Language of document : ECLI:EU:T:2010:355

Zaak T‑29/05

Deltafina SpA

tegen

Europese Commissie

„Mededinging – Mededingingsregelingen – Spaanse markt voor aankoop en eerste bewerking van ruwe tabak – Beschikking waarbij inbreuk op artikel 81 EG is vastgesteld – Vaststelling van prijzen en verdeling van markt – Overeenstemming tussen mededeling van punten van bezwaar en bestreden beschikking – Rechten van verdediging – Afbakening van relevante markt – Geldboeten – Zwaarte van inbreuk – Verzwarende omstandigheden – Leidende rol – Samenwerking”

Samenvatting van het arrest

1.      Mededinging – Mededingingsregelingen – Toerekening aan onderneming – Beschikking van Commissie waarbij aansprakelijkheid wordt vastgesteld van onderneming die op rechtstreeks benedenwaartse markt actief is en actief en opzettelijk heeft deelgenomen aan mededingingsregeling

(Art. 3, lid 1, sub g, EG en 81, lid 1, EG)

2.      Mededinging – Administratieve procedure – Mededeling van punten van bezwaar – Vereiste inhoud – Eerbiediging van rechten van verdediging – Omvang

(Verordeningen nr. 17 en nr. 1/2003 van de Raad)

3.      Mededinging – Mededingingsregelingen – Overeenkomsten tussen ondernemingen – Ongunstige beïnvloeding van handel tussen lidstaten – Beoordelingscriteria

(Art. 81, lid 1, EG)

4.      Handelingen van de instellingen – Richtsnoeren voor berekening van geldboeten die voor inbreuken op mededingingsregels worden opgelegd

(Verordening nr. 17 van de Raad, art. 15; mededeling 98/C 9/03 van de Commissie)

5.      Mededinging – Geldboeten – Bedrag – Vaststelling – Criteria – Zwaarte van inbreuk – Beoordeling – Beoordeling van geval tot geval

(Verordeningen nr. 17 van de Raad, art. 15, lid 2, en nr. 1/2003 van de Raad, art. 23, lid 3; mededeling 98/C 9/03 van de Commissie)

6.      Mededinging – Geldboeten – Bedrag – Vaststelling – Criteria – Zwaarte van inbreuk – Beoordeling – Onderlinge verwevenheid van de drie criteria die uitdrukkelijk in door Commissie vastgestelde richtsnoeren worden genoemd – Kwalificatie van inbreuk als zeer zwaar – Vooraanstaande rol van criterium ontleend aan aard van inbreuk

(Verordeningen nr. 17 van de Raad, art. 15, lid 2, en nr. 1/2003 van de Raad, art. 23, lid 3; mededeling 98/C 9/03 van de Commissie)

7.      Mededinging – Geldboeten – Bedrag – Vaststelling – Criteria – Concrete weerslag op markt

(Verordeningen nr. 17 van de Raad, art. 15, lid 2, en nr. 1/2003 van de Raad, art. 23, lid 3; mededeling 98/C 9/03 van de Commissie, punt 1 A, eerste alinea)

8.      Mededinging – Geldboeten – Rechtskader – Vaststelling – Invloed van vroegere beschikkingspraktijk van Commissie – Geen

(Verordeningen nr. 17 en nr. 1/2003 van de Raad)

9.      Handelingen van de instellingen – Motivering – Verplichting – Omvang

(Art. 253 EG)

10.    Mededinging – Administratieve procedure – Mededeling van punten van bezwaar – Vereiste inhoud – Eerbiediging van rechten van verdediging

(Verordeningen nr. 17 en nr. 1/2003 van de Raad; mededeling 98/C 9/03 van de Commissie, punt 2)

11.    Mededinging – Geldboeten – Bedrag – Vaststelling – Criteria – Zwaarte van inbreuk – Verzwarende omstandigheden – Rol van leider van inbreuk – Begrip

(Verordeningen nr. 17 van de Raad, art. 15, lid 2, en nr. 1/2003 van de Raad, art. 23, lid 3; mededeling 98/C 9/03 van de Commissie, punt 2)

12.    Mededinging – Geldboeten – Bedrag – Vaststelling – Criteria – Verzachtende omstandigheden – Beoordeling – Noodzaak om elk van de omstandigheden afzonderlijk in aanmerking te nemen – Geen – Globale beoordeling

(Verordeningen nr. 17 van de Raad, art. 15, lid 2, en nr. 1/2003 van de Raad, art. 23, lid 3; mededeling 98/C 9/03 van de Commissie, punt 3)

13.    Mededinging – Geldboeten – Bedrag – Vaststelling – Criteria – Verzachtende omstandigheden – Gedrag dat afwijkt van in kader van mededingingsregeling overeengekomen gedrag – Beoordeling

(Verordeningen nr. 17 van de Raad, art. 15, lid 2, en nr. 1/2003 van de Raad, art. 23; mededeling 98/C 9/03 van de Commissie, punt 3, 2e streepje)

14.    Mededinging – Geldboeten – Bedrag – Vaststelling – Criteria – Verzachtende omstandigheden – Beëindiging van inbreuk vóór optreden van Commissie – Daarvan uitgesloten

(Verordeningen nr. 17 van de Raad, art. 15, lid 2, en nr. 1/2003 van de Raad, art. 23, lid 3; mededeling 98/C 9/03 van de Commissie, punt 3, 3e streepje)

15.    Mededinging – Geldboeten – Bedrag – Vaststelling – Criteria – Vermindering van bedrag van geldboete in ruil voor medewerking van beschuldigde onderneming – Voorwaarden

(Verordeningen nr. 17 en nr. 1/2003 van de Raad; mededeling 96/C 207/04 van de Commissie)

16.    Mededinging – Gemeenschapsregels – Inbreuken – Geldboeten – Vaststelling – Criteria – Verhoging van algemeen niveau van geldboeten – Toelaatbaarheid – Voorwaarden

(Art. 81, lid 1, EG en 82 EG; verordeningen nr. 17 en nr. 1/2003 van de Raad)

1.      De Commissie gaat de grenzen van het verbod in artikel 81, lid 1, EG niet te buiten door de aansprakelijkheid van een onderneming voor een inbreuk op die bepaling vast te stellen, wanneer deze, hoewel zij actief is op de markt die rechtstreeks benedenwaarts ligt ten opzichte van de markt waarop de mededingingsbeperkende praktijken in de praktijk zijn gebracht, actief en bewust deelneemt aan een mededingingsregeling tussen producenten die actief zijn op een andere markt dan die waarop zij zelf actief is.

Een onderneming kan immers het verbod van artikel 81, lid 1, EG schenden wanneer haar gedraging, zoals zij die heeft afgestemd met andere ondernemingen, tot doel heeft de mededinging op een bepaalde relevante markt binnen de gemeenschappelijke markt te beperken, zonder dat dit noodzakelijkerwijs veronderstelt dat zij zelf op die relevante markt actief is.

Het is dus niet uitgesloten dat een onderneming kan deelnemen aan het in de praktijk brengen van een beperking van de mededinging, zelfs als zij niet haar eigen handelingsvrijheid op de markt waarop zij hoofdzakelijk actief is, beperkt. Elke andere uitlegging zou immers de reikwijdte van het in artikel 81, lid 1, EG uitgevaardigde verbod kunnen beperken in een mate die strijdig zou zijn met het nuttig effect ervan en met het uit artikel 3, lid 1, sub g, EG af te leiden voornaamste doel van instandhouding van onvervalste mededinging binnen de gemeenschappelijke markt, aangezien tegen een actieve bijdrage van een onderneming tot een beperking van de mededinging niet zou kunnen worden opgetreden enkel omdat die bijdrage niet voortspruit uit een economische activiteit op de relevante markt waarop die beperking zich voordoet of is bedoeld zich voor te doen.

Indien de bewoordingen „overeenkomsten tussen ondernemingen” in het licht van de door artikel 81, lid 1, EG en artikel 3, lid 1, sub g, EG nagestreefde doelstellingen worden gelezen, pleit dit voor een begrip mededingingsregeling en onderneming die een inbreuk pleegt dat geen onderscheid maakt naargelang de sector of de markt waarop de betrokken ondernemingen actief zijn.

De toerekening van de gehele inbreuk aan de onderneming die heeft deelgenomen aan een mededingingsregeling is in overeenstemming met de vereisten van het beginsel van persoonlijke aansprakelijkheid wanneer twee voorwaarden zijn vervuld, waarbij de eerste een objectieve is en de tweede een subjectieve.

De eerste voorwaarde is vervuld, wat de verhouding tussen de op een relevante markt opererende concurrenten en die tussen dergelijke concurrenten en hun klanten betreft, wanneer de onderneming, zelfs op ondergeschikte, accessoire of passieve wijze, aan de tenuitvoerlegging van de mededingingsregeling heeft deelgenomen, bijvoorbeeld door stilzwijgende instemming of door van het kartel geen aangifte te doen bij de autoriteiten.

Wat de tweede voorwaarde betreft, is voor de toerekening van de gehele inbreuk aan de deelnemende onderneming vereist dat deze blijkens haar wilsuiting de doelstellingen van de mededingingsregeling, al is het maar stilzwijgend, onderschrijft.

(cf. punten 48‑49, 51, 57‑58, 62)

2.      De eerbiediging van de rechten van de verdediging in elke procedure die tot de oplegging van sancties, met name geldboeten of dwangsommen, kan leiden, verlangt onder meer, dat de mededeling van punten van bezwaar die de Commissie richt aan een onderneming waaraan zij wegens schending van de mededingingsregels een sanctie wil opleggen, de voornaamste tegen deze onderneming in aanmerking genomen elementen bevat, zoals de verweten feiten, de kwalificatie daarvan en de bewijselementen waarop de Commissie zich baseert, zodat deze onderneming in de gelegenheid is om op zinvolle wijze haar argumenten aan te voeren in het kader van de tegen haar gevoerde administratieve procedure.

Een schending van de rechten van de verdediging tijdens de administratieve procedure moet worden beoordeeld in het licht van punten van bezwaar die de Commissie in de mededeling van punten van bezwaar en in de beschikking waarmee de genoemde procedure is afgesloten naar voren heeft gebracht. Onder deze omstandigheden veronderstelt de vaststelling van schending van de rechten van de verdediging dat het bezwaar waarvan de onderneming stelt dat het haar in de mededeling van punten van bezwaar niet is tegengeworpen, door de Commissie in de uiteindelijke beschikking is aangevoerd. Een verschillende presentatie van de feiten, die louter bedoeld is om in de bestreden beschikking een preciezer verslag van deze feiten te geven, kan geen inhoudelijke wijziging van de bezwaren vormen.

(cf. punten 113‑115, 120)

3.      Van een ongunstige beïnvloeding van de handel tussen lidstaten kan slechts sprake zijn indien een besluit, overeenkomst of feitelijke gedraging op grond van een reeks van objectieve feitelijke en juridische gegevens met een voldoende mate van waarschijnlijkheid doet verwachten dat zij al dan niet rechtstreeks, daadwerkelijk of potentieel, invloed op het handelsverkeer tussen lidstaten kan uitoefenen op zodanige wijze dat zij de totstandkoming van een gemeenschappelijke markt tussen lidstaten kan belemmeren. Die invloed mag voorts niet van slechts geringe betekenis zijn. De ongunstige beïnvloeding van het intracommunautaire handelsverkeer is in de regel dus het gevolg van een combinatie van verschillende factoren, die, elk afzonderlijk, niet per se beslissend hoeven te zijn.

Artikel 81, lid 1, EG verlangt immers niet het bewijs dat de in deze bepaling bedoelde mededingingsregelingen het intracommunautaire handelsverkeer merkbaar hebben beïnvloed, maar wel het bewijs dat deze mededingingsregelingen een dergelijk gevolg kunnen hebben.

(cf. punten 167‑169)

4.      De richtsnoeren voor de berekening van geldboeten die uit hoofde van artikel 15, lid 2, van verordening nr. 17, respectievelijk artikel 65, lid 5, van het EGKS-Verdrag worden opgelegd kunnen weliswaar niet worden aangemerkt als een rechtsregel die de administratie hoe dan ook dient na te leven, maar vormen wel een gedragsregel voor de te volgen praktijk, waarvan de administratie in een concreet geval niet mag afwijken zonder opgaaf van redenen die verenigbaar zijn met het beginsel van gelijke behandeling.

(cf. punt 230)

5.      Het feit dat de Commissie in de richtsnoeren voor de berekening van geldboeten die uit hoofde van artikel 15, lid 2, van verordening nr. 17, respectievelijk artikel 65, lid 5, van het EGKS-Verdrag worden opgelegd, haar benadering met betrekking tot de beoordeling van de zwaarte van een inbreuk heeft gepreciseerd, verzet zich er niet tegen dat zij dit criterium globaal beoordeelt aan de hand van alle relevante omstandigheden van het concrete geval, waaronder de factoren die niet uitdrukkelijk in de richtsnoeren worden genoemd.

(cf. punt 230)

6.      De drie aspecten die overeenkomstig de richtsnoeren voor de berekening van geldboeten die uit hoofde van artikel 15, lid 2, van verordening nr. 17, respectievelijk artikel 65, lid 5, van het EGKS-Verdrag worden opgelegd, in overweging moeten worden genomen bij de beoordeling van de zwaarte van de inbreuk op de communautaire mededingingsregels zijn de aard van de inbreuk, de weerslag ervan op de markt wanneer die meetbaar is en de omvang van de betrokken geografische markt. Deze drie aspecten van de beoordeling van de zwaarte van de inbreuk wegen in het kader van het algehele onderzoek niet even zwaar. De aard van de inbreuk speelt met name bij de kwalificatie van de inbreuken als „zeer zwaar” een vooraanstaande rol.

In dit verband volgt uit de beschrijving van de zeer zware inbreuken in de richtsnoeren dat overeenkomsten of onderling afgestemde feitelijke gedragingen die met name strekken tot vaststelling van de prijzen of tot verdeling van de markten, reeds op grond van hun aard als „zeer zwaar” kunnen worden gekwalificeerd, en dat voor die kwalificatie niet nodig is dat zij hetzij een bijzondere uitwerking hebben of een bepaald geografisch gebied bestrijken. Deze conclusie vindt bevestiging in het feit dat, waar in de beschrijving van zware inbreuken uitdrukkelijk sprake is van de weerslag op de markt en van de gevolgen voor uitgestrekte gebieden van de gemeenschappelijke markt, in de beschrijving van zeer zware inbreuken daarentegen niet staat dat er sprake moet zijn van enige concrete weerslag op de markt of van gevolgen die zich in een bepaald geografisch gebied doen gevoelen.

De drie aspecten van de beoordeling van de zwaarte van de inbreuk hangen onderling in dier voege samen dat de kwalificatie van een inbreuk vanuit het oogpunt van het ene of andere aspect als zeer zwaar een kwalificatie van de inbreuk vanuit andere aspecten als minder zwaar kan compenseren.

De omvang van de geografische markt is slechts één van de drie criteria die relevant zijn voor de algehele beoordeling van de zwaarte van de inbreuk en is geen zelfstandig criterium in die zin dat enkel inbreuken die het merendeel van de lidstaten treffen, als „zeer zwaar” kunnen worden gekwalificeerd. De conclusie dat uitsluitend territoriaal zeer omvangrijke beperkingen aldus kunnen worden aangemerkt, wordt niet gesteund door het EG-Verdrag, noch door verordening nr. 17 of verordening nr. 1/2003, de richtsnoeren of de rechtspraak. Derhalve verzet de geringe omvang van de betrokken geografische markt zich niet tegen de kwalificatie van de vastgestelde inbreuk als „zeer zwaar”. Dit geldt a fortiori voor de beperkte omvang van de relevante productmarkt, omdat de omvang van de productmarkt in beginsel geen element is dat verplicht in aanmerking moet worden genomen, maar slechts één van de relevante factoren is om de zwaarte van de inbreuk te beoordelen en het bedrag van de geldboete vast te stellen.

Het is duidelijk dat de inbreuk die bewerkingsbedrijven en een betrokken onderneming die onder meer de bewerkte tabak in de handel brengt, waarbij het gaat over het vaststellen van de prijzen van de verschillende soorten ruwe tabak in een lidstaat en het verdelen van de bij de producenten aan te kopen hoeveelheden ruwe tabak, vanwege haar aard een zeer zware inbreuk vormt. Dit soort inbreuken wordt aangemerkt als bijzonder zwaar, aangezien zij een rechtstreekse ingreep in de belangrijkste mededingingsparameters op de betrokken markt betekenen of als evidente inbreuken op de communautaire mededingingsregels.

(cf. punten 231, 233‑234, 238, 240‑242)

7.      In het kader van de beoordeling van de zwaarte van de inbreuk op de mededingingsregels teneinde het bedrag van de geldboete te bepalen, is het feit dat de Commissie rechtens niet afdoende heeft aangetoond dat het kartel een concrete weerslag heeft gehad op de markt, irrelevant voor de kwalificatie van de inbreuk als „zeer zwaar”.

Het feit dat een concrete weerslag op de markt niet voldoende is aangetoond kan niet tot gevolg hebben dat het uitgangsbedrag van de geldboete, dat door de Commissie is vastgesteld naar gelang van de zwaarte van de inbreuk, ter discussie kan worden gesteld.

(cf. punten 250‑251)

8.      De vroegere beschikkingspraktijk van de Commissie fungeert op zich niet als rechtskader voor de geldboeten in mededingingszaken.

(cf. punten 292, 426)

9.      In de motivering van een individuele beslissing moet de redenering van de instelling die de handeling heeft vastgesteld, duidelijk en ondubbelzinnig tot uiting komen, zodat de belanghebbenden de rechtvaardigingsgronden van de genomen maatregel kunnen kennen en de bevoegde rechter zijn toezicht kan uitoefenen. De aan de motivering te stellen eisen moeten worden beoordeeld aan de hand van de omstandigheden van het geval. Het is niet noodzakelijk, dat alle gegevens feitelijk en rechtens in de motivering worden gespecificeerd, aangezien bij de vraag of de motivering van een handeling aan de vereisten van artikel 253 EG voldoet, niet alleen acht moet worden geslagen op de tekst ervan, maar ook op de context waarin zij is vastgesteld en op het geheel van rechtsregels die de betrokken materie beheersen.

(cf. punt 319)

10.    Wanneer de Commissie in haar mededeling van punten van bezwaar uitdrukkelijk verklaart dat zij zal onderzoeken of de betrokken ondernemingen geldboeten dienen te worden opgelegd en zij de voornaamste gegevens, feitelijk en rechtens, vermeldt op grond waarvan een geldboete kan worden opgelegd, zoals de zwaarte en de duur van de veronderstelde inbreuk en de omstandigheid dat deze „opzettelijk of uit onachtzaamheid” is begaan, voldoet zij aan haar verplichting tot eerbiediging van het recht van de ondernemingen om te worden gehoord. Daardoor verstrekt de Commissie deze ondernemingen de nodige gegevens om zich niet alleen tegen de vaststelling van een inbreuk, maar ook tegen de oplegging van geldboeten te verdedigen. Indien echter de Commissie in de mededeling van punten van bezwaar concrete aanwijzingen zou moeten geven omtrent de hoogte van de beoogde geldboeten, zou zij daarmee moeten vooruitlopen op haar eindbeschikking, hetgeen ongepast zou zijn.

De kwalificatie van een onderneming als leider heeft belangrijke gevolgen voor het bedrag van de aan deze onderneming op te leggen geldboete. Het betreft immers overeenkomstig punt 2 van de richtsnoeren voor de berekening van geldboeten die uit hoofde van artikel 15, lid 2, van verordening nr. 17, respectievelijk artikel 65, lid 5, van het EGKS-Verdrag worden opgelegd, een verzwarende omstandigheid die tot een niet onaanzienlijke verhoging van het bedrag van de geldboete leidt. Evenzo sluit die kwalificatie volgens punt B, sub e, van de mededeling inzake medewerking meteen uit dat een zeer aanzienlijke vermindering van de geldboete wordt toegekend, ook al voldoet de als leider gekwalificeerde onderneming aan alle in dit deel gestelde voorwaarden om voor een dergelijke vermindering in aanmerking te komen. Derhalve dient te Commissie in de mededeling van punten van bezwaar de factoren aan te geven die zij relevant acht om de onderneming die als leider van het kartel kan worden beschouwd, in staat te stellen dit verwijt te beantwoorden. Aangezien deze mededeling evenwel enkel een stap naar de vaststelling van de eindbeschikking is en derhalve niet het definitieve standpunt van de Commissie vormt, kan van deze laatste niet worden verlangd dat zij reeds in dit stadium een juridische kwalificatie verricht van de factoren waarop zij zich in haar eindbeschikking zal baseren om de onderneming als leider van het kartel te kwalificeren.

(cf. punten 324‑325, 327)

11.    In het kader van de bepaling van het bedrag van de geldboete voor een inbreuk op de communautaire mededingingsregels moet een betrokken onderneming, om als leider te worden gekwalificeerd, een significante drijvende kracht voor de mededingingsregeling zijn geweest en een bijzondere en concrete verantwoordelijkheid hebben gedragen bij de werking ervan.

Indien de feiten waarop de Commissie zich beroept, aantonen dat deze onderneming een actieve en rechtstreekse rol heeft gespeeld in een kartel, volstaat dit evenwel niet om vast te stellen dat zij een significante drijvende kracht voor deze mededingingsregeling is geweest, met name niet indien geen dossierstuk erop wijst dat de betrokken onderneming enig initiatief heeft genomen om het kartel op te richten of één of meer ondernemingen ertoe heeft aangezet om daaraan deel te nemen en evenmin op basis van enig dossierstuk kan worden vastgesteld dat de betrokken onderneming activiteiten heeft uitgeoefend die normaal met een functie van leider van een kartel worden geassocieerd, zoals het voorzitten van vergaderingen of het centraliseren en verspreiden van bepaalde gegevens.

(cf. punten 332‑335)

12.    De Commissie moet zich bij de vaststelling van de geldboeten voor inbreuken op de communautaire mededingingsregels in beginsel houden aan haar eigen richtsnoeren. In de richtsnoeren voor de berekening van geldboeten die uit hoofde van artikel 15, lid 2, van verordening nr. 17, respectievelijk artikel 65, lid 5, van het EGKS-Verdrag worden opgelegd, staat echter niet dat de Commissie steeds afzonderlijk rekening moet houden met elk van de verzachtende omstandigheden die in punt 3 van deze richtsnoeren zijn vermeld, en zij is niet verplicht om automatisch op die grondslag een aanvullende vermindering toe te kennen, aangezien globaal gezien, rekening houdend met alle relevante omstandigheden, moet worden beoordeeld of een eventuele boetevermindering passend is.

Het is immers niet omdat de richtsnoeren zijn vastgesteld, dat de vroegere rechtspraak volgens welke de Commissie over een beoordelingsbevoegdheid beschikt aan de hand waarvan zij, met name naargelang de omstandigheden van de zaak, bepaalde elementen al dan niet in aanmerking kan nemen bij de vaststelling van de geldboeten die zij wil opleggen, irrelevant wordt.

Aangezien de richtsnoeren geen dwingende voorschriften bevatten met betrekking tot de verzachtende omstandigheden die in aanmerking kunnen worden genomen, heeft de Commissie dan ook een zekere marge behouden om op globale wijze te beslissen over de hoogte van een eventuele vermindering van de geldboeten wegens verzachtende omstandigheden.

(cf. punten 347‑348)

13.    Bij de bepaling van het bedrag van de geldboete voor een inbreuk op de communautaire mededingingsregels is de Commissie slechts verplicht de niet-uitvoering van een mededingingsregeling als verzachtende omstandigheid in aanmerking te nemen indien de onderneming die dit aanvoert, kan aantonen dat zij zich zo duidelijk en in zo aanzienlijke mate heeft verzet tegen de uitvoering van deze mededingingsregeling, dat zij de werking zelf ervan heeft verstoord en dat zij niet ogenschijnlijk met de overeenkomst heeft ingestemd en daardoor andere ondernemingen niet ertoe heeft aangezet de betrokken mededingingsregeling uit te voeren. Het zou al te gemakkelijk zijn voor ondernemingen om het risico van een zware geldboete tot een minimum te beperken, indien zij van een ongeoorloofde mededingingsregeling konden profiteren en vervolgens een vermindering van de geldboete konden verkrijgen omdat zij slechts een beperkte rol bij de tenuitvoerlegging van de inbreuk hebben gespeeld, terwijl hun houding andere ondernemingen ertoe heeft aangezet zich te gedragen op een wijze die schadelijker is voor de mededinging.

(cf. punt 350)

14.    Bij de bepaling van het bedrag van de geldboete voor een inbreuk op de communautaire mededingingsregels kan „het feit dat een onderneming reeds bij de eerste stappen van de Commissie (in het bijzonder verificaties) de inbreuken beëindigt”, als genoemd in punt 3, derde streepje, van de richtsnoeren voor de berekening van geldboeten die uit hoofde van artikel 15, lid 2, van verordening nr. 17, respectievelijk artikel 65, lid 5, van het EGKS-Verdrag worden opgelegd, logischerwijs slechts een verzachtende omstandigheid vormen indien er redenen zijn om aan te nemen dat de betrokken ondernemingen er daardoor toe zijn aangezet hun mededingingsverstorende praktijken te beëindigen, waarbij deze bepaling uit de richtsnoeren niet van toepassing is wanneer de inbreuk reeds vóór de eerste stappen van de Commissie is beëindigd.

(cf. punten 354‑355)

15.    De Commissie beschikt over een ruime beoordelingsbevoegdheid ter zake van de methode voor de berekening van de geldboeten voor een inbreuk op de communautaire mededingingsregels en kan daarbij rekening houden met een groot aantal factoren, waaronder de medewerking van de betrokken ondernemingen tijdens het door de diensten van deze instelling gevoerde onderzoek. Zij beschikt immers over een ruime beoordelingsvrijheid bij de waardering van de kwaliteit en de bruikbaarheid van de door een onderneming verleende medewerking, met name in vergelijking met de bijdragen van andere ondernemingen. Een vermindering van het bedrag van een geldboete wegens medewerking is slechts gerechtvaardigd, indien de onderneming zich aldus heeft gedragen dat het voor de Commissie gemakkelijker was om de inbreuk op de communautaire mededingingsregels vast te stellen en tegen te gaan. Bij de beoordeling van de door de ondernemingen verleende medewerking mag de Commissie niet in strijd handelen met het beginsel van gelijke behandeling, dat wordt geschonden wanneer vergelijkbare situaties verschillend worden behandeld of verschillende situaties gelijk worden behandeld, tenzij een dergelijke behandeling objectief gerechtvaardigd is.

(cf. punten 389‑390, 399)

16.    Het feit dat de Commissie in het verleden voor sommige soorten inbreuken geldboeten van een bepaald niveau heeft opgelegd, ontneemt haar niet de mogelijkheid dit niveau binnen de in verordening nr. 1/2003 gestelde grenzen te verhogen, indien dit noodzakelijk is ter uitvoering van het communautaire mededingingsbeleid.

Marktdeelnemers kunnen niet gewettigd vertrouwen op de handhaving van een bestaande situatie die in het kader van de beoordelingsvrijheid van de Commissie kan worden gewijzigd.

Bijgevolg kunnen de ondernemingen die betrokken zijn bij een administratieve procedure die tot de oplegging van een geldboete kan leiden, niet het gewettigd vertrouwen koesteren dat de Commissie het niveau van de vroeger opgelegde geldboeten niet zal overschrijden.

Iedere onderneming die betrokken is bij een administratieve procedure die tot de oplegging van een geldboete kan leiden, dient immers rekening te houden met de mogelijkheid dat de Commissie te allen tijde kan besluiten het niveau van de geldboete te verhogen ten opzichte van het niveau dat zij in het verleden heeft toegepast.

(cf. punten 426, 435)