbruik van recht op, waarmee bij de verdeling van de kosten rekening kan worden gehouden op grond van bijzondere redenen, overeenkomstig artikel 87, lid 3, van het Reglement voor de procesvoering (zie in die zin arrest Svenska Journalistförbundet/Raad, punt 118 supra, EU:T:1998:127, punten 139 en 140).

121    In casu staat vast dat verzoeker bepaalde akten betreffende de onderhavige zaak heeft gepubliceerd, waaronder met name, behalve zijn repliek, het verweerschrift van de Commissie, alsook een briefwisseling tussen partijen over deze publicatie, namelijk een brief van de Commissie waarin verzoeker wordt gevraagd de twee voormelde memories van zijn internetsite te halen, en zijn antwoord op deze brief. Bovendien stelt de Commissie dat verzoeker tevens de memorie in interventie van het Koninkrijk Zweden heeft gepubliceerd, wat verzoeker niet heeft betwist.

122    Eveneens staat vast dat aan deze publicatie enkele opmerkingen vanwege verzoeker zijn toegevoegd. Zo gaat de publicatie van het verweerschrift en van de repliek vergezeld van een korte nota waarin wordt gesteld dat de Commissie nog steeds zou weigeren verzoeker toegang te verlenen tot de litigieuze memories. Verzoeker zou in zijn repliek de argumentatie van de Commissie daaromtrent „tot op het bot” hebben ontleed. De publicatie van de in punt 121 supra bedoelde briefwisseling maakt deel uit van een nota van verzoeker, getiteld „De Commissie wil de publicatie op internet van de memories betreffende de bewaring van gegevens verbieden”. Met name staat in deze nota, die in vrij kritische taal is opgesteld, te lezen dat de weigering van de Commissie om verzoeker toegang te verlenen tot de litigieuze memories „duidelijk in strijd” is met de rechtspraak van het Hof en dat de Commissie zich zou verzetten tegen de publicatie van „haar vergeefse pogingen het geheim te bewaren”. Voor beide nota’s bestond voor internetgebruikers de mogelijkheid om reacties te plaatsen, wat na publicatie van de tweede hierboven bedoelde nota aanleiding heeft gegeven tot enkele voor de Commissie zeer kritische reacties.

123    Vastgesteld dient te worden dat de publicatie op internet door verzoeker van het verweerschrift van de Commissie alsook van de briefwisseling over deze publicatie oneigenlijk gebruik vormt, in de zin van de in punt 118 supra aangehaalde rechtspraak, van de processtukken die verzoeker in het onderhavige geding zijn toegezonden.

124    Door deze publicatie heeft verzoeker zijn recht van toegang tot de akten van de Commissie betreffende het onderhavige geding immers gebruikt voor andere doeleinden dan enkel de verdediging van zijn eigen zaak en zo inbreuk gemaakt op het recht van de Commissie om zonder enige beïnvloeding van buiten haar positie te verdedigen. Deze laatste overweging klemt te meer daar deze publicatie, zoals blijkt uit punt 122 supra, was voorzien van een mogelijkheid voor internetgebruikers om reacties te plaatsen en aanleiding heeft gegeven tot enkele voor de Commissie kritische reacties.

125    Bovendien heeft verzoeker, na de brief van de Commissie waarin werd verzocht de memories van zijn internetsite te halen, deze documenten op zijn internetsite laten staan.

126    Bijgevolg dient, gelet op de in punt 120 supra aangehaalde rechtspraak, te worden besloten dat de publicatie van de akten van de Commissie op internet, die in strijd is met de in de punten 118 en 119 in herinnering gebrachte beginselen, misbruik van recht oplevert waarmee bij de verdeling van de kosten rekening kan worden gehouden op grond van bijzondere redenen, overeenkomstig artikel 87, lid 3, van het Reglement voor de procesvoering.

127    In het licht van het voorgaande eist een billijke beoordeling van de omstandigheden van het geval dat de Commissie behalve haar eigen kosten de helft van verzoekers kosten zal dragen.

128    Wat in de tweede plaats de kosten van interveniënten betreft, dragen de lidstaten die in het geding zijn tussengekomen, krachtens artikel 87, lid 4, eerste alinea, van het Reglement voor de procesvoering hun eigen kosten. Derhalve dragen de Republiek Finland en het Koninkrijk Zweden hun eigen kosten.

HET GERECHT (Tweede kamer),

rechtdoende, verklaart:

1)      Het besluit van de Europese Commissie van 3 april 2012 waarbij Patrick Breyer volledige toegang wordt geweigerd tot de documenten betreffende de uitvoering door de Republiek Oostenrijk van richtlijn 2006/24/EG van het Europees Parlement en de Raad van 15 maart 2006 betreffende de bewaring van gegevens die zijn gegenereerd of verwerkt in verband met het aanbieden van openbaar beschikbare elektronische communicatiediensten of van openbare communicatienetwerken en tot wijziging van richtlijn 2002/58/EG, en tot de documenten betreffende de zaak die heeft geleid tot het arrest van 29 juli 2010, Commissie/Oostenrijk (C‑189/09), wordt nietig verklaard voor zover daarbij de toegang wordt geweigerd tot de door de Republiek Oostenrijk in deze zaak ingediende memories.

2)      Op het verzoek tot nietigverklaring van het besluit van de Commissie van 16 maart 2012 tot afwijzing van een door Breyer ingediend verzoek om toegang tot het juridische advies van de Commissie over richtlijn 2006/24 behoeft niet meer te worden beslist.

3)      De Commissie zal haar eigen kosten dragen, alsmede de helft van Breyers kosten.

4)      De Republiek Finland en het Koninkrijk Zweden zullen hun eigen kosten dragen.

Martins Ribeiro

Gervasoni

Madise

Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 27 februari 2015.

ondertekeningen


* Procestaal: Duits.