Language of document : ECLI:EU:T:2010:453

ARREST VAN HET GERECHT (Vierde kamer)

27 oktober 2010 (*)

„Mededinging – Mededingingsregelingen – Spaanse markt voor aankoop en eerste bewerking van ruwe tabak – Beschikking waarbij inbreuk op artikel 81 EG is vastgesteld – Prijsvaststelling en marktverdeling – Motiveringsplicht – Toerekenbaarheid van inbreukmakend gedrag – Gelijke behandeling”

In zaak T‑24/05,

Alliance One International, Inc., voorheen Standard Commercial Corp., gevestigd te Danville, Virginia (Verenigde Staten),

Standard Commercial Tobacco Co., Inc., gevestigd te Wilson, North Carolina (Verenigde Staten),

Trans-Continental Leaf Tobacco Corp. Ltd, gevestigd te Vaduz (Liechtenstein),

aanvankelijk vertegenwoordigd door M. Odriozola Alén, M. Marañon Hermoso en A. Emch, vervolgens door Odriozola Alén, M. Barrantes Diaz en A. João Vide, advocaten,

verzoeksters,

tegen

Europese Commissie, vertegenwoordigd door F. Castillo de la Torre en É. Gippini Fournier als gemachtigden,

verweerster,

betreffende een verzoek tot nietigverklaring van beschikking C(2004) 4030 def. van de Commissie van 20 oktober 2004 in een procedure op grond van artikel 81, lid 1, [EG] (zaak COMP/C.38.238/B.2 – Ruwe tabak – Spanje),

wijst

HET GERECHT (Vierde kamer),

samengesteld als volgt: O. Czúcz, kamerpresident, I. Labucka en K. O’Higgins (rapporteur), rechters,

griffier: C. Kantza, administrateur,

gezien de stukken en na de terechtzitting op 17 juni 2009,

het navolgende

Arrest

 Voorgeschiedenis van het geding

1.     Verzoeksters en administratieve procedure

1        World Wide Tobacco España, SA (hierna: „WWTE”) is een van de vier bedrijven voor de eerste bewerking van ruwe tabak in Spanje (hierna: „bewerkingsbedrijven” of „Spaanse bewerkingsbedrijven”).

2        De drie andere Spaanse bewerkingsbedrijven zijn: Compañia española de tabaco en rama, SA (hierna: „Cetarsa”), Agroexpansión, SA, en Tabacos Españoles, SL (hierna: „Taes”).

3        Van 1995 tot 5 mei 1998 had Trans-Continental Leaf Tobacco Corp. Ltd (hierna: „TCLT”), een 100 %-dochtermaatschappij van Standard Commercial Tobacco Co., Inc. (hierna: „SCTC”), zelf een 100 %-dochtermaatschappij van de Amerikaanse multinational Standard Commercial Corp. (hierna: „SCC”), twee derde van het kapitaal van WWTE in handen. De president van WWTE en twee van zijn familieleden bezaten het overige derde.

4        Op 5 mei 1998 bracht TCLT haar deelneming in het kapitaal van WWTE op 86,94 %; de overige aandelen waren in eigen handen van WWTE (9,73 %) en van een natuurlijke persoon (3,33 %). In oktober 1998 verwierf WWTE de aandelen van laatstgenoemde en verwierf SCC een directe participatie van 0,04 % in het kapitaal van WWTE. In mei 1999 brachten TCLT en SCC hun participatie in het kapitaal van WWTE op 89,64 % respectievelijk 0,05 %; de rest bleef eigen kapitaal van WWTE.

5        SCC, SCTC en TCLT zijn de verzoeksters in de onderhavige zaak. De groep ondernemingen waartoe zij behoren, wordt hierna aangeduid als „Standard-groep”.

6        Op 3 en 4 oktober 2001 verrichtte de Commissie van de Europese Gemeenschappen, die inlichtingen over inbreuken door de bewerkingsbedrijven en de Spaanse producenten van ruwe tabak op artikel 81 EG had, verificaties krachtens artikel 14 van verordening nr. 17 van de Raad van 6 februari 1962, Eerste verordening over de toepassing van de artikelen [81 EG] en [82 EG] (PB 1962, 13, blz. 204) in de lokalen van drie van deze bewerkingsbedrijven, namelijk Cetarsa, Agroexpansión en WWTE, alsook van de Asociación Nacional de Empresas Transformadoras de Tabaco (hierna: „Anetab”).

7        De Commissie verrichtte op 3 oktober 2001 ook verificaties in de lokalen van het Maison des métiers du tabac en de Fédération européenne des transformateurs de tabac en op 5 oktober 2001 in die van de Federación nacional de cultivadores de tabaco (hierna: „FNCT”).

8        De bewerkingsbedrijven en Anetab verstrekten de Commissie in de loop van januari en februari 2002 een aantal inlichtingen. Vervolgens zond de Commissie hun alsook FNCT verschillende inlichtingenverzoeken op basis van artikel 11 van verordening nr. 17. De Commissie verzocht ook het Spaanse Ministerie van Landbouw, Visserij en Voedsel om inlichtingen over de Spaanse regeling inzake landbouwproducten.

9        De Commissie leidde op 11 december 2003 de procedure aan de grondslag van de onderhavige zaak in en richtte een mededeling van punten van bezwaar aan 20 ondernemingen of verenigingen, waaronder de Spaanse bewerkingsbedrijven, Anetab, FNCT, verzoeksters en Deltafina SpA. Deltafina is een Italiaanse onderneming die hoofdzakelijk actief is in de eerste bewerking van ruwe tabak in Italië en in de verkoop van bewerkte tabak. Zij behoort tot dezelfde groep ondernemingen als Taes, namelijk de groep met de Amerikaanse onderneming Universal Corp aan het hoofd.

10      De betrokken ondernemingen en verenigingen hadden via een hun toegezonden kopie op cd-rom toegang tot het onderzoeksdossier van de Commissie en beantwoordden de door laatstgenoemde opgeworpen punten van bezwaar in schriftelijke opmerkingen.

11      Een hoorzitting vond plaats op 29 maart 2004.

12      Na raadpleging van het Adviescomité voor mededingingsregelingen en economische machtsposities en gezien het eindverslag van de raadadviseur-auditeur stelde de Commissie op 20 oktober 2004 beschikking C(2004) 4030 def. in een procedure op grond van artikel 81, lid 1, [EG] (zaak COMP/C.38.238/B.2 – Ruwe tabak – Spanje) (hierna: „bestreden beschikking”) vast, waarvan een samenvatting is gepubliceerd in het Publicatieblad van de Europese Unie van 19 april 2007 (PB L 102, blz. 14).

2.     Bestreden beschikking

13      De bestreden beschikking betreft twee op de Spaanse markt voor ruwe tabak gepleegde en uitgevoerde horizontale mededingingsregelingen.

14      Het eerste kartel, tussen de bewerkingsbedrijven en Deltafina, had tot doel om elk jaar, tussen 1996 en 2001, de (maximale) gemiddelde leveringsprijs voor elke soort ruwe tabak, ongeacht de kwaliteitscategorieën, vast te stellen en de hoeveelheden van elke soort ruwe tabak die elk van de bewerkingsbedrijven bij de producenten kon kopen, onderling te verdelen (zie met name punten 74‑76 en 276 van de bestreden beschikking). Van 1999 tot en met 2001 maakten de bewerkingsbedrijven en Deltafina eveneens onderling afspraken over de prijsklassen per kwaliteitscategorie van elke soort ruwe tabak die opgenomen waren in de aan de „teeltcontracten” gehechte schema’s, alsmede over de „bijkomende voorwaarden”, namelijk de gemiddelde minimumprijs per producent en de gemiddelde minimumprijs per groep producenten (zie met name punten 77‑83 en 276 van de bestreden beschikking).

15      Het in punt 14 hierboven beschreven kartel zal hierna worden aangeduid als „bewerkingsbedrijvenkartel”.

16      Het tweede in de bestreden beschikking geïdentificeerde kartel betrof de drie Spaanse organisaties van landbouwcentrales, namelijk de Asociación agraria de jóvenes agricultores (hierna: „ASAJA”), de Unión de pequeños agricultores (hierna: „UPA”) en de Coordinadora de organizaciones de agricultores y ganaderos (hierna: „COAG”), alsook de Confederación de cooperativas agrarias de España (hierna: „CCAE”). Dit kartel had tot doel om elk jaar, tussen 1996 en 2001, de prijsklassen per kwaliteitscategorie van elke soort ruwe tabak vast te stellen die opgenomen waren in de aan de „teeltcontracten” gehechte schema’s, alsook de „bijkomende voorwaarden” te bepalen (zie met name punten 77‑83 en 277 van de bestreden beschikking).

17      Het in punt 16 hierboven beschreven kartel zal hierna worden aangeduid als „producentenvertegenwoordigerskartel”.

18      De Commissie beschouwt in de bestreden beschikking elk van deze kartels als één voortdurende inbreuk op artikel 81, lid 1, EG (zie met name punten 275‑277 van de bestreden beschikking).

19      In artikel 1 van deze beschikking stelt zij de Spaanse bewerkingsbedrijven, Deltafina, Dimon Inc. – de moedermaatschappij van de groep waartoe Agroexpansión behoort – en verzoeksters aansprakelijk voor het bewerkingsbedrijvenkartel en ASAJA, UPA, COAG en CCAE (hierna samen: „producentenvertegenwoordigers”) voor het producentenvertegenwoordigerskartel.

20      In artikel 2 van de bestreden beschikking gelast de Commissie deze ondernemingen en de producentenvertegenwoordigers, indien zij zulks nog niet hebben gedaan, de in artikel 1 bedoelde inbreuken onmiddellijk te beëindigen en zich te onthouden van mededingingsverstorende gedragingen met eenzelfde of gelijkwaardig doel of gevolg.

21      Artikel 3 van de bestreden beschikking legt de volgende geldboetes op:

–        Deltafina: 11 880 000 EUR;

–        Cetarsa: 3 631 500 EUR;

–        WWTE: 1 822 500 EUR

–        Agroexpansión: 2 592 000 EUR;

–        Taes: 108 000 EUR;

–        ASAJA: 1 000 EUR;

–        UPA: 1 000 EUR;

–        COAG: 1 000 EUR;

–        CCAE: 1 000 EUR.

22      Voorts zijn verzoeksters blijkens artikel 3 van de bestreden beschikking solidair aansprakelijk voor de betaling van de aan WWTE opgelegde geldboete en Dimon voor de betaling van de aan Agroexpansión opgelegde geldboete.

3.     Adressaten van de bestreden beschikking

23      Punt 2.4 van de bestreden beschikking betreft de vraag van de adressaten (punten 357‑400 van de bestreden beschikking).

24      Om te beginnen, aldus de Commissie, staat de rechtstreekse deelneming van de Spaanse bewerkingsbedrijven en Deltafina aan het bewerkingsbedrijvenkartel en die van ASAJA, UPA, COAG en CCAE aan het producentenvertegenwoordigerskartel vast, zodat elk van deze ondernemingen en verenigingen „als aansprakelijk voor de inbreuk geldt en dus adressaat van de [bestreden beschikking] is” (punten 357 en 358 van de bestreden beschikking). In de punten 359 tot en met 369 van deze beschikking beoordeelt zij meer in het bijzonder de rol van Deltafina in het bewerkingsbedrijvenkartel.

25      Vervolgens onderzoekt de Commissie of het inbreukmakende gedrag van een dochteronderneming aan de moederonderneming kan worden toegerekend, hetgeen, aldus de Commissie, in casu in drie gevallen is te onderzoeken, namelijk voor Agroexpansión, WWTE en Taes (punten 370‑400 van de bestreden beschikking).

26      Dienaangaande herinnert de Commissie in de eerste plaats aan de beginselen die haars inziens ter zake van toepassing zijn (punten 371‑374 van de bestreden beschikking).

27      Meer bepaald zet zij het volgende uiteen:

–        om te bepalen of een moederonderneming aansprakelijk voor het ongeoorloofde gedrag van haar dochtermaatschappij kan worden geacht, dient te worden vastgesteld dat deze laatste „niet zelfstandig haar marktgedrag bepaalt, doch in hoofdzaak de haar door de moederonderneming verstrekte instructies volgt” (arrest Hof van 14 juli 1972, Imperial Chemical Industries/Commissie, 48/69, Jurispr. blz. 619, punten 132 en 133);

–        wanneer de moederonderneming het volledige kapitaal van de dochtermaatschappij bezit, mag volgens vaste rechtspraak terecht worden aangenomen dat de moederonderneming metterdaad een beslissende invloed heeft op het gedrag van haar dochtermaatschappij (arresten Hof van 25 oktober 1983, AEG-Telefunken/Commissie, 107/82, Jurispr. blz. 3151, punt 50, en 16 november 2000, Stora Kopparbergs Bergslags/Commissie, C‑286/98 P, Jurispr. blz. I‑9925, punt 29; arrest Gerecht van 20 april 1999, Limburgse Vinyl Maatschappij e.a./Commissie, „PVC II”, T‑305/94–T‑307/94, T‑313/94–T‑316/94, T‑318/94, T‑325/94, T‑328/94, T‑329/94 en T‑335/94, Jurispr. blz. II‑931, punten 961 en 984);

–        deze veronderstelling kan worden bevestigd door „bijzondere factoren die eigen zijn aan bepaalde zaken”;

–        bij een niet 100 %-dochtermaatschappij kan een moederonderneming volgens het Hof het beleid van haar dochtermaatschappij beïnvloeden wanneer zij op het tijdstip van de inbreuk het grootste deel van het kapitaal bezit (arrest Imperial Chemical Industries/Commissie, reeds aangehaald, punt 136) of wanneer zij „voortdurend” wordt ingelicht over de gedragingen van deze dochtermaatschappij en direct haar gedrag bepaalt (arrest AEG-Telefunken/Commissie, reeds aangehaald, punt 52);

–        volgens vaste rechtspraak moet in de context van het mededingingsrecht onder onderneming worden verstaan een met betrekking tot het voorwerp van de desbetreffende overeenkomst bestaande economische eenheid, ook al wordt deze economische eenheid uit juridisch oogpunt gevormd door verschillende natuurlijke of rechtspersonen (arrest Gerecht van 20 maart 2002, HFB e.a./Commissie, T‑9/99, Jurispr. blz. II‑1487, punt 66, dat verwijst naar arrest Hof van 12 juli 1984, Hydrotherm Gerätebau, 170/83, Jurispr. blz. 2999, punt 11).

28      In de tweede plaats wijst de Commissie, alvorens meer in detail het geval van Agroexpansión en van WWTE te onderzoeken, in punt 375 van de bestreden beschikking op het volgende:

„In casu zijn drie van de vier Spaanse bedrijven voor bewerking van ruwe tabak (voor 100 % of 90 %) in handen van Amerikaanse multinationals. Voorts bevestigen andere feitelijke elementen het vermoeden dat het gedrag van Agroexpansión en WWTE is toe te rekenen aan hun respectieve moedermaatschappij(en). In dit geval gelden de twee ondernemingen – moeder en dochter – als solidair aansprakelijk voor de [...] in de [bestreden] beschikking vastgestelde inbreuken.”

29      In punt 376 van de bestreden beschikking voegt de Commissie er het volgende aan toe:

„Na zending van de mededeling van punten van bezwaar en het horen van de partijen is [daarentegen] gebleken dat de bewijzen in het dossier een soortgelijke conclusie voor de deelname van Universal [...] en Universal Leaf [Tobacco Co. Inc.] in Taes en Deltafina niet konden wettigen. [Behalve] de vennootschappe[lijke] band tussen moeder‑ en dochtermaatschappijen bevat het dossier geen aanwijzing van materiële deelname van Universal [...] en Universal Leaf aan de in de [bestreden beschikking] onderzochte feiten. Aan hen dient dus geen beschikking in deze zaak te worden gericht. Dezelfde conclusie geldt a fortiori voor Intabex [Netherlands BV] aangezien haar deelneming van 100 % in Agroexpansión zuiver financieel was.”

30      In de punten 377 tot en met 386 van de bestreden beschikking onderzoekt de Commissie het geval van Agroexpansión. Zij merkt met name op dat deze onderneming sinds het tweede semester van 1997 volledig in handen is van Dimon via de 100 %-dochtermaatschappij van deze laatste, Intabex Netherlands BV (hierna: „Intabex”). Zij leidt daaruit af dat rechtmatig kan worden vermoed dat Dimon minstens vanaf dit tijdstip een beslissende invloed op het gedrag van Agroexpansión heeft uitgeoefend. De Commissie voegt eraan toe dat andere dossiergegevens – die zij in de punten 379 en 380 van de bestreden beschikking beschrijft – dit vermoeden bevestigen. Voorts verwerpt zij een aantal beweringen van Dimon in antwoord op de mededeling van punten van bezwaar, met name dat zij het non-discriminatiebeginsel heeft geschonden door Dimon aansprakelijk te verklaren voor het inbreukmakende gedrag van haar dochtermaatschappij, terwijl zij met name de moederonderneming van Cetarsa, namelijk Sociedad estatal de participaciones industriales (hierna: „Sepi”), niet aansprakelijk stelde voor het inbreukmakende gedrag van haar dochtermaatschappij. Ter rechtvaardiging van deze verschillende behandeling wijst de Commissie erop dat, anders dan Dimon stelde, „[haar] dossier [...] geen directe communicatie tussen Cetarsa en Sepi over het voorwerp van de onderhavige zaak bevat”, dat „de deelneming van Sepi in Cetarsa wezenlijk financieel lijkt te zijn, zoals die van Intabex in Agroexpansión”, dat „Cetarsa (anders dan Agroexpansión) alle activiteiten van bewerking van tabak van de Sepi-groep bundelt en om dezelfde reden duidelijk afzonderlijk is beheerd” en ten slotte dat „Cetarsa niet een 100 %-dochtermaatschappij van Sepi is” (punt 384 van de bestreden beschikking).

31      Uit de in punt 30 hierboven uiteengezette elementen concludeert de Commissie dat Dimon „gezamenlijk met Agroexpansión aansprakelijk moet worden gesteld voor het in de [bestreden beschikking] over de periode van het tweede halfjaar van 1997 tot 10 augustus 2001 vastgestelde gedrag van deze laatste” (punt 386 van de bestreden beschikking).

32      In de punten 387 tot en met 400 van de bestreden beschikking onderzoekt de Commissie het geval van WWTE.

33      Volgens haar dienen twee perioden te worden onderscheiden, de eerste van 1995 tot mei 1998 en de tweede van mei 1998 tot de vaststelling van de bestreden beschikking.

34      Over de eerste periode stelt de Commissie in de punten 388, 389 en 390 van de bestreden beschikking het volgende vast:

–        SCC bezat via TCLT, een dochtermaatschappij van SCTC, twee derde van het kapitaal van WWTE;

–        drie natuurlijke personen, namelijk de president van WWTE en twee van zijn familieleden, bezaten het overige kapitaal van WWTE;

–        besluiten van de algemene aandeelhoudersvergadering van WWTE vereisten de goedkeuring van de aandeelhouders die ten minste 75 % van het kapitaal vertegenwoordigen;

–        de raad van bestuur van WWTE bestond uit vier door de algemene vergadering benoemde leden;

–        twee van deze leden – waaronder de president van WWTE, die een voorkeurstem had – vertegenwoordigden de minderheidsaandeelhouders;

–        een van de twee andere leden was V., vicepresident van SCC, die verantwoordelijk was voor de activiteiten van de groep in Europa;

–        de besluiten van de raad van bestuur van WWTE werden genomen met gewone meerderheid.

35      Uit het voorgaande concludeert de Commissie in punt 391 van de bestreden beschikking dat SCC (via SCTC en TCLT) en de president van WWTE en zijn familie in de eerste periode gezamenlijk zeggenschap over WWTE hadden.

36      Vervolgens noemt zij in hetzelfde punt van de considerans een aantal in haar dossier aanwezige elementen die bewijzen dat SCC „en/of haar dochtermaatschappijen” in dezelfde periode het gedrag van WWTE in Spanje daadwerkelijk hebben beïnvloed.

37      Ten slotte, aldus de Commissie in punt 392 van de bestreden beschikking, leiden deze elementen „tot de conclusie dat SCC van 1996 tot mei 1998 via haar dochtermaatschappijen TCLT en SCTC slechts twee derde van het kapitaal van WWTE bezat, maar toch via een heel raderwerk op de hoogte kon blijven van de activiteiten van haar dochtermaatschappij in Spanje en dus het commerciële beleid ervan daadwerkelijk kon controleren”.

38      Over de tweede periode noemt de Commissie in de punten 393 tot en met 398 van de bestreden beschikking een aantal gegevens die bewijzen dat SCC vanaf mei 1998, hetzij rechtstreeks hetzij via SCTC en TCLT, exclusieve zeggenschap over WWTE had en een beslissende invloed op het commerciële beleid van deze laatste uitoefende. Deze gegevens zijn de volgende:

–        in mei 1998 bracht TCLT haar deelneming in het kapitaal van WWTE op 86,94 %, waarbij de rest van het kapitaal in eigen handen van WWTE (9,73 %) en van een natuurlijke persoon (3,33 %) was;

–        in oktober 1998 verwierf WWTE de aandelen van laatstgenoemde en verwierf SCC een directe participatie van 0,04 % in WWTE;

–        in mei 1999 brachten TCLT en SCC hun participatie in het kapitaal van WWTE op 89,64 % respectievelijk 0,05 %;

–        de regels voor stemming op de algemene vergadering van WWTE bleven ongewijzigd, zodat SCC sinds mei 1998 de vaststelling van de besluiten in deze algemene vergadering controleert;

–        de twee leden van de raad van bestuur van WWTE die de minderheidsaandeelhouders vertegenwoordigden, namen ontslag en zijn vervangen door twee door de algemene vergadering benoemde nieuwe leden;

–        sinds mei 1998 vereisen de beslissingen van de raad van bestuur van WWTE de goedkeuring van drie van de vier leden ervan;

–        sinds 1998 speelt V. een rol bij het sluiten van de teeltcontracten tussen WWTE en de producentengroeperingen;

–        volgens het „handboek procedures en systemen voor interne controle” van WWTE van 2000 (hierna: „WWTE-handboek”) is „[d]e president samen met de aankoopdirecteur rechtstreeks verantwoordelijk voor de [procedure voor het sluiten van contracten] na voorafgaande machtiging van de moederonderneming die elk jaar in maart de begroting voor het verkoopseizoen goedkeurt”.

39      In punt 399 van de bestreden beschikking wijst de Commissie erop dat „de argumenten van SCC in antwoord op de mededeling van punten van bezwaar geen andere conclusie daaromtrent wettigen”. In het bijzonder, aldus de Commissie, „laat het bestaan van een lokale directie van haar Spaanse dochteronderneming [de conclusie onverlet dat] SCC een beslissende invloed op deze dochteronderneming uitoefende”.

40      Gelet op een en ander komt de Commissie in punt 400 van de bestreden beschikking tot de conclusie dat sinds tenminste 1996 „SCC en/of haar dochterondernemingen SCTC en TCLT” het commerciële beleid van WWTE beslissend hebben beïnvloed en dus solidair aansprakelijk moeten worden gesteld voor de aan deze laatste verweten gedragingen en adressaten van de bestreden beschikking moeten zijn.

 Procesverloop en conclusies van partijen

41      Bij een op 21 januari 2005 ter griffie van het Gerecht neergelegd verzoekschrift hebben verzoeksters het onderhavige beroep ingesteld.

42      Dezelfde dag heeft WWTE beroep ingesteld tot vermindering van de haar bij de bestreden beschikking opgelegde geldboete (zaak T‑37/05).

43      Op 22 januari 2005 heeft Agroexpansión ook beroep ingesteld tot vermindering van de haar bij de bestreden beschikking opgelegde geldboete (zaak T‑38/05).

44      Op 28 januari 2005 heeft Dimon beroep ingesteld tot gedeeltelijke nietigverklaring van de bestreden beschikking of, subsidiair, tot vermindering van de haar bij de bestreden beschikking opgelegde geldboete (zaak T‑41/05).

45      Bij op 1 augustus 2005 ter griffie van het Gerecht neergelegde brief hebben verzoeksters verzocht om voeging van de onderhavige zaak met de zaken T‑37/05, T‑38/05 en T‑41/05.

46      De Commissie heeft het Gerecht bij op 7 september 2005 ter griffie van het Gerecht neergelegde brief laten weten dat zij bij voeging van de vier zaken geen merkbaar doeltreffender procedure verwachtte, en het Gerecht op het voegingsverzoek liet beslissen.

47      Het Gerecht heeft aan dit voegingsverzoek geen gevolg gegeven.

48      Op rapport van de rechter-rapporteur heeft het Gerecht (Vierde kamer) besloten tot de mondelinge behandeling over te gaan en bij wijze van maatregelen tot organisatie van de procesgang in de zin van artikel 64 van zijn Reglement voor de procesvoering de Commissie gevraagd, een document over te leggen en een aantal vragen te beantwoorden. De Commissie heeft binnen de gestelde termijn aan deze verzoeken voldaan.

49      Ter terechtzitting van 17 juni 2009 hebben partijen pleidooi gehouden en geantwoord op de vragen van het Gerecht.

50      Verzoeksters concluderen dat het het Gerecht behage:

–        de bestreden beschikking nietig te verklaren voor zover zij hen betreft;

–        de Commissie te verwijzen in de kosten.

51      De Commissie concludeert dat het het Gerecht behage:

–        het beroep te verwerpen;

–        verzoeksters te verwijzen in de kosten.

 In rechte

52      Verzoeksters baseren hun beroep op twee middelen. Het eerste middel heeft twee onderdelen. Het eerste onderdeel betreft schending van artikel 81, lid 1, EG en artikel 23, lid 2, van verordening (EG) nr. 1/2003 van de Raad van 16 december 2002 betreffende de uitvoering van de mededingingsregels van de artikelen 81 [EG] en 82 [EG] (PB 2003, L 1, blz. 1). Het subsidiair gestelde tweede onderdeel betreft ontoereikende motivering. Het tweede middel stelt schending van het beginsel van gelijke behandeling. Deze twee middelen zijn nauw verwant en dienen dus samen te worden onderzocht.

1.     Argumenten van partijen

53      Volgens het eerste onderdeel van verzoeksters’ eerste middel heeft de Commissie artikel 81, lid 1, EG en artikel 23, lid 2, van verordening nr. 1/2003 geschonden door hen aansprakelijk te stellen voor de inbreuk van WWTE.

54      Zij wijzen erop dat volgens de rechtspraak en de besluitvormingspraktijk van de Commissie voor aansprakelijkstelling van een onderneming voor de inbreuk door een andere onderneming aan twee cumulatieve voorwaarden moet zijn voldaan: de eerste onderneming moet niet alleen een beslissende invloed op het gedrag van de tweede kunnen uitoefenen, maar moet deze invloed ook daadwerkelijk hebben uitgeoefend.

55      Wat de eerste voorwaarde betreft, stellen verzoeksters dat TCLT in de periode vóór mei 1998 geen beslissende invloed op het commerciële beleid van WWTE kon uitoefenen en deze laatste niet dermate kon sturen dat haar alle autonomie met betrekking tot haar commerciële gedragslijn werd ontnomen. Huns inziens heeft de Commissie de inbreuk door WWTE in deze periode onterecht toegerekend aan TCLT en bij uitbreiding aan SCTC en SCC.

56      Verzoeksters baseren deze beweringen met name op het feit dat SCTC en SCC slechts indirect in WWTE participeerden, dat de zeggenschap op WWTE werd gedeeld door TCLT enerzijds en de president van WWTE en zijn familie anderzijds, en dat de door de Commissie in punt 391 van de bestreden beschikking aangehaalde „dossiergegevens” niet bewijzen dat zij WWTE beslissend konden beïnvloeden.

57      Volgens verzoeksters komt het begrip „gezamenlijke zeggenschap” in de zin van verordening (EG) nr. 139/2004 van de Raad van 20 januari 2004 betreffende de controle op concentraties van ondernemingen (PB L 24, blz. 1) niet overeen met de mogelijkheid, beslissende invloed uit te oefenen. Dienaangaande stellen zij dat deze verordening niet naar analogie mag worden toegepast op de onderhavige zaak. Verder stellen zij dat, ook al gaf deze verordening uitsluitsel, het begrip „exclusieve zeggenschap” en niet „gezamenlijke zeggenschap” geschikt is als definitie van de „mogelijkheid om een beslissende invloed op het commerciële beleid van de dochtermaatschappij uit te oefenen”.

58      Voor de periode na mei 1998 erkennen verzoeksters dat zij WWTE beslissend konden beïnvloeden.

59      Wat de tweede voorwaarde betreft, hangt de vervulling ervan volgens verzoeksters in de eerste plaats af van directe instructies van de moederonderneming aan de dochtermaatschappij om de inbreuk te plegen of van rechtstreekse deelneming eraan door de moederonderneming. Zij baseren deze bewering met name op de vaststelling van de Commissie in punt 376 van de bestreden beschikking: „[Behalve] de vennootschappe[lijke] band tussen moeder‑ en dochtermaatschappijen bevat het dossier geen aanwijzing van materiële deelname van Universal [...] en Universal Leaf aan de in de [bestreden beschikking] onderzochte feiten”.

60      Volgens verzoeksters vergist de Commissie zich wanneer zij stelt dat voor de vaststelling van daadwerkelijke uitoefening van een beslissende invloed alleen hoeft te worden bewezen dat de dochtermaatschappij haar marktgedrag niet volledig autonoom kan bepalen, zonder daarbij een specifieke band met het inbreukmakende gedrag aan te tonen. Het aldus door de Commissie verdedigde standpunt vindt huns inziens geen steun in de door haar aangehaalde rechtspraak. Verder stellen zij dat deze invloed het „commerciële beleid betreffende de inbreuk” moet betreffen. De inbreuk werd in casu gepleegd op de markt voor aankoop van ruwe tabak, dus een markt waarop WWTE volledig autonoom is en niet onder haar „commercieel of verkoopbeleid” valt. In dezelfde zin kritiseren verzoeksters dat het bewijs waarop de Commissie zich baseert, enkel de financiering en de verkoop van tabak en niet de aankoop van ruwe tabak betreft.

61      In de tweede plaats stellen verzoeksters dat bij een verticaal geïntegreerde groep ondernemingen de aansprakelijkheid voor het inbreukmakende gedrag van een dochtermaatschappij niet automatisch aan de onderneming aan het hoofd van de groep kan worden toegerekend. Alleen de moederonderneming die de betrokken dochtermaatschappij instructies heeft gegeven of haar gedrag in wezen heeft gestuurd, kan een dergelijke aansprakelijkheid worden toegekend.

62      In de derde plaats, aldus verzoeksters, staat het aan de Commissie om te bewijzen dat verzoeksters instructies aan WWTE hebben gegeven. Niet kan worden vermoed dat een onderneming die 100 % van het kapitaal van een andere onderneming bezit, het commerciële beleid van deze laatste daadwerkelijk beslissend beïnvloedt. Zij wijzen er met name op dat de gemeenschapsrechter in de zaken die hebben geleid tot de arresten AEG-Telefunken/Commissie en PVC II, punt 27 hierboven, geen genoegen nam met dit vermoeden, maar ook grondig naging of de moederonderneming aan de inbreuk had deelgenomen.

63      In elk geval heeft de Commissie volgens verzoeksters voormeld vermoeden noch in de mededeling van punten van bezwaar noch in de bestreden beschikking aangevoerd. Zij kan het dus niet voor het eerst in het verweerschrift vermelden. Verzoeksters voegen eraan toe dat de Commissie er in de punten 18 en 376 van de bestreden beschikking op heeft gewezen dat zelfs bij bezit van 100 % van het kapitaal van de dochtermaatschappij zij bijkomend bewijs moest aanvoeren om de moederonderneming aansprakelijk te kunnen stellen voor het gedrag van deze dochtermaatschappij.

64      Voorts beklemtonen verzoeksters dat de Commissie de daadwerkelijk uitgeoefende beslissende invloed voor elk van hen moet bewijzen. In deze context stellen zij met name dat de Commissie niet kan stellen dat V. „binnen de groep leidinggevende functies [heeft] uitgeoefend” in de zin van punt 37 van het arrest van het Gerecht van 20 maart 2002, ABB Asea Brown Boveri/Commissie (T‑31/99, Jurispr. blz. II‑1881). Zij wijzen erop dat V. nooit een door SCC aangewezen kaderlid was – zodat hij niet kan worden gelijkgesteld met de in dat arrest bedoelde „hoge kaderleden” – en ook niet de verantwoordelijke was voor alle activiteiten van de Standard-groep in een bepaald gebied of land of binnen deze groep met de commerciële directie op wereldniveau van alle in de betrokken sector actieve ondernemingen was belast. Verzoeksters preciseren dat V. Standard Commercial Tobacco Services Ltd (hierna: „SCTL”) in Europa vertegenwoordigde, maar zijn bevoegdheden ontleende aan zijn hoedanigheid van lid van de raad van bestuur van de lokale dochtermaatschappijen – waaronder WWTE – en niet aan een hem door SCC verleend mandaat. Zijn functies beperkten zich tot de coördinatie van de verkoop van bewerkte tabak via het internationale verkoopnet van de Standard-groep.

65      In de vierde plaats gaan verzoeksters in op de periode vóór mei 1998. Volgens hen heeft de Commissie niet afdoende bewezen dat een van hen WWTE in deze periode instructie tot mededingingsbeperkend gedrag heeft gegeven. In het bijzonder misten de in punt 391 van de bestreden beschikking aangehaalde elementen daartoe voldoende bewijskracht.

66      Ten eerste ontbreekt op dit punt, aldus verzoeksters, alle bewijs of betoog van de Commissie wat TCLT betreft, die met name een onderneming zonder eigen activiteit is, waarvan de deelneming in WWTE zuiver financieel is.

67      Ten tweede stellen verzoeksters dat V. voor SCTL en niet voor SCC werkte. Zij voegen eraan toe dat het door de Commissie gestelde dat V. de algemene verantwoordelijkheid voor de activiteiten van de Standard-groep in Europa had en als vertegenwoordiger van SCC optrad, zeer algemeen en dus ongegrond is. Deze omstandigheden tonen in elk geval niet aan dat SCTC WWTE directe instructies tot mededingingsbeperkend gedrag heeft gegeven.

68      Ten derde stellen verzoeksters dat de verklaring van de Commissie dat V. verantwoordelijk was „voor de communicatie tussen WWTE en haar moederondernemingen” (punt 391 van de bestreden beschikking), ook zeer algemeen en dus ongegrond is. Zij stellen met name dat de Commissie niet aantoont dat deze „communicatie” het geven van instructies aan WWTE inhielden.

69      Ten vierde stellen verzoeksters dat de in punt 391 van de bestreden beschikking vermelde notulen van de vergadering van de raad van bestuur van WWTE van 25 en 26 maart 1996 slechts verwijzen naar SCTC, zodat de door de Commissie daaruit afgeleide argumenten niet SCC en TCLT kunnen betreffen. SCTC voegt eraan toe dat deze notulen niet aantonen dat zij WWTE instructie tot mededingingsbeperkend gedrag heeft gegeven. SCTC wordt immers slechts geraadpleegd en hoeft slechts te machtigen op gebieden buiten de aankoop van ruwe tabak, te weten in het bijzonder de verkoop van bewerkte tabak en buitengewone uitgaven.

70      Ten vijfde stelt TCLT dat de Commissie niet heeft beweerd dat een van de in punt 391 van de bestreden beschikking vermelde telefaxberichten betrekking had op TCLT. Volgens SCC zijn deze telefaxberichten gezonden naar een werknemer van een met SCTC en niet met haarzelf verbonden onderneming. De vermelding van de naam „Standard Commercial UK” in een aantal van deze telefaxberichten is een vergissing van de afzender, aangezien SCC geen enkele vertegenwoordiging in het Verenigd Koninkrijk heeft. Ook vermelden de jaarverslagen van SCC V per abuis als vicepresident van SCC. Volgens SCTC vermelden de betrokken telefaxberichten alleen dat V. kan zijn ingelicht over het gedrag van WWTE, en kan daaruit niet worden afgeleid dat zij aan deze laatste instructie tot mededingingsbeperkend gedrag heeft gegeven.

71      In de vijfde plaats gaan verzoeksters in op de periode na mei 1998. Zij stellen dat de Commissie niet afdoende heeft bewezen dat een van hen WWTE in deze periode instructie tot mededingingsbeperkend gedrag heeft gegeven.

72      Om te beginnen stellen zij dat de vaststellingen in de punten 396 en 398 van de bestreden beschikking enkel SCTC betreffen.

73      Verder kritiseren verzoeksters de vaststellingen van de Commissie in punt 398 van de considerans en voetnoot nr. 313 van de bestreden beschikking. Allereerst houden de „Spaanse langetermijnleveringscontracten” waarnaar deze voetnoot verwijst, huns inziens geen enkel verband met de betrokken inbreuken en kunnen zij dus niet dienen als bewijs dat een van hen instructie tot mededingingsbeperkend gedrag aan WWTE heeft gegeven. Vervolgens kan de Commissie zich huns inziens evenmin baseren op het WWTE-handboek. Dienaangaande stellen zij enerzijds dat dit handboek niet afdoende bewijst dat SCTC WWTE instructie tot inbreuk op de mededingingsregels heeft gegeven. Anderzijds zetten zij uiteen dat dit handboek „bepaalt dat SCTC vóór de aanvang van een procedure voor het sluiten van contracten machtiging geeft”, hetgeen in de praktijk betekent dat zij „machtiging geeft voor de in Spanje te kopen hoeveelheden tabak”. Zij preciseren dat deze machtiging wordt gegeven in het kader van de goedkeuring van de jaarlijkse begroting en geen machtiging tot aankoop tegen een bepaalde prijs of tot vaststelling van de prijs volgens een bepaalde methode of formule vormt. Binnen de grenzen van de door SCTC toegestane uitgaven „[voert] WWTE totaal autonoom een zelfstandig aankoopbeleid uit”. Zij voegen eraan toe dat het handboek in 2000 is opgesteld, zodat het niet kan dienen tot bewijs dat SCTC WWTE vanaf mei 1998 beslissend beïnvloedde.

74      In de zesde plaats zijn verzoeksters van mening dat zij rechtens genoegzaam hebben aangetoond dat WWTE ten tijde van de inbreuk op artikel 81, lid 1, EG op de markt autonoom handelde, en niet op haar instructies.

75      Ten eerste stellen zij dat de Commissie niet betwist dat WWTE over een eigen lokale directie beschikte.

76      Ten tweede stellen zij dat WWTE over eigen activa en eigen personeel beschikte.

77      Ten derde herhalen zij dat SCTC deelnam aan het in de handel brengen en de verkoop van bewerkte tabak, terwijl alleen WWTE de aankoop van ruwe tabak tot taak had.

78      Ten vierde zetten verzoeksters uiteen dat de Standard-groep decentraal is georganiseerd en dat „de Spaanse tabaksmarkt een volstrekt verwaarloosbaar deel van de algemene activiteiten van de groep vertegenwoordigt”.

79      Ten vijfde stellen verzoeksters in repliek dat TCLT niet over financiële activa beschikte, geen activiteiten uitoefende en geen personeel had. Zij zetten uiteen dat TCLT louter „formeel” bewerkte tabak bij WWTE kocht „om winst in de boekhouding van WWTE in te schrijven” en dat SCTC helemaal geen belang stelde in de aankoopstrategie van deze laatste, die in wezen onder de exclusieve verantwoordelijkheid van de president van WWTE viel.

80      Op grond van alle voorgaande overwegingen komen verzoeksters tot de conclusie dat de Commissie ontoereikend heeft aangetoond dat een van hen WWTE instructie tot mededingingsbeperkend gedrag had gegeven. De Commissie heeft artikel 81, lid 1, EG en artikel 23, lid 2, van verordening nr. 1/2003 dus onjuist toegepast.

81      Volgens het subsidiair gestelde tweede onderdeel van verzoeksters’ eerste middel heeft de Commissie artikel 253 EG geschonden wegens ontoereikende motivering van haar oordeel dat verzoeksters solidair aansprakelijk voor het gedrag van WWTE moeten worden geacht.

82      Wat het tweede middel betreft, stellen verzoeksters in de eerste plaats dat de Commissie op basis van twee verschillende criteria Universal, Universal Leaf Tobacco Co. Inc. (hierna: „Universal Leaf”) en Sepi niet aansprakelijk voor het inbreukmakende gedrag van hun respectieve dochtermaatschappijen achtte. Zij trok haar dossier namelijk enerzijds na op „aanwijzingen van de materiële deelneming van Universal en Universal Leaf aan de in de [bestreden beschikking] onderzochte feiten” (punt 376 van de bestreden beschikking) en anderzijds op „rechtstreekse communicatie tussen Cetarsa en Sepi over het voorwerp van de onderhavige zaak” (punt 384 van de bestreden beschikking).

83      De Commissie heeft niet het bewijs geleverd van enige materiële deelneming van SCC, SCTC of TCLT aan de inbreuk door WWTE, en evenmin van enige directe communicatie tussen een van hen en WWTE over het voorwerp van de onderhavige zaak.

84      In de tweede plaats stellen verzoeksters dat de Commissie Intabex ook gunstiger dan TCLT heeft behandeld. Zij kritiseren dat TCLT, anders dan Intabex, een van de adressaten van de bestreden beschikking is en aansprakelijk is gesteld voor het inbreukmakende gedrag van haar dochtermaatschappij, terwijl haar participatie in deze dochtermaatschappij zuiver financieel is en de Commissie geen materiële deelneming aan de aan WWTE verweten feiten heeft aangetoond.

85      Verzoeksters achten het irrelevant dat TCLT in haar antwoord op de mededeling van punten van bezwaar niet heeft vermeld dat haar participatie in WWTE zuiver financieel was. Huns inziens moest de Commissie aantonen dat TCLT aansprakelijk kon worden verklaard. Voorts kon de Commissie niet met succes stellen dat TCLT van 1996 tot 1999 de voornaamste koper van WWTE was. Enerzijds werden deze aankopen namelijk uitsluitend om fiscale redenen verricht en ontving TCLT in de praktijk geen enkele levering tabak. Anderzijds heeft de Commissie dit argument in de bestreden beschikking niet aangevoerd.

86      In de derde plaats wijzen verzoeksters erop dat zij zich niet ten eigen voordele beroepen op een onrechtmatigheid waarvan anderen hebben kunnen profiteren. Zij wijzen er meer bepaald op niet te stellen dat de Commissie onrechtmatig heeft verzuimd, Universal, Universal Leaf, Sepi of Intabex aansprakelijk te verklaren of de bestreden beschikking aan hen te richten. Zij stellen dat de Commissie, wanneer zij op basis van een bepaald criterium van mening is dat een onderneming geen adressaat van de bestreden beschikking dient te zijn, hetzelfde criterium zonder discriminatie op alle andere betrokken ondernemingen moet toepassen.

87      Volgens de Commissie moet het eerste middel ongegrond worden verklaard.

88      In de eerste plaats deelt de Commissie verzoeksters’ mening dat een moederonderneming voor aansprakelijkstelling voor het gedrag van een van haar dochtermaatschappijen enerzijds het commerciële gedrag van deze dochtermaatschappij beslissend moet kunnen beïnvloeden en anderzijds deze invloed daadwerkelijk moet hebben uitgeoefend.

89      Volgens de Commissie definieert de wetgever de eerste van deze voorwaarden vrij nauwkeurig in verordening nr. 139/2004. Zij wijst meer bepaald op artikel 3, leden 2 en 3, van deze verordening. Voorts wijst zij verzoeksters’ argument af dat een invloed slechts „beslissend” is wanneer hij „exclusief” is (zie punt 57 hierboven).

90      Wat de tweede in punt 88 hierboven bedoelde voorwaarde betreft, betwist de Commissie verzoeksters’ standpunt dat wordt geëist dat de moederonderneming de dochtermaatschappij instructie tot het plegen van een inbreuk op artikel 81 EG heeft gegeven of rechtstreeks aan de inbreuk heeft deelgenomen. Zij stelt dat de rechtspraak bij de omschrijving van deze voorwaarde steeds verwijst naar het ontbreken van autonomie van de dochtermaatschappij met betrekking tot haar commerciële gedragslijn, zonder vaststelling van een specifieke band met het inbreukmakende gedrag.

91      Een bewijs van de daadwerkelijke uitoefening van zeggenschap over het beleid van de dochtermaatschappij is volgens de Commissie met name dat de moederonderneming is vertegenwoordigd in de raad van bestuur van deze dochtermaatschappij. Zij voegt eraan toe dat een dochtermaatschappij die op dezelfde markt als de moederonderneming of op een daarmee nauw verbonden markt actief is, waarschijnlijk minder autonoom kan optreden. Naast deze algemene elementen kunnen bepaalde specifieke elementen bijdragen tot het bewijs dat de moederonderneming deelneemt aan het commerciële beleid van haar dochtermaatschappij of het nodige heeft gedaan om de activiteiten ervan te kunnen controleren.

92      De Commissie voegt eraan toe dat een moederonderneming die een dochtermaatschappij 100 % bezit, volgens de rechtspraak wordt vermoed gebruik te hebben gemaakt van de mogelijkheid om het gedrag van haar dochter te beïnvloeden. De moederonderneming kan dit vermoeden weerleggen door aan te tonen dat de dochtermaatschappij zich op de markt in werkelijkheid autonoom gedraagt.

93      Volgens de Commissie geldt dit vermoeden zowel bij directe als indirecte 100 %-participatie van de moederonderneming in de dochtermaatschappij.

94      In de tweede plaats onderzoekt de Commissie de periode vóór mei 1998.

95      Ten eerste merkt zij op dat zij in de punten 388, 390 en 391 van de bestreden beschikking rechtens genoegzaam heeft aangetoond dat verzoeksters WWTE in deze periode beslissend konden beïnvloeden.

96      Ten tweede, aldus de Commissie, vermeldt punt 391 van de bestreden beschikking verschillende elementen die bewijzen dat de moederondernemingen van WWTE adequate voorzieningen hadden getroffen waardoor zij het commerciële gedrag van laatstgenoemde daadwerkelijk beslissend konden beïnvloeden. Dat een beslissende invloed daadwerkelijk is uitgeoefend, is in deze context, aldus de Commissie, het beste objectieve criterium om te bepalen of een moederonderneming een dergelijke invloed kon uitoefenen.

97      Met betrekking tot deze elementen beklemtoont de Commissie om te beginnen de rol en de verantwoordelijkheden van V. in de Standard-groep. Met name kunnen verzoeksters haars inziens zich niet baseren op het feit dat V. niet in dienst van SCC, SCTC of TCLT was en geen „corporate officer” in een van deze ondernemingen was. Beslissend is alleen of hij „binnen de groep leidinggevende functies [heeft] uitgeoefend” (arrest ABB Asea Brown Boveri/Commissie, punt 64 hierboven, punt 37).

98      Ten slotte verwijst de Commissie naar de notulen van de vergadering van de raad van bestuur van WWTE van 25 en 26 maart 1996.

99      Voorts, aldus de Commissie, tonen de in punt 391 van de bestreden beschikking vermelde brieven aan dat de president van WWTE V. niet alleen op de hoogte heeft gehouden van de activiteiten van aankoop van tabak van deze onderneming, maar ook van de afspraken inzake prijs en hoeveelheid die waren gesloten met andere bewerkingsbedrijven.

100    Ten derde, aldus de Commissie, belet het feit dat TCLT in de Standard-groep de enige onderneming is die direct in WWTE deelneemt, niet dat SCC en SCTC een beslissende invloed op WWTE uitoefenen. Volgens haar tonen verschillende elementen een band tussen WWTE en verzoeksters aan. Dienaangaande merkt zij met name op dat TCLT twee van de vier leden van de raad van bestuur van WWTE aanwees en van 1996 tot 1999 de voornaamste klant van deze laatste was, dat SCTC actief is in de sector van de verwerking en verkoop van tabak en sinds 2000 de voornaamste klant van WWTE is, en dat de vicepresident van SCC, die verantwoordelijk is voor de activiteiten in de tabakssector in Europa, lid van de raad van bestuur van WWTE is. Zij zet uiteen dat elke onderneming in deze groep een bepaalde rol speelt: WWTE koopt ruwe tabak in Spanje die zij bewerkt; haar productie wordt vervolgens rechtstreeks gekocht door TCLT en SCTC; deze laatste verkopen dan deze productie via het verkoopnet van SCC, die de activiteit van de verschillende operationele ondernemingen van de groep coördineert.

101    Volgens de Commissie heeft zij dan ook geen blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door te oordelen dat WWTE in de periode vóór mei 1998 een economische eenheid met de Standard-groep vormde en verzoeksters solidair aansprakelijk voor de betaling van de geldboete moesten worden verklaard.

102    In de derde plaats gaat de Commissie in op de periode na mei 1998.

103    Ten eerste merkt zij op dat verzoeksters niet betwisten dat zij WWTE in deze periode beslissend konden beïnvloeden.

104    Ten tweede wijst de Commissie erop dat de Standard-groep sinds mei 1998 exclusieve zeggenschap over WWTE heeft en sinds oktober 1998 100 % van het kapitaal van deze laatste in handen heeft. Haars inziens kon zij dus rechtmatig vermoeden dat verzoeksters het commerciële beleid van hun dochtermaatschappij beslissend beïnvloedden.

105    De Commissie verwerpt verzoeksters’ bewering dat zij in de bestreden beschikking geen beroep heeft gedaan op dit vermoeden om hen aansprakelijk te stellen voor het inbreukmakende gedrag van WWTE. Zij verwerpt in het bijzonder de uitlegging die verzoeksters geven aan punt 376 van de bestreden beschikking (zie punt 59 hierboven), en stelt dat uit dit punt van de considerans alsook uit punt 18 van de bestreden beschikking blijkt dat „de reden waarom [zij deze beschikking] niet aan Intabex en Universal had gericht, lag in hun opmerkingen in antwoord op de mededeling van punten van bezwaar en op de hoorzitting, die afdoende elk vermoeden van daadwerkelijke uitoefening van zeggenschap op basis van hun deelneming in het kapitaal van hun dochtermaatschappijen weerlegden”. Zij preciseert dat zij voor Taes niet kon uitgaan van dit vermoeden aangezien haar moederondernemingen, namelijk Universal en Universal Leaf, slechts 90 % van haar kapitaal bezaten. Wat Deltafina betreft, die 100 %-bezit van Universal en Universal Leaf was, konden deze laatsten, aldus de Commissie, dit vermoeden weerleggen en hebben verzoeksters nooit gesteld dat haar dossier gegevens bevatte die aantonen dat deze moederondernemingen het gedrag van deze dochtermaatschappij beslissend hebben beïnvloed.

106    Ten derde, aldus de Commissie, vermeldt zij in de punten 395 tot en met 398 van de bestreden beschikking bijkomende elementen tot staving van haar conclusie dat verzoeksters het commerciële beleid van WWTE daadwerkelijk beslissend beïnvloedden.

107    De Commissie baseert zich met name op bepaalde passages van een memorandum van het uitvoerend comité van SCTC aan V. betreffende de „Spaanse langetermijnbevoorradingscontracten” (punt 396 en voetnoot nr. 313 van de bestreden beschikking).

108    Voorts beroept de Commissie zich op het in punt 398 en voetnoot nr. 314 van de bestreden beschikking vermelde feit dat de jaarlijkse begroting van WWTE door haar raad van bestuur „onder voorbehoud van de door de moederonderneming voorgestelde wijzigingen” wordt goedgekeurd.

109    Ook wijst de Commissie op de vaststellingen over het WWTE-handboek in punt 398 van de bestreden beschikking. Zij wijst er met name op dat verzoeksters erkennen dat SCTC de begroting voor tabakaankoop moest goedkeuren voordat de president van WWTE een procedure voor het sluiten van contracten start.

110    De Commissie voegt eraan toe dat haar dossier tal van andere voorbeelden bevat die bewijzen dat verzoeksters WWTE beslissend beïnvloedden.

111    Ten vierde, aldus de Commissie, tonen de door verzoeksters aangehaalde elementen, zoals weergegeven in de punten 75 tot en met 79 hierboven, niet rechtens genoegzaam aan dat WWTE autonoom op de markt handelde.

112    Wat het tweede middel betreft, betwist de Commissie het beginsel van gelijke behandeling te hebben geschonden.

113    Om te beginnen herinnert zij eraan dat volgens vaste rechtspraak de eerbiediging van het beginsel van gelijke behandeling zich moet verdragen met de eerbiediging van het legaliteitsbeginsel, dat meebrengt dat niemand zich ten eigen voordele kan beroepen op een onrechtmatigheid waarvan anderen hebben kunnen profiteren. Ook al bleek dat de bestreden beschikking niet aan bepaalde ondernemingen is gericht, terwijl deze zich in een soortgelijke situatie als verzoeksters bevonden, is deze omstandigheid haars inziens irrelevant voor de beoordeling van de aansprakelijkheid van deze laatsten.

114    Vervolgens stelt de Commissie in de eerste plaats dat verzoeksters’ situatie verschilt van die van Universal, Universal Leaf en Sepi, zodat in casu geen sprake kan zijn van schending van het beginsel van gelijke behandeling. Onder verwijzing naar de punten 18, 375, 376, 384 en 385 van de bestreden beschikking stelt zij meer bepaald dat zij onvoldoende elementen had voor de conclusie dat Taes, Deltafina en Cetarsa commercieel niet zelfstandig optraden ten opzichte van hun respectieve moederondernemingen.

115    Wat enerzijds Taes en Deltafina betreft, wijst de Commissie erop dat zij aanvankelijk de mededeling van punten van bezwaar niet alleen aan deze ondernemingen, maar ook aan hun twee moederondernemingen had gericht. In hun antwoord op de mededeling van punten van bezwaar alsook op de hoorzitting voerden deze moederondernemingen evenwel „gedetailleerde en overtuigende” argumenten aan die haar tot de conclusie brachten dat deze ondernemingen geen economische eenheid met Taes en Deltafina vormden.

116    Volgens de Commissie moet de door verzoeksters aangevoerde passage van punt 376 van de bestreden beschikking (zie punten 59 en 82 hierboven) worden gelezen „in de context van punt 18 van de considerans en van [deze] beschikking in haar geheel”. Zij beklemtoont dat zij in de bestreden beschikking nergens stelt dat de „materiële deelneming” van de moederonderneming aan de inbreuk van haar dochtermaatschappij moet worden aangetoond om haar voor de inbreuk aansprakelijk te kunnen stellen. Door er in punt 376 van de bestreden beschikking op te wijzen dat er geen „materiële deelneming [...] aan de in deze beschikking onderzochte feiten” was, wees zij erop dat „er geen materiële feiten waren die het uitoefenen van een beslissende invloed aantoonden”. Bij verzoeksters daarentegen zijn dergelijke materiële feiten aanwezig.

117    Wat meer bepaald Deltafina betreft, stelt de Commissie dat zij in punt 376 van de bestreden beschikking er alleen op wou wijzen dat Universal en Universal Leaf argumenten hadden aangevoerd die de commerciële autonomie van hun dochtermaatschappij aantoonden, en dus „het vermoeden hadden weerlegd”. Volgens de Commissie kan „de tekst [van dit punt] onbevredigend zijn”, maar kan deze verzoeksters niet ertoe hebben gebracht te denken dat zij Universal en Universal Leaf slechts aansprakelijk voor het gedrag van Deltafina had kunnen stellen indien zij het bewijs van hun directe deelneming aan de inbreuk had geleverd.

118    De Commissie heeft na verzoek van het Gerecht in het kader van maatregelen tot organisatie van de procesgang (zie punt 48 hierboven) om preciseringen over de in punt 115 hierboven vermelde „gedetailleerde en overtuigende” argumenten, evenwel erkend dat de niet-aansprakelijkstelling van Universal en Universal Leaf voor het inbreukmakende gedrag van Deltafina, anders dan aangegeven in haar stukken, niet het gevolg was van het feit dat deze er in de administratieve procedure in waren geslaagd het vermoeden – dat voortvloeit uit het bezit van alle Deltafina-aandelen – te weerleggen. Zij wees op de thans bestaande uitgebreide rechtspraak ter onderbouwing van haar stelling dat bezit van het volledige kapitaal van de dochter „op zich alleen en als zodanig” volstaat om het vermoeden van daadwerkelijke uitoefening van een beslissende invloed van de moederonderneming op het gedrag van deze dochtermaatschappij te wettigen. Haar beleid ten tijde van de vaststelling van de bestreden beschikking was evenwel „dit vermoeden omzichtig te gebruiken en haar vaststellingen over de aansprakelijkheid van moederondernemingen voor zover mogelijk op tweeërlei grondslag te staven: beroep doen op het vermoeden voor 100 %-dochtermaatschappijen en alle pogingen tot weerlegging van het vermoeden afweren door met extra bewijs specifiek de daadwerkelijke uitoefening van een beslissende invloed aan te tonen”. Zij voegde eraan toe dat, aangezien geen enkel specifiek gegeven in haar dossier een dergelijke daadwerkelijke invloed van Universal en Universal Leaf op het commerciële gedrag van Deltafina bewees, zij eerstgenoemden niet aansprakelijk heeft gesteld voor de inbreuk van laatstgenoemde. De Commissie heeft uitgelegd dat zij nog minder geneigd was om zich te baseren op dit vermoeden in het geval van Deltafina, daar deze niet op de markt van aankoop en eerste bewerking van ruwe tabak in Spanje actief was.

119    Wat anderzijds Cetarsa betreft, zet de Commissie uiteen dat deze onderneming behoort tot Sepi, een staatsholding die deelneemt aan de in Spanje aan de gang zijnde privatisering van door de staat gesubsidieerde industriële ondernemingen en die onder het gezag van de Spaanse minister van Economie en Financiën staat. Zij stelt dat uit geen enkel gegeven in haar dossier bleek dat Cetarsa haar commercieel gedrag niet volledig autonoom bepaalde, en herinnert dienaangaande aan de vaststellingen in punt 384 van de bestreden beschikking (zie punt 30 hierboven). Zij voegt eraan toe dat dit laatste punt van de considerans niet aldus kan worden uitgelegd dat Sepi niet aansprakelijk voor het gedrag van Cetarsa is verklaard omdat er geen bewijs van rechtstreekse communicatie tussen deze twee ondernemingen is. Zij wijst erop dat zij in dit punt van de considerans de specifieke argumenten van Dimon in de administratieve procedure beantwoordt en zich dus toespitst op de verschillen tussen deze laatste onderneming en Sepi.

120    In de tweede plaats stelt de Commissie dat TCLT in een andere situatie dan Intabex verkeerde.

121    Zij wijst erop dat zij in de bestreden beschikking van oordeel was dat Intabex in haar antwoord op de mededeling van punten van bezwaar had aangetoond dat zij gelet op haar zuiver financiële participatie in Agroexpansión niet de minste beslissende invloed op deze laatste kon uitoefenen. TCLT voerde in haar antwoord op de mededeling van punten van bezwaar daarentegen niets in die zin aan. De Commissie voegt eraan toe dat TCLT van 1996 tot 1999 hoe dan ook de voornaamste klant van WWTE was en dus in feite in een andere situatie dan Intabex verkeerde.

2.     Beoordeling door het Gerecht

 Opmerkingen vooraf over de toerekenbaarheid van het inbreukmakende gedrag van een dochtermaatschappij aan haar moederonderneming

122    De communautaire mededingingregels zien op de activiteiten van ondernemingen (arrest Hof van 7 januari 2004, Aalborg Portland e.a./Commissie, C‑204/00 P, C‑205/00 P, C‑211/00 P, C‑213/00 P, C‑217/00 P en C‑219/00 P, Jurispr. blz. I‑123, punt 59) en het begrip onderneming omvat elke entiteit die een economische activiteit uitoefent, ongeacht de rechtsvorm van die entiteit en de wijze waarop zij wordt gefinancierd (arrest Hof van 28 juni 2005, Dansk Rørindustri e.a./Commissie, C‑189/02 P, C‑202/02 P, C‑205/02 P–C‑208/02 P en C‑213/02 P, Jurispr. blz. I‑5425, punt 112).

123    Voorts heeft de rechtspraak gepreciseerd dat onder het begrip onderneming in deze context moet worden verstaan een economische eenheid, ook al wordt deze economische eenheid uit juridisch oogpunt gevormd door verschillende natuurlijke of rechtspersonen (arrest Hof van 14 december 2006, Confederación Española de Empresarios de Estaciones de Servicio, C‑217/05, Jurispr. blz. I‑11987, punt 40, en arrest Gerecht van 15 september 2005, DaimlerChrysler/Commissie, T‑325/01, Jurispr. blz. II‑3319, punt 85).

124    Inbreuk door een dergelijke economische entiteit op de mededingingsregels is haar toerekenbaar overeenkomstig het beginsel van persoonlijke aansprakelijkheid (zie in die zin arresten Hof van 8 juli 1999, Commissie/Anic Partecipazioni, C‑49/92 P, Jurispr. blz. I‑4125, punt 145; 16 november 2000, Cascades/Commissie, C‑279/98 P, Jurispr. blz. I‑9693, punt 78, en 11 december 2007, ETI e.a., C‑280/06, Jurispr. blz. I‑10893, punt 39).

125    De inbreuk op de communautaire mededingingregels moet op ondubbelzinnige wijze worden toegerekend aan een rechtspersoon waaraan eventueel een geldboete zal worden opgelegd. Voor de toepassing en de tenuitvoerlegging van de beschikkingen van de Commissie op het gebied van het mededingingsrecht moet voor de handeling steeds een adressaat met rechtspersoonlijkheid worden gezocht (zie in die zin arrest PVC II, punt 27 hierboven, punt 978).

126    Het is vaste rechtspraak dat het gedrag van een dochteronderneming aan de moederonderneming kan worden toegerekend, met name wanneer de dochteronderneming, hoewel zij een afzonderlijke rechtspersoonlijkheid heeft, niet zelfstandig haar marktgedrag bepaalt, maar in hoofdzaak de haar door de moederonderneming verstrekte instructies volgt (arrest Hof Imperial Chemical Industries/Commissie, punt 27 hierboven, punten 132 en 133; arresten van 14 juli 1972, Geigy/Commissie, 52/69, Jurispr. blz. 787, punt 44, en 21 februari 1973, Europemballage en Continental Can/Commissie, 6/72, Jurispr. blz. 215, punt 15), inzonderheid gelet op de economische, organisatorische en juridische banden die de twee juridische entiteiten verenigen (zie naar analogie arresten Dansk Rørindustri e.a./Commissie, punt 122 hierboven, punt 117, en ETI e.a., punt 124 hierboven, punt 49).

127    De reden daarvoor is dat de moederonderneming en haar dochteronderneming in een dergelijke situatie deel uitmaken van één economische eenheid en derhalve één enkele onderneming vormen in de zin van de in de punten 122 en 123 hierboven genoemde rechtspraak. Het is dus niet het feit dat de moederonderneming haar dochteronderneming heeft aangespoord de inbreuk te plegen, en nog minder haar betrokkenheid bij die inbreuk, die de Commissie de mogelijkheid biedt de beschikking waarbij geldboeten worden opgelegd, aan de moederonderneming van een groep ondernemingen te richten, maar het feit dat zij één enkele onderneming in de zin van artikel 81 EG vormen (arrest Gerecht van 12 december 2007, Akzo Nobel e.a./Commissie, T‑112/05, Jurispr. blz. II‑5049, punt 58).

128    Blijkens de rechtspraak kan de Commissie evenmin genoegen nemen met de vaststelling dat de moederonderneming een beslissende invloed op het gedrag van haar dochteronderneming kan uitoefenen, maar moet zij nagaan of deze invloed daadwerkelijk is uitgeoefend (zie in die zin arresten Imperial Chemical Industries/Commissie, punt 27 hierboven, punt 137, en AEG-Telefunken/Commissie, punt 27 hierboven, punt 50).

129    In het bijzondere geval waarin een moederonderneming 100 % van het kapitaal in handen heeft van haar dochteronderneming die een inbreuk op de communautaire mededingingsregels heeft gepleegd, kan deze moederonderneming beslissende invloed uitoefenen op het gedrag van deze dochter (zie in die zin arrest Imperial Chemical Industries/Commissie, punt 27 hierboven, punten 136 en 137) en bestaat een weerlegbaar vermoeden dat die moederonderneming metterdaad een beslissende invloed uitoefent op het gedrag van haar dochter (zie in die zin arresten AEG-Telefunken/Commissie, punt 27 hierboven, punt 50, en arrest PVC II, punt 27 hierboven, punten 961 en 984).

130    In die omstandigheden volstaat het dat de Commissie bewijst dat het gehele kapitaal van een dochteronderneming in handen is van haar moederonderneming om aan te nemen dat deze laatste beslissende invloed heeft op het commerciële beleid van deze dochter. De Commissie kan de moederonderneming vervolgens hoofdelijk aansprakelijk stellen voor de betaling van de aan de dochteronderneming opgelegde geldboete, tenzij de moedermaatschappij, die dat vermoeden moet weerleggen, afdoende bewijzen overlegt die aantonen dat haar dochteronderneming zich op de markt autonoom gedraagt (zie in die zin arrest Stora Kopparbergs Bergslags/Commissie, punt 27 hierboven, punt 29).

131    In de punten 28 en 29 van het arrest Stora Kopparbergs Bergslags/Commissie, punt 27 hierboven, heeft het Hof weliswaar naast bezit van 100 % van het kapitaal van de dochter, gewezen op andere omstandigheden, zoals de niet-betwisting van de invloed van de moederonderneming op het commerciële beleid van haar dochter en de gemeenschappelijke vertegenwoordiging van de twee ondernemingen in de administratieve procedure, maar dit neemt niet weg dat het Hof die omstandigheden slechts heeft vermeld teneinde alle elementen uiteen te zetten waarop het Gerecht zijn redenering had gebaseerd, en niet om de toepassing van het in punt 129 hierboven genoemde vermoeden afhankelijk te stellen van het overleggen van extra aanwijzingen betreffende de daadwerkelijke uitoefening van invloed door de moedermaatschappij (arrest Gerecht van 8 oktober 2008, Schunk en Schunk Kohlenstoff-Technik/Commissie, T‑69/04, Jurispr. blz. II‑2567, punt 57).

132    Ten slotte kan het vermoeden op basis van het bezit van het volledige kapitaal niet alleen worden toegepast in geval van een rechtstreekse band tussen de moederonderneming en haar dochter, maar ook in gevallen – zoals in casu – van een indirecte band, via een tussenliggende dochter.

 Door de Commissie in de bestreden beschikking gebruikte criteria om de aansprakelijkheid voor de inbreuk door de dochter aan de moederonderneming toe te rekenen

133    Blijkens de bestreden beschikking rekende de Commissie een moederonderneming de aansprakelijkheid voor de inbreuk door haar dochter toe, nam zij ze vervolgens op onder de adressaten van deze beschikking en stelde zij ze solidair aansprakelijk voor de betaling van de aan de dochter opgelegde geldboete, op basis van de volgende redenering.

134    De Commissie ging ervan uit dat een dergelijke toerekening mogelijk is wanneer de moeder‑ en dochteronderneming behoren tot eenzelfde economische eenheid en dus één enkele onderneming in de zin van artikel 81 EG vormen (zie punt 374 van de bestreden beschikking).

135    Het basisuitgangspunt van de Commissie om vast te stellen dat moederonderneming en dochter zich in een dergelijk geval bevinden, is dat deze laatste haar marktgedrag niet autonoom kan bepalen (zie punt 371 van de bestreden beschikking) als gevolg van een „beslissende invloed” van de moederonderneming op het gedrag van haar dochter (zie punten 18, 372, 373, 378, 380, 381, 383, 391, 392, 397, 399, 400, 422 en 441 van de bestreden beschikking).

136    Dienaangaande meende de Commissie geen genoegen te mogen nemen met de vaststelling dat de moederonderneming een beslissende invloed op het gedrag van haar dochter kon uitoefenen, maar de daadwerkelijke uitoefening van deze invloed te moeten aantonen (zie met name punten 18, 376, 384, 391, 392, 397, 399 en 400 van de bestreden beschikking).

137    Zo was de Commissie met name blijkens punt 384 van de bestreden beschikking van mening dat Sepi niet aansprakelijk diende te worden gesteld voor de inbreuk door haar dochter Cetarsa, hoewel zij 80 % van haar kapitaal in handen had, omdat niets in haar dossier de vaststelling wettigde dat deze laatste haar marktgedrag niet autonoom bepaalde. Anders dan verzoeksters stellen (zie punt 82 hierboven), kan de vaststelling in hetzelfde punt van de considerans dat dit dossier geen „directe communicatie tussen Cetarsa en Sepi over het voorwerp van de onderhavige zaak” bevat, niet aldus worden uitgelegd dat de Commissie op basis van dit element als zodanig Sepi niet aansprakelijk stelde. Deze vaststelling van de Commissie beoogde namelijk vooral het door Dimon in antwoord op de mededeling van punten van bezwaar aangevoerde te beantwoorden dat zij in vergelijking met Sepi is gediscrimineerd, daar deze laatste, al werd zij – als Dimon – beweerdelijk volledig op de hoogte gehouden van het betrokken illegale gedrag, niet aansprakelijk was gesteld voor het inbreukmakende gedrag van haar dochter. Voorts dient eraan te worden toegevoegd dat de Commissie in punt 384 van de bestreden beschikking op basis van drie bijkomende overwegingen de situatie van Dimon en die van Sepi onderscheidt en haar beslissing om deze laatste niet aansprakelijk te stellen, rechtvaardigt.

138    Ook blijkt uit punt 18 van de bestreden beschikking dat de Commissie Universal of haar 100 %-dochter, Universal Leaf, niet aansprakelijk stelde voor het inbreukmakende gedrag van de 90 %-dochter van deze laatste, Taes, omdat zij over onvoldoende bewijs beschikte dat deze daadwerkelijk een beslissende invloed op Taes uitoefenden.

139    De Commissie heeft op het geval van verzoeksters dezelfde beginselen willen toepassen wat de periode vóór mei 1998 betreft. Eerst toonde zij aan dat verzoeksters gezamenlijke zeggenschap over WWTE uitoefenden met de president van WWTE en twee van zijn familieleden, waaruit viel te begrijpen dat verzoeksters een beslissende invloed op het gedrag van deze onderneming konden uitoefenen (zie punten 388‑391 van de bestreden beschikking). Vervolgens heeft de Commissie willen aantonen dat verzoeksters daadwerkelijk een dergelijke invloed op het gedrag van WWTE uitoefenden (zie punten 391, 392 en 400 van de bestreden beschikking).

140    Voorts wees de Commissie erop dat in het bijzondere geval waarin een moederonderneming het volledige kapitaal van haar dochter bezat, volgens de rechtspraak kon worden vermoed dat de eerste daadwerkelijk een beslissende invloed op het gedrag van de tweede uitoefende (zie punt 372 van de bestreden beschikking).

141    De Commissie volstond in casu evenwel niet met dit vermoeden voor de toerekening aan dergelijke moederondernemingen van de aansprakelijkheid voor de inbreuk van hun dochter, maar wou op basis van feitelijke gegevens ook aantonen dat deze moederondernemingen daadwerkelijk een beslissende invloed op hun dochter uitoefenden, en daarmee dit vermoeden bevestigen (zie met name punten 372, 375, 376 en 378 van de bestreden beschikking).

142    Zo blijkt uitdrukkelijk uit punt 18 van de bestreden beschikking dat de Commissie de uiteindelijke en tussenliggende moederondernemingen van Deltafina, namelijk Universal en Universal Leaf, ondanks 100 %-zeggenschap erover, niet aansprakelijk heeft gesteld voor het inbreukmakende gedrag van hun dochter, op grond dat zij niet over toereikend bewijs beschikte dat deze moederondernemingen daadwerkelijk een beslissende invloed op deze dochter uitoefenden. In dezelfde zin moet de door verzoeksters aangehaalde passage van punt 376 van de bestreden beschikking (zie punten 59 en 82 hierboven) worden opgevat. Deze passage is weliswaar enigszins dubbelzinnig geformuleerd, maar kan, naast punt 18 van deze beschikking en in de context van de beschikking, niet aldus worden uitgelegd dat de reden voor de niet-aansprakelijkstelling van deze twee moederondernemingen – of van enige andere moederonderneming – door de Commissie is dat zij niet bij de inbreuk betrokken waren.

143    Zo ook blijkt even uitdrukkelijk uit punt 18 van de bestreden beschikking dat de reden waarom de Commissie de tussenliggende moederonderneming van Agroexpansión, namelijk Intabex, ondanks 100 %-zeggenschap erover, niet aansprakelijk heeft gesteld voor het inbreukmakende gedrag van haar dochter, het ontbreken van toereikend bewijs inzake de daadwerkelijke uitoefening door Intabex van een beslissende invloed op deze dochter is, daar zij zuiver financieel in haar dochter deelnam (zie ook punt 376 van de bestreden beschikking).

144    Daarentegen leidde juist de aanwezigheid van dergelijk bewijs over Dimon, de uiteindelijke moederonderneming van Agroexpansión, naast bezit door de eerste van het volledige kapitaal van de tweede, de Commissie tot aansprakelijkstelling van deze moederonderneming voor de inbreuk (zie met name punten 375 en 378‑380 van de bestreden beschikking).

145    Dezelfde benadering heeft de Commissie willen volgen in het geval van verzoeksters voor de periode van mei 1998 tot de vaststelling van de bestreden beschikking. Aldus nam zij voor de aansprakelijkstelling van deze laatsten voor het inbreukmakende gedrag van WWTE geen genoegen met het vermoeden dat voortvloeit uit het feit dat zij het volledige – of gedurende slechts enkele maanden bijna het volledige – kapitaal van WWTE in handen hadden (zie punten 375 en 393 van de bestreden beschikking), maar hield ook rekening met een aantal bijkomende gegevens die bewijzen dat verzoeksters daadwerkelijk een beslissende invloed op het gedrag van deze onderneming uitoefenden (zie punten 375, 396 en 398 van de bestreden beschikking). De Commissie voegde eraan toe dat de argumenten van SCC in antwoord op de mededeling van punten van bezwaar ten bewijze dat WWTE autonoom op de markt optrad, niet overtuigend waren (zie punt 399 van de bestreden beschikking).

146    De Commissie paste deze benadering niet alleen toe voor de uiteindelijke moederondernemingen, maar ook voor de tussenliggende moederondernemingen, zoals – met betrekking tot deze laatste – wordt aangetoond door het geval van Universal Leaf, Intabex, SCTC en TCLT.

147    Ten slotte dient te worden opgemerkt dat de Commissie in haar antwoord op een van de schriftelijke vragen van het Gerecht en ter terechtzitting bevestigde dat zij in de bestreden beschikking voor de dochters waarover hun moederondernemingen 100 %-zeggenschap hebben, niet volstond met het in de punten 129, 130 en 140 hierboven bedoelde vermoeden voor aansprakelijkstelling van deze moederondernemingen voor de inbreuk door hun dochters, maar ook rekening hield met bijkomende elementen die de daadwerkelijke uitoefening van een beslissende invloed bewezen. Zij rechtvaardigde in wezen deze benadering door erop te wijzen dat zij het bij de stand van de relevante rechtspraak ten tijde van de vaststelling van de bestreden beschikking behoedzamer vond de aansprakelijkheid van de moedermaatschappijen op een dergelijke „dubbele grondslag” te vestigen.

 Tweede onderdeel van het eerste middel

148    Om te beginnen dient het tweede onderdeel van verzoeksters’ eerste middel te worden onderzocht, volgens hetwelk de Commissie ontoereikend haar beslissing motiveerde om hen het mededingingsbeperkend gedrag van WWTE toe te rekenen.

149    Volgens vaste rechtspraak moet de door artikel 253 EG vereiste motivering beantwoorden aan de aard van de betrokken handeling, en de redenering van de instelling die de handeling heeft verricht duidelijk en ondubbelzinnig tot uitdrukking doen komen, opdat de belanghebbenden de rechtvaardigingsgronden van de genomen maatregel kunnen kennen en de bevoegde rechter zijn toezicht kan uitoefenen. De aan de motivering te stellen eisen moeten worden beoordeeld aan de hand van de omstandigheden van het geval, waarbij met name rekening moet worden gehouden met de inhoud van de handeling, de aard van de redengeving en het belang dat de adressaten of andere personen die rechtstreeks en individueel door de handeling worden geraakt, bij een verklaring kunnen hebben. Het is niet noodzakelijk, dat alle relevante gegevens feitelijk of rechtens in de motivering worden gespecificeerd, aangezien bij de vraag of de motivering van een handeling aan de vereisten van artikel 253 EG voldoet, niet alleen acht moet worden geslagen op de bewoordingen ervan, maar ook op de context en op het geheel van rechtsregels die de betrokken materie beheersen (zie arrest Hof van 2 april 1998, Commissie/Sytraval en Brink’s France, C‑367/95 P, Jurispr. blz. I‑1719, punt 63, en aldaar aangehaalde rechtspraak, en arrest Gerecht van 4 juli 2006, Hoek Loos/Commissie, T‑304/02, Jurispr. blz. II‑1887, punt 58).

150    Het is ook vaste rechtspraak dat wanneer een beschikking tot toepassing van artikel 81 EG meer dan één adressaat heeft en de vraag rijst aan wie de inbreuk moet worden toegerekend, deze beschikking een toereikende motivering moet bevatten ten aanzien van alle adressaten, in het bijzonder van degenen die volgens de bewoordingen van deze beschikking voor de inbreuk aansprakelijk zijn (arresten Gerecht van 28 april 1994, AWS Benelux/Commissie, T‑38/92, Jurispr. blz. II‑211, punt 26, en 27 september 2006, Akzo Nobel/Commissie, T‑330/01, Jurispr. blz. II‑3389, punt 93).

151    Blijkens de samenvatting van het gedeelte van de bestreden beschikking over de adressaten ervan in de punten 25 tot en met 40 hierboven en de vaststellingen in de punten 133 tot en met 146 hierboven motiveerde de Commissie in deze beschikking in casu voldoende waarom zij besloot tot toerekening aan verzoeksters van de aansprakelijkheid voor de inbreuk door WWTE. De Commissie heeft onder verwijzing naar de rechtspraak van het Hof en het Gerecht de beginselen uiteengezet die zij wilde toepassen voor de bepaling van deze adressaten. Wat meer specifiek verzoeksters betreft, maakte zij onderscheid tussen twee periodes, de eerste van 1995 tot mei 1998 en de tweede van deze laatste maand tot de vaststelling van de bestreden beschikking. Voor de eerste periode was de Commissie, na te hebben gewezen op de gezamenlijke zeggenschap over WWTE in die periode door verzoeksters enerzijds en de president van WWTE en twee van zijn familieleden anderzijds, van oordeel dat zij over feitelijke gegevens beschikte die bewezen dat verzoeksters daadwerkelijk een beslissende invloed op het gedrag van WWTE uitoefenden, en zette zij deze gegevens uiteen. Voor de tweede periode merkte de Commissie om te beginnen op dat verzoeksters nagenoeg het volledige (enkele maanden lang) en vervolgens het volledige kapitaal van WWTE bezaten en er dus exclusieve zeggenschap over hadden. Vervolgens achtte zij bewezen dat verzoeksters daadwerkelijk een beslissende invloed op het commerciële beleid van WWTE uitoefenden, niet alleen op grond van het vermoeden dat voortvloeit uit het bezit van het volledige (of nagenoeg volledige) kapitaal van de dochter, maar ook van bepaalde bijkomende gegevens die dit vermoeden bevestigen. Ten slotte vond de Commissie geen enkel argument van SCC in haar antwoord op de mededeling van punten van bezwaar dat een conclusie van het tegendeel wettigde.

152    Bijgevolg moet het tweede onderdeel van het eerste middel ongegrond worden verklaard.

 Rechtmatigheid van de door de Commissie in casu toegepaste methode en tweede middel

153    De rechtmatigheid van de door de Commissie in casu toegepaste methode ter bepaling of een moederonderneming aansprakelijk dient te worden gesteld voor de inbreuk van haar dochter zoals beschreven in de punten 134 tot en met 136, 140, 141 en 146 hierboven, moet worden getoetst aan artikel 81, lid 1, EG en aan artikel 23, lid 2, van verordening nr. 1/2003.

154    Dienaangaande volstaat de vaststelling dat deze methode – ongeacht of zij correct op verzoeksters is toegepast, waarop hierna wordt ingegaan – volkomen in overeenstemming is met de ter zake door de rechtspraak geformuleerde beginselen, zoals in herinnering gebracht in de punten 122 tot en met 132 hierboven.

155    In het bijzondere geval waarin een moederonderneming het volledige kapitaal bezit van haar dochter die de communautaire mededingingsregels heeft geschonden, baseerde de Commissie zich, ten bewijze dat de eerste daadwerkelijk een beslissende invloed op het commerciële beleid van de tweede uitoefent, uit behoedzaamheid weliswaar niet uitsluitend op het vermoeden in de zin van de rechtspraak (zie punten 129 en 130 hierboven), maar hield ook rekening met andere feitelijke gegevens ter bevestiging van deze uitoefening. Daardoor verhoogde de Commissie evenwel alleen het bewijsniveau dat is vereist om aan te nemen dat is voldaan aan de voorwaarde van daadwerkelijke uitoefening van een beslissende invloed, met volledige inachtneming van het fundamentele begrip van economische eenheid dat ten grondslag ligt aan alle rechtspraak inzake de toerekenbaarheid van de aansprakelijkheid voor inbreuken aan rechtspersonen die eenzelfde onderneming vormen.

156    Ten slotte moet de Commissie, wanneer zij in een inbreukzaak met verschillende ondernemingen binnen het door de rechtspraak vastgestelde kader een bepaalde methode kiest om vast te stellen of zowel de dochters als feitelijke inbreukmakers als hun moedermaatschappijen aansprakelijk moeten worden gesteld, daartoe – behalve in uitzonderlijke omstandigheden – voor al deze ondernemingen dezelfde criteria hanteren.

157    De Commissie moet namelijk het algemene gelijkheidsbeginsel in acht nemen dat volgens vaste rechtspraak verlangt dat vergelijkbare situaties niet verschillend en verschillende situaties niet gelijk worden behandeld, tenzij een dergelijke behandeling objectief gerechtvaardigd is (zie arrest Hof van 13 december 1984, Sermide, 106/83, Jurispr. blz. 4209, punt 28, en arrest Gerecht van 14 mei 1998, BPB de Eendracht/Commissie, T‑311/94, Jurispr. blz. II‑1129, punt 309).

158    De Commissie deelt overigens dit standpunt wanneer zij in punt 384 van de bestreden beschikking erop wijst dat „al kunnen de concrete omstandigheden op basis waarvan [zij] een moedermaatschappij aansprakelijk voor het gedrag van haar dochter kan achten, per geval verschillen, er daarom nog geen schending van het non-discriminatiebeginsel is zolang de aansprakelijkheidsbeginselen coherent worden toegepast”.

159    Uit de vaststellingen in de punten 137 tot en met 139 en 142 tot en met 145 hierboven blijkt dat de Commissie in de bestreden beschikking op alle betrokken moederondernemingen dezelfde beginselen heeft toegepast om vast te stellen of zij aansprakelijk moesten worden gesteld voor de inbreuk door hun dochters. Anders dan verzoeksters stellen, blijkt dienaangaande niet dat zij in het bijzonder hun situatie enerzijds, en die van Universal, Universal Leaf, Sepi of Intabex anderzijds, anders heeft behandeld.

160    Het tweede middel betreffende schending van het beginsel van gelijke behandeling moet dus ongegrond worden verklaard.

 Bestaan van één enkele economische eenheid tussen verzoeksters en WWTE

161    Onderzocht dient nog te worden of de Commissie op elk van verzoeksters de in de punten 134 tot en met 136, 140, 141 en 146 hierboven uiteengezette criteria correct heeft toegepast voor de vaststelling dat tussen hen en WWTE sprake is van één enkele economische eenheid, en dus voor hun solidaire aansprakelijkstelling voor de inbreuk alsook voor de betaling van de geldboete en hun opneming onder de adressaten van de bestreden beschikking. Vervolgens zal in voorkomend geval dienen te worden nagegaan of de door verzoeksters aangevoerde overwegingen – zie punten 74‑79 hierboven – hun stelling bevestigt dat WWTE gedurende de inbreukperiode autonoom op de markt optrad.

162    Zoals de Commissie in de bestreden beschikking heeft gedaan, dienen twee periodes te worden onderscheiden: de eerste van 13 maart 1996, de begindatum van het bewerkingsbedrijvenkartel, tot 5 mei 1998, en de tweede van deze laatste datum tot de datum van vaststelling van de bestreden beschikking.

 Periode van 13 maart 1996 tot 5 mei 1998

163    Tussen partijen staat vast en uit het dossier – met name uit de in de punten 388‑390 van de bestreden beschikking vermelde gegevens, zoals weergegeven in punt 34 hierboven – blijkt dat enerzijds SCC – via TCLT en SCTC – en anderzijds de president van WWTE en twee van zijn familieleden in de periode van 13 maart 1996 tot en met 4 mei 1998 gezamenlijk zeggenschap over WWTE hadden.

164    Anders dan verzoeksters stellen, is in een dergelijk geval geenszins uitgesloten dat kan zijn voldaan aan de voorwaarde inzake de mogelijkheid, beslissende invloed op het gedrag van de dochter uit te oefenen (zie punt 128 hierboven). In het bijzonder is daartoe geen exclusieve zeggenschap van de moederonderneming over de dochter noodzakelijk.

165    Gezamenlijke zeggenschap over een onderneming door twee of meer andere ondernemingen of personen geeft deze laatste ondernemingen of personen per definitie de mogelijkheid om een beslissende invloed op de eerste onderneming uit te oefenen. Dat volstaat evenwel niet voor hun aansprakelijkstelling voor de inbreuk op de mededingingsregels door de onderneming waarover zij gezamenlijk zeggenschap hebben, daar daartoe bovendien moet zijn voldaan aan de voorwaarde van daadwerkelijke uitoefening van de beslissende invloed (zie punt 128 hierboven). Indien zulks het geval is, kunnen de verschillende ondernemingen of personen met gezamenlijke zeggenschap voor het inbreukmakende gedrag van hun dochter aansprakelijk worden gesteld, zoals blijkt uit het arrest van het Gerecht van 27 september 2006, Avebe/Commissie (T‑314/01, Jurispr. blz. II‑3085), waarin het Gerecht bevestigde dat de Commissie twee ondernemingen met elk 50 %-participatie in een dochter en met een gezamenlijk bestuur inzake het commerciële beheer van deze laatste aansprakelijk kon stellen voor het inbreukmakende gedrag van deze dochter. Indien mocht blijken dat slechts één van de ondernemingen of personen met gezamenlijke zeggenschap in feite daadwerkelijk een beslissende invloed op het gedrag van hun dochter uitoefent, of andere bijzondere omstandigheden het rechtvaardigen, kan de Commissie slechts deze onderneming of persoon solidair aansprakelijk stellen voor de inbreuk van deze dochter.

166    Zoals de Commissie in haar stukken terecht opmerkt, zou, indien in casu wordt bewezen dat verzoeksters in de periode van 13 maart 1996 tot en met 4 mei 1998 daadwerkelijk een beslissende invloed op het gedrag van WWTE uitoefenden, dit hoe dan ook noodzakelijkerwijs meebrengen dat zij daartoe in staat waren.

167    Hier moet dus hoofdzakelijk de vraag worden beantwoord of de door de Commissie in de bestreden beschikking in aanmerking genomen gegevens rechtens genoegzaam aantonen dat verzoeksters in de betrokken periode daadwerkelijk een dergelijke invloed uitoefenden.

168    Dienaangaande dient meteen het argument te worden verworpen waarop verzoeksters een groot gedeelte van hun redenering baseren, dat de Commissie onvoldoende heeft aangetoond dat verzoeksters WWTE instructie tot het plegen van de inbreuk hadden gegeven of daarbij rechtstreeks betrokken waren.

169    Zoals aangegeven in punt 127 hierboven is het namelijk niet het feit dat de moederonderneming haar dochter heeft aangespoord de inbreuk te plegen, en nog minder de betrokkenheid van de eerste bij die inbreuk, die de Commissie de mogelijkheid biedt de beschikking waarbij geldboeten worden opgelegd, aan de moederonderneming te richten, maar het feit dat zij één enkele onderneming in de zin van artikel 81 EG vormen. Om de in punt 142 hierboven uiteengezette redenen laat de door verzoeksters aangevoerde passage van punt 376 van de bestreden beschikking (zie punten 59 en 82 hierboven) deze vaststelling onverlet.

170    Tevens faalt verzoeksters’ argument dat de beslissende invloed die de moederonderneming voor aansprakelijkstelling voor de inbreuk van haar dochter moet uitoefenen, activiteiten moet betreffen die behoren tot het commerciële beleid stricto sensu van deze laatste en bovendien rechtstreeks verband houden met deze inbreuk, in casu de aankoop van ruwe tabak (zie punten 60, 69, 73 en 77 hierboven).

171    Zoals reeds opgemerkt in punt 126 hierboven, dient bij de vaststelling of een dochter haar marktgedrag autonoom bepaalt, namelijk rekening te worden gehouden met alle relevante gegevens inzake de economische, organisatorische en juridische banden die de dochter en de moeder verenigen, die per geval kunnen verschillen en dus niet exhaustief kunnen worden opgesomd.

172    De gegevens waarop de Commissie zich in de bestreden beschikking baseert voor de conclusie dat verzoeksters in de betrokken periode daadwerkelijk een beslissende invloed op het marktgedrag van WWTE uitoefenden, worden vermeld in punt 391 van deze beschikking en vallen onder drie verschillende categorieën.

–       Functies van V. in de Standard-groep

173    In de eerste plaats voert de Commissie een aantal gegevens aan over de functies van V. in de Standard-groep.

174    Vastgesteld dient te worden dat, zoals verzoeksters er in antwoord op een inlichtingenverzoek van de Commissie in de administratieve procedure op wezen en in hun stukken bevestigden, V. minstens vanaf het begin van de inbreukperiode een van de vier leden van de raad van bestuur van WWTE was. In hetzelfde antwoord preciseerden verzoeksters dat V. vanaf 30 september 1989 meermaals ook lid was geweest van de raad van bestuur van vier andere in Italië en Griekenland gevestigde dochters van de Standard-groep. Deze aanwijzingen stroken volstrekt met het door verzoeksters in antwoord op de mededeling van punten van bezwaar gestelde en in repliek herhaalde dat V. „een rol van vertegenwoordiging in Europa” had, die concrete vorm kreeg in zijn aanwezigheid in de raad van bestuur van deze verschillende dochters en in het kader waarvan hij in Europa was belast met de „coördinatie van de verkoop van bewerkte tabak via het internationaal verkoopnet van SCC”.

175    Ook dient te worden vastgesteld dat verzoeksters niet het door de Commissie in punt 391 van de bestreden beschikking gestelde betwisten dat V. „algemeen verantwoordelijk [was] voor de activiteiten van de [Standard]-groep in Europa”. Zij stellen alleen enerzijds dat de situatie van V. niet vergelijkbaar is met die van de door het Gerecht in het arrest ABB Asea Brown Boveri/Commissie (punt 64 hierboven) bedoelde kaderleden, zodat de Commissie zich niet op dit arrest kan beroepen, en anderzijds dat dit zeer algemeen is gesteld en niet aantoont dat SCTC WWTE instructie tot mededingingsbeperkend gedrag gaf. Bovendien verwijzen verzoeksters in het verzoekschrift zelf naar V. als het „verantwoordelijke kaderlid voor de activiteiten van de groep in Europa”.

176    In hun stukken betwisten verzoeksters evenmin het door de Commissie in punt 391 van de bestreden beschikking gestelde dat V. als vertegenwoordiger van SCC optrad en „verantwoordelijk was voor de communicatie tussen WWTE en haar moederondernemingen”. Andermaal stellen zij alleen dat dit zeer algemeen is gesteld en niet aantoont dat zij WWTE instructie tot mededingingsbeperkend gedrag zouden hebben gegeven.

177    V. was weliswaar niet bij een van verzoeksters – maar bij SCTL, een 100 %-dochter van SCTC – in dienst en kwam niet voor op de lijst van „corporate directors” of „corporate officers” van SCC, die deze laatste tijdens de administratieve procedure aan de Commissie meedeelde, maar dat neemt niet weg dat zijn taken en verantwoordelijkheden in de Standard-groep van een zeer hoog niveau waren, in het bijzonder aangezien zij een van de twee voornaamste activiteitssectoren van deze groep en het gehele Europese grondgebied betroffen.

178    De voorname rol van V. in de Standard-groep blijkt ook uit zijn vermelding in de jaarverslagen van SCC over 1999, 2000 en 2001 als „vicepresident en regionaal directeur – Europa” van de tabakafdeling van deze onderneming. De bewering van verzoeksters dat deze titel in feite niet bestond en aan V. slechts was gegeven om zijn imago te verbeteren, is weinig geloofwaardig.

179    Gelet op deze verschillende gegevens kon V. redelijkerwijs worden geacht te behoren tot de directie van de Standard-groep. De Commissie stelde dus terecht een rechtstreekse band tussen de uiteindelijke moederonderneming van deze groep, in casu SCC, en V. vast.

180    Dat vormt, naast het feit dat V. een van de vier leden van de raad van bestuur van WWTE was, een sterke aanwijzing van de daadwerkelijke uitoefening van een beslissende invloed van SCC op het marktgedrag van WWTE.

–       Notulen van de vergadering van de raad van bestuur van WWTE van 25 en 26 maart 1996

181    In de tweede plaats baseert de Commissie zich op de zowel in het Spaans als het Engels opgestelde notulen van de vergadering van de raad van bestuur van WWTE van 25 en 26 maart 1996.

182    Dienaangaande dient te worden opgemerkt dat de twee door de Standard-groep aangewezen leden van de raad van bestuur van WWTE blijkens een aantal passages van deze notulen in punt 2 „Procedure voor de vergaderingen van de raad van bestuur” op de betrokken vergadering beklemtoonden dat deze onderneming niet onafhankelijk van SCTC mocht optreden. Zo wees V. erop dat WWTE, hoewel zij haar „eigen identiteit/rechtspersoonlijkheid” had, „ook een dochter van SCTC” was en dus „de cultuur van SCTC in acht moest nemen”. C. wees erop dat „alle leden van de raad van bestuur [van WWTE] weliswaar bevoegdheden en verantwoordelijkheden [hadden], maar niet vrij [waren] in al hun beslissingen en veelal met de hogere instanties van SCTC [moesten] overleggen”.

183    Blijkens andere passages van de notulen moest WWTE voor een hele reeks vragen of uitgaven met SCTC overleggen of voorafgaande goedkeuring krijgen.

184    Ten eerste vermeldt punt 3 „Verkoopprocedure” dat „geen enkele hoeveelheid tabak mag worden uitgevoerd zonder formulier met dubbele handtekening, waarvan het model zal worden opgesteld na het bezoek [van F., een van de uitgenodigden op de betrokken vergadering van de raad van bestuur van WWTE] te Godalming [de zetel van de activiteiten van SCTC in het Verenigd Koninkrijk] deze week” en dat „[d]it formulier naar behoren zal moeten worden ingevuld door [D., een van de leden van de raad van bestuur van WWTE] na controle van alle relevante gegevens door [A.] te Godalming”.

185    Ten tweede wordt over langetermijnfinanciering gezegd: „We zijn thans geblokkeerd aangezien we de activa niet kunnen hypothekeren ingevolge de instructies van SCTC.” Ook wordt vermeld dat F. naar Godalming zal gaan om deze vraag met met name M. te bespreken. Laatstgenoemde was gedurende de inbreukperiode een van de „corporate officers” en vicepresidenten alsook de penningmeester van SCC.

186    Ten derde vermeldt een tabel in punt 10 van de notulen een reeks investeringsprojecten die de „definitieve goedkeuring van SCTC” vereisen. Over het voornaamste project, in casu de bouw van een nieuw entrepot, wezen V. en M. erop dat „het zeer moeilijk zou kunnen worden om deze uitgave in de loop van het volgende boekjaar door SCTC te laten goedkeuren”. Hetzelfde punt 10 vermeldt dat een investering voor het verplaatsen van „sproeibomen” binnen de exploitatie „gelet op de directe behoefte eraan waarschijnlijk zeer snel door SCTC zou worden goedgekeurd”.

187    De gegevens in de punten 182 tot en met 186 hierboven vormen sterke aanwijzingen van de daadwerkelijke uitoefening van een beslissende invloed door SCTC op het marktgedrag van WWTE. Het argument van verzoeksters dat SCTC slechts werd geraadpleegd – en haar goedkeuring moest geven – over vragen die geen verband houden met de aankoop van ruwe tabak – te weten met name de verkoop van bewerkte tabak – is om de in de punten 170 en 171 hierboven vermelde redenen irrelevant. Hun bewering dat de voorafgaande goedkeuring van SCTC slechts was vereist voor buitengewone uitgaven, vindt geen steun in de feiten daar de tabel in punt 10 van de notulen investeringsprojecten voor uitgaven tussen 1 220 en 1 056 911 US-dollar (USD) vermeldt, waaronder geringe uitgaven van 4 800, 5 600 of 6 504 USD.

188    De conclusie in punt 187 hierboven wordt bevestigd door andere aanwijzingen in de betrokken notulen. Zo blijkt enerzijds uit punt 4 ervan dat de gedragscode voor het SCTC-personeel bestemd was om ook op het WWTE-personeel te worden toegepast, met dien verstande dat na bepaalde bezwaren van de president van WWTE was beslist om deze te vertalen van het Engels naar het Spaans. Anderzijds blijkt uit punt 7 van deze notulen dat de raad van bestuur van WWTE de economische en commerciële situatie van SCTC heeft besproken.

189    Voorts vermelden de betrokken notulen dat de raad van bestuur van WWTE de strategie voor aankoop van ruwe tabak voor het oogstjaar 1996 in Spanje heeft voorbereid. In deze context wordt uitdrukkelijk de bijeenkomst van het bewerkingsbedrijvenkartel van 13 maart 1996 te Madrid vermeld:

„Enkele dagen geleden kwamen alle ondernemingen die tabak aankopen, te Madrid bijeen met het oog op verschillende afspraken over de strategie voor het sluiten van overeenkomsten voor het oogstjaar [1996]. In een zeer gespannen sfeer is alleen het volgende mondeling afgesproken:

1. minimumprijs van 3 [Spaanse pesetas (ESP)]/kg voor FCV [flue cured Virginia]

2. de voorgenomen gemiddelde prijzen van elke onderneming zijn meegedeeld

Jammer genoeg kon geen enkele afspraak worden bereikt over de verdeling van Spaanse tabak tussen de vier ondernemingen die aankopen.”

190    De vertegenwoordigers van de Standard-groep die zetelen in de raad van bestuur van WWTE blijken dus op de hoogte te zijn gebracht van de praktijken van het bewerkingsbedrijvenkartel. Zoals meer in detail in de punten 192 en 193 hierna zal worden uiteengezet, blijkt zelfs uit andere gegevens van het dossier van de Commissie dat V. bovendien buiten de vergaderingen van de raad van bestuur van WWTE persoonlijk op de hoogte werd gebracht van bepaalde aspecten van dit kartel. Vaststaat tussen partijen dat deze vertegenwoordigers zich nooit tegen deze praktijken hebben verzet en dat SCC – ondanks het risico van vervolgingen of schadevorderingen van derden waaraan zij zich blootstelde door dit gedrag – ten opzichte van WWTE geen enkele maatregel heeft genomen om verdere deelneming aan de inbreuk te voorkomen. De Commissie kon er terecht uit afleiden dat SCC stilzwijgend deze deelneming goedkeurde en deze gedragswijze als een bijkomende aanwijzing van de uitoefening van een beslissende invloed op het gedrag van haar dochter beschouwen.

–       Telefaxberichten van de president van WWTE aan V.

191    In de derde plaats voert de Commissie vier telefaxberichten van S., de president van WWTE, aan V. aan.

192    In het eerste van deze telefaxberichten, dat dateert van 28 oktober 1996 en is gezonden aan SCTC ter attentie van V., deelt S. laatstgenoemde met name het resultaat van de tabakaankoop in het verkoopseizoen 1996 en de door elk van de Spaanse bewerkingsbedrijven betaalde gemiddelde prijs mee, waarbij hem dus details over een aantal aspecten van het bewerkingsbedrijvenkartel worden verstrekt. In het tweede telefaxbericht, dat dateert van 6 oktober 1997 en is gezonden aan „Standard Commercial – UK” – waarbij deze verwijzing zeer waarschijnlijk doelt op SCTC, die in het Verenigd Koninkrijk actief was (zie punt 184 hierboven) en de moederonderneming van de onderneming was waarbij V. in dienst was (zie punt 177 hierboven) –, geeft S. nadere inlichtingen over een bijeenkomst die heeft plaatsgevonden tussen WWTE, Cetarsa en Agroexpansión op het einde van de voorafgaande maand september, tijdens welke deze ondernemingen overeenkwamen, inlichtingen over de prijzen en de hoeveelheden aangekochte ruwe tabak uit te wisselen. Met het derde telefaxbericht, dat dateert van 8 oktober 1997 en is gezonden aan „Standard Commercial – UK”, deelt S. aan V. een kopie van zijn brief van dezelfde dag aan de president van Cetarsa mee waarin hij zijn ongenoegen uit over het feit dat deze laatste de prijsafspraken van de bewerkingsbedrijven niet nakomt. Met het vierde telefaxbericht, dat dateert van 10 oktober 1997 en is gezonden aan „Standard Commercial – UK”, geeft S. ten slotte aanwijzingen over de door de bewerkingsbedrijven aangekochte hoeveelheden ruwe tabak en de betaalde prijzen.

193    Om de in punt 190 hierboven uiteengezette redenen kon het – overigens door verzoeksters onbetwiste – feit dat V. door de president van WWTE persoonlijk op de hoogte werd gehouden van verschillende aspecten van het bewerkingsbedrijvenkartel, rechtmatig worden beschouwd als een bijkomende aanwijzing van de uitoefening door SCC van een beslissende invloed op het gedrag van WWTE.

–       Conclusie voor de periode van 13 maart 1996 tot 5 mei 1998

194    Blijkens de in de punten 173 tot en met 193 hierboven vermelde overwegingen heeft de Commissie rechtens genoegzaam aangetoond dat SCC en SCTC in de periode van 13 maart 1996 tot en met 4 mei 1998 daadwerkelijk een beslissende invloed op het gedrag van WWTE uitoefenden.

195    Zoals verzoeksters terecht opmerken, wettigt daarentegen geen enkel van de door de Commissie in de bestreden beschikking aangevoerde elementen de conclusie dat TCLT – die volgens verzoeksters een onderneming zonder eigen activiteit is, waarvan de deelneming in WWTE zuiver financieel is – in deze periode daadwerkelijk een beslissende invloed op het marktgedrag van WWTE uitoefende. Deze elementen betreffen namelijk uitsluitend SCC en SCTC.

196    Het Gerecht kan geen rekening houden met de omstandigheid dat TCLT van 1996 tot 1999 de voornaamste klant van WWTE was, aangezien de Commissie dit voor het eerst in het verweerschrift heeft aangevoerd om TCLT aansprakelijk te kunnen stellen voor het inbreukmakende gedrag van haar dochter. Blijkens de notulen van de vergadering van de raad van bestuur van WWTE van 25 en 26 maart 1996 werden overigens om zuiver boekhoudkundige en fiscale redenen aankopen van bewerkte tabak bij WWTE aan TCLT toegeschreven: „[I]n het verleden [factureerde WWTE deze aankopen aan TCLT] om een winst in de boekhouding van WWTE in te schrijven.” Er was evenwel geen enkele materiële levering van bewerkte tabak aan TCLT. Deze omstandigheid kan er weliswaar op wijzen dat TCLT belang stelde in het commerciële beleid van WWTE, maar volstaat op zich niet voor de vaststelling dat zij daadwerkelijk een beslissende invloed op het gedrag van deze laatste uitoefende.

197    De Commissie mocht derhalve TCLT niet aansprakelijk stellen voor het inbreukmakende gedrag van WWTE in de periode van 13 maart 1996 tot en met 4 mei 1998 en mocht haar bijgevolg evenmin solidair aansprakelijk stellen voor de betaling van de geldboete voor dezelfde periode.

 Periode van 5 mei 1998 tot de datum van vaststelling van de bestreden beschikking

198    Gelet op de in punt 393 van de bestreden beschikking vermelde elementen (zie de eerste drie streepjes van punt 38 hierboven) kunnen verzoeksters worden geacht van 5 mei 1998 tot oktober 1998 nagenoeg het volledige kapitaal van WWTE en van deze laatste datum tot de datum van vaststelling van de bestreden beschikking het volledige kapitaal in handen te hebben gehad.

199    Daarbij komt dat verzoeksters sinds 5 mei 1998 de vereiste meerderheid hebben voor de vaststelling van besluiten in de algemene vergadering van WWTE (punt 394 van de bestreden beschikking) en dat de raad van bestuur van WWTE twee nieuwe, door de algemene vergadering van WWTE aangewezen leden telt ter vervanging van de leden die de vroegere minderheidsaandeelhouders vertegenwoordigden.

200    Gelet op de in de punten 198 en 199 hierboven uiteengezette elementen kunnen verzoeksters sinds 5 mei 1998 duidelijk een beslissende invloed op het gedrag van WWTE uitoefenen. Verzoeksters erkennen dit overigens uitdrukkelijk in hun stukken.

201    Derhalve dient te worden nagegaan of met betrekking tot de periode van 5 mei 1998 tot de datum van vaststelling van de bestreden beschikking voor elk van verzoeksters is voldaan aan de voorwaarde van daadwerkelijke uitoefening van een beslissende invloed, zoals de Commissie stelt.

202    Dienaangaande dient eraan te worden herinnerd dat de Commissie, na in haar stukken een andere opvatting te hebben verdedigd (zie punt 105 hierboven), in antwoord op een schriftelijke vraag van het Gerecht heeft erkend dat zij in de bestreden beschikking voor de dochters waarover de moederondernemingen 100 %-zeggenschap hebben, geen genoegen had genomen met het in de punten 129, 130 en 140 hierboven bedoelde vermoeden om deze moederondernemingen aansprakelijk te stellen voor de inbreuk door hun dochters, maar ook rekening had gehouden met bijkomende elementen die de daadwerkelijke uitoefening van een beslissende invloed aantoonden (zie punten 118 en 147 hierboven). Blijkens verschillende punten van de bestreden beschikking is dat daadwerkelijk de benadering die de Commissie in casu heeft willen volgen (zie punten 141‑145 hierboven).

203    Nagegaan moet dus worden of de door de Commissie in de bestreden beschikking in aanmerking genomen elementen rechtens genoegzaam bewijzen dat verzoeksters in de betrokken periode daadwerkelijk een beslissende invloed op het gedrag van WWTE uitoefenden. Deze elementen zijn te vinden in de punten 396 en 398 van de bestreden beschikking alsook in de voetnoten nrs. 313 en 314 van deze beschikking.

–       Rol van V. bij het sluiten van de teeltcontracten

204    Het eerste door de Commissie aangevoerde element is het in punt 396 van de bestreden beschikking vermelde feit dat V. sinds 1998 „een rol bij het sluiten van de teeltcontracten door WWTE met de producentengroeperingen speelt [...]”. Voetnoot nr. 313 van de bestreden beschikking verwijst dienaangaande naar een memorandum van het uitvoerend comité van SCTC aan V. over „Spaanse langetermijnleveringscontracten” van begin 1998.

205    Dit memorandum strekt daadwerkelijk tot machtiging van V. – die als „regionaal directeur Europa” wordt aangeduid – om „met de landbouwers contracten voor de levering van tabak aan [WWTE] te sluiten”. Ditzelfde document geeft zeer nauwkeurige aanwijzingen over de voorwaarden waaronder V. deze contracten kan sluiten en meer bepaald over het aankoopvolume, de aankoopprijzen, de kwaliteitsbonussen en voorschotten, die aan de producenten kunnen worden toegekend, alsook de „voorschotgaranties” die door laatstgenoemden kunnen worden gevraagd.

206    Dit memorandum weerlegt niet alleen de bewering van verzoeksters dat V. zich uitsluitend met de verkoop van bewerkte tabak bezighield, maar toont ook duidelijk aan dat SCTC een actieve rol in het beleid van aankoop van ruwe tabak van WWTE speelde en dus daadwerkelijk een beslissende invloed op het marktgedrag van deze laatste uitoefende.

207    Op basis van dit memorandum kan ook worden aangetoond dat SCC daadwerkelijk een dergelijke invloed uitoefende. Enerzijds dient te worden vastgesteld dat het moest worden ondertekend door H., die president en algemeen directeur van deze onderneming was, en C., die een van de drie leden van het uitvoerend comité ervan was. Anderzijds was V. – die aldus was gemachtigd bepaalde contracten voor de levering van ruwe tabak te sluiten – toentertijd nog steeds tegelijk lid van de raad van bestuur van WWTE en rechtstreeks verbonden aan SCC, waarvan hij een van de vicepresidenten was (zie punten 174‑179 hierboven).

208    Verzoeksters’ argument dat de in de bestreden beschikking bedoelde inbreuken slechts de teeltcontracten met een jaar looptijd betroffen, terwijl de door het memorandum van het uitvoerend comité van SCTC van 1998 bedoelde contracten drie of meer jaar looptijd hadden, laat deze vaststellingen onverlet. Toerekening van inbreukmakend gedrag van een dochter aan haar moederonderneming vereist namelijk niet het bewijs dat de moederonderneming het beleid van haar dochter beïnvloedt op het specifieke domein waarop de inbreuk is gepleegd (zie punten 170 en 171 hierboven).

209    Verzoeksters’ argument dat de Spaanse langetermijnleveringscontracten niet aantonen dat zij WWTE instructie tot het plegen van de inbreuk gaven, is om de dezelfde als de in de punten 168 en 169 hierboven uiteengezette redenen evenmin relevant.

–        WWTE-Handboek

210    Het tweede door de Commissie aangevoerde element is het in punt 398 van de bestreden beschikking aangehaalde feit dat, aldus het WWTE-handboek, „[d]e president samen met de aankoopdirecteur rechtstreeks verantwoordelijk is voor de [procedure voor het sluiten van contracten] na voorafgaande machtiging van de moederonderneming, die elk jaar in maart de begroting voor het verkoopseizoen goedkeurt”.

211    Volgens de door verzoeksters zelf gegeven uitleg moet SCTC krachtens deze bepaling in het kader van de procedure van goedkeuring van de jaarlijkse begroting van WWTE en vóór de aanvang van de procedure voor het sluiten van contracten machtiging geven voor de maximumhoeveelheden ruwe tabak die door deze laatste in Spanje mogen worden aangekocht (zie punt 73 hierboven). SCTC moet dus met andere woorden de begroting voor de aankoop van ruwe tabak goedkeuren alvorens de president van WWTE met de procedure tot sluiting van de contracten kan beginnen. Dit bevestigt duidelijk dat SCTC daadwerkelijk een beslissende invloed op het marktgedrag van WWTE uitoefende.

212    Wat verzoeksters’ argument betreft dat het WWTE-handboek voor de periode van 5 mei 1998 tot 2000 geen bewijskracht heeft, aangezien het slechts dateert van 2000, hoeft er alleen op te worden gewezen dat dit handboek een bewijselement vormt naast het in punt 204 hierboven vermelde memorandum van het uitvoerend comité van SCTC aan V., waaruit blijkt dat WWTE reeds vanaf 1998 niet commercieel autonoom was (zie punten 206 en 207 hierboven).

213    Ten slotte moet verzoeksters’ argument dat het WWTE-handboek niet afdoende bewijst dat SCTC aan WWTE instructie tot mededingingsbeperkend gedrag gaf, worden afgewezen om dezelfde als de in de punten 168 en 169 hierboven uiteengezette redenen.

–       Notulen van de raad van bestuur van WWTE van 20 januari 2000

214    Het derde door de Commissie in de bestreden beschikking in aanmerking genomen element is het in voetnoot nr. 314 ervan vermelde feit dat het bedrijfsprogramma van WWTE blijkens de notulen van de raad van bestuur van deze onderneming van 20 januari 2000 voor het belastingjaar 2001 is goedgekeurd „onder voorbehoud van de door de moederonderneming gesuggereerde wijzigingen”, namelijk volgens verzoeksters’ eigen aanwijzingen, SCTC.

215    Dit element bevestigt dat SCTC daadwerkelijk een beslissende invloed op het gedrag van WWTE uitoefende.

216    Andere aanwijzingen in de in punt 214 hierboven bedoelde notulen bewijzen de zeggenschap van bepaalde moederondernemingen over het commerciële beleid van WWTE. Zo wordt vermeld dat „[V.] [had] bevestigd dat hij zich belastte met het zenden van het teeltplan naar Wilson [namelijk de plaats waar SCC en SCTC waren gevestigd] en dat hij goede hoop [had] dat het in maart zou zijn goedgekeurd”.

–       Conclusie met betrekking tot de periode van 5 mei 1998 tot de datum van vaststelling van de bestreden beschikking

217    Uit de in de punten 204 tot en met 216 hierboven vermelde elementen, samen met het bezit door SCC en SCTC in de betrokken periode van nagenoeg het volledige en vervolgens het volledige kapitaal van WWTE, vloeit voort dat de Commissie rechtens genoegzaam heeft aangetoond dat de eerste twee ondernemingen tijdens deze periode daadwerkelijk een beslissende invloed op het gedrag van de derde uitoefenden.

218    Zoals verzoeksters terecht opmerken, wettigt daarentegen geen enkele van de door de Commissie in de bestreden beschikking aangehaalde elementen de conclusie dat TCLT in de periode van 5 mei 1998 tot de datum van vaststelling van de bestreden beschikking daadwerkelijk een dergelijke invloed uitoefende. Dienaangaande kan de Commissie zich niet baseren op het loutere feit dat TCLT het volledige kapitaal van WWTE bezat, aangezien TCLT dan op discriminerende wijze zou worden behandeld ten opzichte van Intabex (zie punt 143 hierboven) en Universal en Universal Leaf (zie punt 142 hierboven).

219    De Commissie kon TCLT dus niet het inbreukmakende gedrag van WWTE in de in punt 218 hierboven bedoelde periode toerekenen, en kon haar dus evenmin solidair aansprakelijk stellen voor de betaling van de geldboete met betrekking tot deze periode.

 Verzoeksters’ argumenten ten bewijze dat WWTE gedurende de inbreukperiode zelfstandig op de markt handelde

220    Volgens verzoeksters bewijzen de in de punten 75 tot en met 79 hierboven uiteengezette elementen dat WWTE tegenover SCTC „aanzienlijk” autonoom en tegenover SCC en TCLT „bijna volledig” autonoom was.

221    Aangezien is geoordeeld dat TCLT niet aansprakelijk kon worden gesteld voor het inbreukmakende gedrag van WWTE (zie punten 195‑197, 218 en 219 hierboven), hoeft de onderhavige vraag niet meer te worden onderzocht wat TCLT betreft.

222    In de eerste plaats dient te worden vastgesteld dat het feit dat een dochtermaatschappij haar eigen lokale directie en eigen middelen heeft, op zich niet aantoont dat zij haar marktgedrag zelfstandig bepaalt ten opzichte van haar moederondernemingen. WWTE bevond zich in casu weliswaar in een dergelijke situatie, maar dat neemt niet weg dat zij voor een hele reeks vragen en uitgaven voorafgaand advies of goedkeuring van SCTC moest hebben (zie punten 183‑187 hierboven), dat haar president de procedure tot sluiting van de contracten van aankoop van ruwe tabak niet mocht aanvangen vóór goedkeuring door SCTC van de overeenkomstige begroting (zie punten 210 en 211 hierboven) en dat SCC en SCTC een actieve rol in de strategie van aankoop van ruwe tabak speelden (zie punten 204‑207 hierboven).

223    Wat in de tweede plaats het argument betreft dat de aankoop van ruwe tabak uitsluitend onder de verantwoordelijkheid van WWTE viel, dient te worden opgemerkt dat – zoals verzoeksters zelf erkennen en reeds in de punten 210 en 211 hierboven is uiteengezet – SCTC de begroting voor de aankoop van ruwe tabak moest goedkeuren vóór aanvang van de procedure tot sluiting van de contracten. WWTE treedt dus duidelijk niet zelfstandig op bij de aankoop van ruwe tabak. In elk geval dient de autonomie van de dochtermaatschappij niet uitsluitend te worden beoordeeld op de productmarkt waarop de inbreuk is gepleegd.

224    In de derde plaats kunnen verzoeksters zich om dezelfde als in de punten 222 en 223 hierboven aangegeven redenen niet met succes beroepen op de decentrale organisatie van de Standard-groep. Hun argument dat de activiteiten van WWTE slechts een volstrekt verwaarloosbaar deel van de activiteiten van de Standard-groep uitmaken, toont op zich niet aan dat SCC en SCTC WWTE autonoom haar marktgedrag hebben laten bepalen.

225    Derhalve wettigen de door verzoeksters aangevoerde elementen niet de vaststelling dat WWTE gedurende de inbreukperiode zelfstandig op de markt optrad.

 Conclusie

226    Uit alle voorgaande overwegingen volgt dat de Commissie terecht SCC en SCTC de aansprakelijkheid voor de inbreuk door WWTE heeft toegerekend, en hen dus solidair aansprakelijk heeft gesteld voor de betaling van de geldboete en onder de adressaten van de bestreden beschikking heeft opgenomen.

227    Daarentegen kon de Commissie niet dezelfde conclusie trekken voor TCLT, en dit wat de gehele inbreukperiode betreft.

228    De bestreden beschikking moet dus nietig worden verklaard wat TCLT betreft.

229    Deze gedeeltelijke nietigverklaring laat het bedrag van de geldboete tot betaling waarvan SCC en SCTC solidair aansprakelijk blijven, onverlet. Anders dan verzoeksters in repliek stellen, heeft een dergelijke nietigverklaring in het bijzonder geen gevolg voor de door de Commissie op het basisbedrag van de geldboete voor WWTE toegepaste vermenigvuldigingsfactor van 1,5 voor een voldoende afschrikkende werking van de geldboete (punt 423 van de bestreden beschikking), aangezien bij de vaststelling van deze factor rekening is gehouden met de totaalomzet van SCC, die aan het hoofd staat van de economische eenheid waartoe WWTE behoort. Anders dan verzoeksters eveneens in repliek stellen, heeft deze gedeeltelijke nietigverklaring ook geen gevolg voor de verhoging van 50 % die wegens de duur van de inbreuk is toegepast op het basisbedrag van de aan WWTE opgelegde geldboete (punten 432 en 433 van de bestreden beschikking). Dat TCLT niet aansprakelijk kan worden gesteld voor de inbreuk, laat de duur ervan namelijk onverlet.

 Kosten

230    Volgens artikel 87, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering wordt de in het ongelijk gestelde partij in de kosten verwezen indien zulks is gevorderd. Volgens artikel 87, lid 3, eerste alinea, kan het Gerecht de proceskosten over de partijen verdelen, indien zij onderscheidenlijk op een of meer punten in het ongelijk worden gesteld.

231    Aangezien het beroep gedeeltelijk slaagt, eist een billijke beoordeling van de omstandigheden van de zaak dat verzoeksters in casu twee derde van hun eigen kosten en twee derde van de kosten van de Commissie dragen en de Commissie een derde van haar eigen kosten en een derde van die van verzoeksters.

HET GERECHT (Vierde kamer),

rechtdoende, verklaart:

1)      Beschikking C(2004) 4030 def. van de Commissie van 20 oktober 2004 in een procedure op grond van artikel 81, lid 1, [EG] (zaak COMP/C.38.238/B.2 – Ruwe tabak – Spanje) wordt nietig verklaard voor zover zij Trans-Continental Leaf Tobacco Corp. Ltd. betreft.

2)      Het beroep wordt verworpen voor het overige.

3)      Alliance One International, Inc., Standard Commercial Tobacco Co., Inc. en Trans-Continental Leaf Tobacco zullen twee derde van hun eigen kosten en twee derde van de kosten van de Europese Commissie dragen, terwijl deze laatste een derde van haar eigen kosten en een derde van die van verzoeksters zal dragen.

Czúcz

Labucka

O’Higgins

Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 27 oktober 2010.

ondertekeningen

Inhoud


Voorgeschiedenis van het geding

1.  Verzoeksters en administratieve procedure

2.  Bestreden beschikking

3.  Adressaten van de bestreden beschikking

Procesverloop en conclusies van partijen

In rechte

1.  Argumenten van partijen

2.  Beoordeling door het Gerecht

Opmerkingen vooraf over de toerekenbaarheid van het inbreukmakende gedrag van een dochtermaatschappij aan haar moederonderneming

Door de Commissie in de bestreden beschikking gebruikte criteria om de aansprakelijkheid voor de inbreuk door de dochter aan de moederonderneming toe te rekenen

Tweede onderdeel van het eerste middel

Rechtmatigheid van de door de Commissie in casu toegepaste methode en tweede middel

Bestaan van één enkele economische eenheid tussen verzoeksters en WWTE

Periode van 13 maart 1996 tot 5 mei 1998

–  Functies van V. in de Standard-groep

–  Notulen van de vergadering van de raad van bestuur van WWTE van 25 en 26 maart 1996

–  Telefaxberichten van de president van WWTE aan V.

–  Conclusie voor de periode van 13 maart 1996 tot 5 mei 1998

Periode van 5 mei 1998 tot de datum van vaststelling van de bestreden beschikking

–  Rol van V. bij het sluiten van de teeltcontracten

–  WWTE-Handboek

–  Notulen van de raad van bestuur van WWTE van 20 januari 2000

–  Conclusie met betrekking tot de periode van 5 mei 1998 tot de datum van vaststelling van de bestreden beschikking

Verzoeksters’ argumenten ten bewijze dat WWTE gedurende de inbreukperiode zelfstandig op de markt handelde

Conclusie

Kosten


* Procestaal: Engels.