Language of document : ECLI:EU:C:2019:53

ARREST VAN HET HOF (Eerste kamer)

23 januari 2019 (*)

[Zoals gerectificeerd bij beschikking van 14 maart 2019]

„Prejudiciële verwijzing – Asielbeleid – Criteria en instrumenten om te bepalen welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van een verzoek om internationale bescherming – Verordening (EU) nr. 604/2013 – Discretionaire bepalingen – Beoordelingscriteria”

In zaak C‑661/17,

betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door de High Court (nationale rechter in eerste aanleg, Ierland) bij beslissing van 21 november 2017, ingekomen bij het Hof op 27 november 2017, in de procedure

M.A.,

S.A.,

A.Z.,

tegen

International Protection Appeals Tribunal,

minister for Justice and Equality,

Attorney General,

Ireland,

wijst

HET HOF (Eerste kamer),

samengesteld als volgt: R. Silva de Lapuerta, vicepresident van het Hof, waarnemend voor de president van de Eerste kamer, J.‑C. Bonichot, A. Arabadjiev, E. Regan en C. G. Fernlund (rapporteur), rechters,

advocaat-generaal: E. Tanchev,

griffier: A. Calot Escobar,

gezien de stukken,

gelet op de opmerkingen van:

–        M.A., S.A. en A.Z., vertegenwoordigd door M. de Blacam, SC, en G. O’Halloran, BL,

–        [zoals gerectificeerd bij beschikking van 14 maart 2019] Ierland, vertegenwoordigd door M. Browne, G. Hodge en A. Joyce als gemachtigden, bijgestaan door S.‑J. Hillery, BL, en D. Conlan Smyth, SC,

–        de Duitse regering, vertegenwoordigd door T. Henze en R. Kanitz als gemachtigden,

–        de Nederlandse regering, vertegenwoordigd door J. Hoogveld en K. Bulterman als gemachtigden,

–        de regering van het Verenigd Koninkrijk, vertegenwoordigd door C. Brodie, S. Brandon en D. Blundell als gemachtigden, bijgestaan door J. Holmes, QC,

–        de Europese Commissie, vertegenwoordigd door M. Wilderspin en M. Condou-Durande als gemachtigden,

gelet op de beslissing, de advocaat-generaal gehoord, om de zaak zonder conclusie te berechten,

het navolgende

Arrest

1        Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van artikel 6, artikel 17, artikel 20, lid 3, en artikel 27, lid 1, van verordening (EU) nr. 604/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013 tot vaststelling van de criteria en instrumenten om te bepalen welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van een verzoek om internationale bescherming dat door een onderdaan van een derde land of een staatloze bij een van de lidstaten wordt ingediend (PB 2013, L 180, blz. 31; hierna: „Dublin III-verordening”).

2        Dit verzoek is ingediend in het kader van een geding tussen M.A., S.A. en A.Z., enerzijds, en de International Protection Appeals Tribunal (beroepsinstantie voor internationale bescherming, Ierland), de minister for Justice and Equality (minister van Justitie en Gelijke Kansen, Ierland; hierna: „minister van Justitie en Gelijke Kansen”), de Attorney General (hoogste juridische adviseur van de regering, Ierland) en Ireland (Ierland), anderzijds, over het ten aanzien van die personen op grond van de Dublin III-verordening vastgestelde overdrachtsbesluit.

 Toepasselijke bepalingen

 Internationaal recht

 Verdrag van Genève

3        Het op 28 juli 1951 te Genève ondertekende Verdrag betreffende de status van vluchtelingen [United Nations Treaty Series, deel 189, blz. 150, nr. 2545 (1954); hierna: „Verdrag van Genève”] is in werking getreden op 22 april 1954. Het is aangevuld door het op 31 januari 1967 te New York gesloten Protocol betreffende de status van vluchtelingen (hierna: „Protocol van 1967”), dat op zijn beurt in werking is getreden op 4 oktober 1967.

4        Alle lidstaten zijn partij bij het Verdrag van Genève en bij het Protocol van 1967. Ook de Republiek IJsland, het Vorstendom Liechtenstein, het Koninkrijk Noorwegen en de Zwitserse Bondsstaat zijn partij. De Europese Unie is geen partij bij het Verdrag van Genève en ook niet bij het Protocol van 1967, maar in artikel 78 VWEU en artikel 18 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (hierna: „Handvest”) is bepaald dat het recht op asiel is gegarandeerd, met name met inachtneming van dat verdrag en dat protocol.

 EVRM

5        Het op 4 november 1950 te Rome ondertekende Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: „EVRM”) is een binnen de Raad van Europa gesloten multilaterale internationale overeenkomst die in werking is getreden op 3 september 1953. Alle leden van de Raad van Europa, waarvan alle lidstaten van de Unie deel uitmaken, behoren tot de hoge verdragsluitende partijen.

6        Artikel 3 EVRM bepaalt dat „[n]iemand mag worden onderworpen aan folteringen of aan onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen”.

 Unierecht

 Handvest

7        Artikel 4 van het Handvest luidt:

„Niemand mag worden onderworpen aan folteringen of aan onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen.”

8        In artikel 47, eerste alinea, van het Handvest staat te lezen:

„Eenieder wiens door het recht van de Unie gewaarborgde rechten en vrijheden zijn geschonden, heeft recht op een doeltreffende voorziening in rechte, met inachtneming van de in dit artikel gestelde voorwaarden.”

9        Artikel 52, lid 3, van het Handvest bepaalt:

„Voor zover dit Handvest rechten bevat die corresponderen met rechten welke zijn gegarandeerd door het [EVRM], zijn de inhoud en reikwijdte ervan dezelfde als die welke er door genoemd verdrag aan worden toegekend. Deze bepaling verhindert niet dat het recht van de Unie een ruimere bescherming biedt.”

 Dublin III-verordening

10      Vooraf zij eraan herinnerd dat het Verdrag van Amsterdam van 2 oktober 1997 in het EG-Verdrag artikel 63 heeft ingevoegd, waarbij aan de Europese Gemeenschap de bevoegdheid is toegekend om de maatregelen betreffende de invoering van een gemeenschappelijk Europees asielstelsel vast te stellen die de Europese Raad heeft aanbevolen tijdens zijn bijzondere bijeenkomst te Tampere (Finland) op 15 en 16 oktober 1999. Door de vaststelling van deze bepaling kon tussen de lidstaten – met uitzondering van het Koninkrijk Denemarken – de op 15 juni 1990 te Dublin ondertekende Overeenkomst betreffende de vaststelling van de staat die verantwoordelijk is voor de behandeling van een asielverzoek dat bij een van de lidstaten van de Europese Gemeenschappen wordt ingediend (PB 1997, C 254, blz. 1), worden vervangen door verordening (EG) nr. 343/2003 van de Raad van 18 februari 2003 tot vaststelling van de criteria en instrumenten om te bepalen welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van een asielverzoek dat door een onderdaan van een derde land bij een van de lidstaten wordt ingediend (PB 2003, L 50, blz. 1), die in werking is getreden op 17 maart 2003. Verordening nr. 343/2003 is vervangen door de op 19 juli 2013 in werking getreden Dublin III-verordening, die is vastgesteld op de grondslag van artikel 78, lid 2, onder e), VWEU.

11      De overwegingen 1 tot en met 5 van de Dublin III-verordening luiden:

„(1)      [Verordening nr. 343/2003] moet op verscheidene punten ingrijpend worden gewijzigd. Ter wille van de duidelijkheid dient tot herschikking van deze verordening te worden overgegaan.

(2)      Een gemeenschappelijk asielbeleid, dat een gemeenschappelijk Europees asielstelsel (Common European Asylum System – CEAS) omvat, is een wezenlijk aspect van de doelstelling van de Europese Unie om geleidelijk een ruimte van vrijheid, veiligheid en recht tot stand te brengen, die openstaat voor diegenen die onder druk van de omstandigheden op wettige wijze in de Unie bescherming zoeken.

(3)      De Europese Raad is bij zijn bijzondere bijeenkomst van 15 en 16 oktober 1999 in Tampere overeengekomen te werken aan de instelling van het CEAS dat stoelt op de volledige en niet-restrictieve toepassing van het [Verdrag van Genève], aangevuld bij het [Protocol van 1967], en zo te waarborgen dat niemand naar het land van vervolging wordt teruggestuurd, dus het beginsel van non-refoulement te handhaven. Onverminderd de verantwoordelijkheidscriteria die in deze verordening zijn opgenomen, worden de lidstaten, die alle het beginsel van non-refoulement eerbiedigen, in dit verband beschouwd als veilige landen voor onderdanen [van] derde landen.

(4)      In de conclusies van Tampere werd ook aangegeven dat het CEAS op korte termijn een duidelijke en hanteerbare methode moet bevatten om vast te stellen welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van een asielverzoek.

(5)      Deze methode moet zijn gebaseerd op objectieve en zowel voor de lidstaten als voor de betrokken asielzoekers eerlijke criteria. Met de methode moet met name snel kunnen worden vastgesteld welke lidstaat verantwoordelijk is, teneinde de daadwerkelijke toegang tot de procedures voor het verlenen van internationale bescherming te waarborgen en de doelstelling om verzoeken om internationale bescherming snel te behandelen, niet te ondermijnen.”

12      In de overwegingen 13 tot en met 17 van deze verordening staat te lezen:

„(13)      Overeenkomstig het Verdrag van de Verenigde Naties van 1989 inzake de rechten van het kind en het [Handvest], dient voor de lidstaten bij de toepassing van deze verordening het belang van het kind voorop te staan. […]

(14)      Overeenkomstig het [EVRM] en het [Handvest], dient voor de lidstaten bij de toepassing van deze verordening de eerbiediging van het familie- en gezinsleven voorop te staan.

(15)      De gezamenlijke behandeling van verzoeken om internationale bescherming van de leden van een gezin door dezelfde lidstaat zorgt ervoor dat de verzoeken grondig worden behandeld en de beslissingen daarover coherent zijn en dat gezinsleden niet van elkaar worden gescheiden.

(16)      Om ervoor te zorgen dat het beginsel van de eenheid van het gezin en het belang van het kind volledig worden nageleefd, dient het bestaan van een afhankelijkheidsrelatie tussen een verzoeker en zijn kind, broer of zus of ouder vanwege zwangerschap of moederschap, de gezondheidssituatie of de hoge leeftijd van de verzoeker, een bindend verantwoordelijkheidscriterium te worden. Indien de verzoeker een niet-begeleide minderjarige is, dient de aanwezigheid van een gezins- of familielid in een andere lidstaat die voor de niet-begeleide minderjarige kan zorgen, eveneens een bindend verantwoordelijkheidscriterium te worden.

(17)      Een lidstaat moet echter om humanitaire redenen of uit mededogen kunnen afwijken van de verantwoordelijkheidscriteria om gezinsleden, familieleden of andere familierelaties bijeen te kunnen brengen en een verzoek om internationale bescherming dat bij deze lidstaat of bij een andere lidstaat is ingediend kunnen behandelen, ook al is hij volgens de bindende criteria van deze verordening niet verantwoordelijk voor de behandeling.”

13      De overwegingen 19, 32, 39 en 41 van die verordening zijn vervat in de volgende bewoordingen:

„(19)      Teneinde de rechten van de betrokkenen daadwerkelijk te beschermen, dienen, overeenkomstig met name de rechten die zijn erkend in artikel 47 van het [Handvest], juridische waarborgen te worden ingebouwd en dient een daadwerkelijk rechtsmiddel tegen besluiten tot overdracht aan de verantwoordelijke lidstaat te worden gewaarborgd. Teneinde de naleving van het internationale recht te waarborgen, dient een daadwerkelijk rechtsmiddel tegen dergelijke besluiten zowel betrekking te hebben op de toepassing van deze verordening als op de juridische en feitelijke situatie in de lidstaat aan welke de verzoeker wordt overgedragen.

[…]

(32)      Wat betreft de behandeling van personen die onder deze verordening vallen, zijn de lidstaten gebonden aan hun verplichtingen op grond van instrumenten van internationaal recht, waaronder de desbetreffende jurisprudentie van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens.

[…]

(39)      Deze verordening is opgesteld met inachtneming van de grondrechten en de beginselen die met name in het [Handvest] worden erkend. Deze verordening is met name gericht op volledige waarborging van het recht op asiel dat wordt gegarandeerd door artikel 18 van het Handvest, en van de rechten die worden erkend bij de artikelen 1, 4, 7, 24 en 47 daarvan. Deze verordening dient derhalve dienovereenkomstig te worden toegepast.

[…]

(41)      Overeenkomstig artikel 3 en artikel 4 bis, lid 1, van Protocol nr. 21 betreffende de positie van het Verenigd Koninkrijk en Ierland ten aanzien van de ruimte van vrijheid, veiligheid en recht, gehecht aan het VEU en aan het VWEU, hebben die lidstaten te kennen gegeven dat zij aan de vaststelling en toepassing van deze verordening wensen deel te nemen.”

14      Artikel 1 van dezelfde verordening luidt:

„In deze verordening worden de criteria en instrumenten vastgesteld om te bepalen welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van een verzoek om internationale bescherming dat door een onderdaan van een derde land […] bij een van de lidstaten is ingediend […].”

15      In artikel 3 van de Dublin III-verordening staat te lezen:

„1.      De lidstaten behandelen elk verzoek om internationale bescherming dat door een onderdaan van een derde land of een staatloze op het grondgebied van een van de lidstaten wordt ingediend, inclusief aan de grens of in de transitzones. Het verzoek wordt door een enkele lidstaat behandeld, namelijk de lidstaat die volgens de in hoofdstuk III genoemde criteria verantwoordelijk is.

2.      Wanneer op basis van de in deze verordening vastgestelde criteria geen verantwoordelijke lidstaat kan worden aangewezen, is de lidstaat waar het verzoek om internationale bescherming het eerst werd ingediend, verantwoordelijk voor de behandeling ervan.

Indien het niet mogelijk is een verzoeker over te dragen aan de lidstaat die in de eerste plaats als verantwoordelijke lidstaat is aangewezen, omdat ernstig moet worden gevreesd dat de asielprocedure en de opvangvoorzieningen voor verzoekers in die lidstaat systeemfouten bevatten die resulteren in onmenselijke of vernederende behandelingen in de zin van artikel 4 van het [Handvest], blijft de lidstaat die met het bepalen van de verantwoordelijke lidstaat is belast de criteria van hoofdstuk III onderzoeken teneinde vast te stellen of een andere lidstaat als verantwoordelijke lidstaat kan worden aangewezen.

Indien de overdracht uit hoofde van dit lid niet kan geschieden aan een op grond van de criteria van hoofdstuk III aangewezen lidstaat of aan de eerste lidstaat waar het verzoek werd ingediend, wordt de lidstaat die met het bepalen van de verantwoordelijke lidstaat is belast, de verantwoordelijke lidstaat.

3.      Iedere lidstaat behoudt de mogelijkheid om, met inachtneming van de regels en waarborgen die zijn vastgelegd in richtlijn 2013/32/EU, een verzoeker naar een veilig derde land te zenden.”

16      Artikel 6 van deze verordening, met als opschrift „Waarborgen voor minderjarigen”, bepaalt:

„1.      Bij alle procedures waarin deze verordening voorziet, stellen de lidstaten het belang van het kind voorop.

[…]

3.      Om vast te stellen wat het belang van het kind is, werken de lidstaten nauw samen en houden zij in het bijzonder rekening met de volgende factoren:

a)      de mogelijkheden van gezinshereniging;

[…]

4.      Voor de toepassing van artikel 8 onderneemt de lidstaat waar de niet-begeleide minderjarige een verzoek om internationale bescherming heeft ingediend, zo spoedig mogelijk het nodige om na te gaan of er gezinsleden, broers of zussen of familieleden van de niet-begeleide minderjarige op het grondgebied van de lidstaten aanwezig zijn, waarbij het belang van het kind wordt beschermd.

[…]”

17      Van hoofdstuk III van die verordening maakt artikel 7, leden 1 en 2, deel uit. Daarin staat te lezen:

„1.      De in dit hoofdstuk vastgestelde criteria aan de hand waarvan de verantwoordelijke lidstaat wordt bepaald, zijn van toepassing in de volgorde waarin zij voorkomen in de tekst.

2.      Welke lidstaat met toepassing van de in dit hoofdstuk beschreven criteria de verantwoordelijke lidstaat is, wordt bepaald op grond van de situatie op het tijdstip waarop de verzoeker zijn verzoek om internationale bescherming voor de eerste maal bij een lidstaat indient.”

18      Artikel 8, lid 1, van dezelfde verordening luidt:

„Indien de verzoeker een niet-begeleide minderjarige is, is de verantwoordelijke lidstaat de lidstaat waar een gezinslid of een broer of zus van de niet-begeleide minderjarige zich wettig ophoudt, voor zover dit in het belang van de minderjarige is. Indien de verzoeker een gehuwde minderjarige is van wie de echtgenoot zich niet wettig op het grondgebied van de lidstaten ophoudt, is de lidstaat waar de vader, moeder, of andere volwassene die krachtens het recht of krachtens de praktijk van die lidstaat voor de minderjarige verantwoordelijk is, dan wel zijn broer of zus, mits die zich wettig op het grondgebied ophoudt, de verantwoordelijke lidstaat.”

19      In artikel 11 van de Dublin III-verordening, met als opschrift „Gezinsprocedure”, staat te lezen:

„Indien meerdere gezinsleden en/of minderjarige ongehuwde broers of zussen in dezelfde lidstaat gelijktijdig of met dusdanig korte tussenpozen een verzoek om internationale bescherming indienen dat de procedures waarbij de verantwoordelijke lidstaat wordt bepaald allemaal tegelijk kunnen worden afgewikkeld, en indien de toepassing van de criteria van deze verordening tot gevolg zou hebben dat de betrokkenen van elkaar worden gescheiden, wordt de verantwoordelijke lidstaat aangewezen op grond van de volgende bepalingen:

a)      de lidstaat die volgens de criteria van deze verordening verantwoordelijk is voor de overname van het grootste aantal gezinsleden en/of minderjarige ongehuwde broers of zussen, is verantwoordelijk voor de behandeling van al hun verzoeken om internationale bescherming;

b)      indien op grond van het voorgaande geen enkele lidstaat als verantwoordelijke lidstaat kan worden aangewezen, is de lidstaat die volgens de criteria van deze verordening verantwoordelijk is voor de behandeling van het verzoek van het oudste lid van de groep, verantwoordelijk voor de behandeling van alle verzoeken.”

20      Artikel 17 van deze verordening, met als opschrift „Discretionaire bepalingen”, is als volgt verwoord:

„1.      In afwijking van artikel 3, lid 1, kan elke lidstaat besluiten een bij hem ingediend verzoek om internationale bescherming van een onderdaan van een derde land of een staatloze te behandelen, ook al is hij daartoe op grond van de in deze verordening neergelegde criteria niet verplicht.

De lidstaat die besluit een verzoek om internationale bescherming op grond van dit lid in behandeling te nemen, wordt de verantwoordelijke lidstaat en neemt de daaruit voortvloeiende verplichtingen op zich. […]”

21      In artikel 20, lid 3, van die verordening staat te lezen:

„Voor de toepassing van deze verordening is de situatie van de minderjarige die de verzoeker vergezelt en onder de definitie van gezinslid valt, onlosmakelijk verbonden met de situatie van diens gezinslid; die situatie valt onder de verantwoordelijkheid van de lidstaat die verantwoordelijk is voor de behandeling van het verzoek om internationale bescherming van dat gezinslid, ook al is de minderjarige zelf geen individuele verzoeker, mits dit in het belang van de minderjarige is. Kinderen die na de aankomst van de verzoeker op het grondgebied van de lidstaten zijn geboren, krijgen dezelfde behandeling, zonder dat een nieuwe procedure voor hun overname behoeft te worden ingeleid.”

22      Artikel 27, lid 1, van dezelfde verordening luidt:

„De verzoeker of een andere persoon als bedoeld in artikel 18, lid 1, onder c) of d), heeft het recht tegen het overdrachtsbesluit bij een rechterlijke instantie een daadwerkelijk rechtsmiddel in te stellen, in de vorm van een beroep of een bezwaar ten aanzien van de feiten en het recht.”

23      In artikel 29, leden 1 en 2, van de Dublin III-verordening is bepaald:

„1.      De verzoeker […] wordt overeenkomstig het nationale recht van de verzoekende lidstaat, na overleg tussen de betrokken lidstaten, overgedragen van de verzoekende lidstaat aan de verantwoordelijke lidstaat zodra dat praktisch mogelijk is, en uiterlijk binnen een termijn van zes maanden […].

[…]

2.      Indien de overdracht niet plaatsvindt binnen de gestelde termijn van zes maanden, komt de verplichting voor de verantwoordelijke lidstaat om de betrokkene over te nemen of terug te nemen, te vervallen, en gaat de verantwoordelijkheid over op de verzoekende lidstaat. […]”

24      Artikel 35, lid 1, van deze verordening luidt:

„Elke lidstaat deelt de Commissie onverwijld mee welke autoriteiten specifiek belast zijn met de naleving van de verplichtingen die voortvloeien uit deze verordening en eventuele wijzigingen daarvan. De lidstaten zorgen ervoor dat die autoriteiten over voldoende middelen beschikken om hun taak te vervullen en met name om binnen de gestelde termijnen te kunnen antwoorden op informatie-, overname- en terugnameverzoeken.”

 Iers recht

25      Het toepasselijke nationale recht is vervat in de European Union (Dublin System) Regulations 2014 [besluit betreffende de Europese Unie (Dublinsysteem) van 2014] (SI nr. 525/2014; hierna: „nationaal besluit”). Volgende bepalingen zijn voor de onderhavige zaak het meest van belang.

26      Regulation 2, lid 2, van het nationale besluit bepaalt dat in dit besluit gebezigde woorden of uitdrukkingen die ook in de Dublin III-verordening worden gebruikt, dezelfde betekenis hebben als in deze verordening.

27      Het begrip „overdrachtsbesluit” wordt in Regulation 2, lid 1, van het nationale besluit omschreven als een door de Refugee Applications Commissioner (commissaris voor de vluchtelingen, Ierland; hierna: „commissaris voor de vluchtelingen”) overeenkomstig de Dublin III-verordening vastgesteld besluit tot overdracht van een verzoeker, waarbij de Ierse Staat de verzoekende lidstaat is en de aangezochte lidstaat ermee heeft ingestemd die verzoeker over te nemen of terug te nemen.

28      Volgens Regulation 3, lid 1, van het nationale besluit is de commissaris voor de vluchtelingen belast met zowel de taken van een lidstaat die bepaalt wat de verantwoordelijke lidstaat is, als de taken van een verzoekende lidstaat en die van een aangezochte lidstaat. Regulation 3, lid 2, van hetzelfde besluit bepaalt dat de minister van Justitie en Gelijke Kansen belast is met de taken van een overdragende lidstaat.

29      Regulation 3, lid 3, van het nationale besluit bepaalt dat de commissaris voor de vluchtelingen belast is met alle taken van artikel 6 van de Dublin III-verordening, waarin dan weer wordt verwezen naar het belang van het kind „[b]ij alle procedures waarin deze verordening voorziet”.

30      Krachtens Regulation 6, lid 1, van het nationale besluit kan een verzoeker beroep instellen tegen een overdrachtsbesluit.

31      Regulation 6, lid 9, van het nationale besluit bepaalt dat de International Protection Appeals Tribunal het overdrachtsbesluit bevestigt of vernietigt.

 Hoofdgeding en prejudiciële vragen

32      Blijkens de verwijzingsbeslissing is S.A., een derdelander, in 2010 binnengekomen in het Verenigd Koninkrijk, waarbij zij in het bezit was van een studentenvisum. Daarnaast blijkt uit de verwijzingsbeslissing dat M.A., eveneens een derdelander, zich het jaar daarop bij haar heeft gevoegd nadat hem een visum voor een persoon ten laste was afgegeven. Hun kind A.Z. is in februari 2014 geboren in het Verenigd Koninkrijk. Het visum van de ouders is jaarlijks verlengd totdat de onderwijsinstelling waaraan S.A. studeerde, werd gesloten. Deze sluiting had namelijk tot gevolg dat hun visum niet langer geldig was.

33      S.A. en M.A. hebben zich vervolgens begeven naar Ierland, waar zij op 12 januari 2016 asielverzoeken hebben ingediend. Het verzoek betreffende het kind maakte deel uit van het verzoek betreffende zijn moeder.

34      Op 7 april 2016 heeft de commissaris voor de vluchtelingen aan het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland een verzoek gericht om die asielverzoeken over te nemen op grond van de Dublin III-verordening.

35      Op 1 mei 2016 heeft deze lidstaat met die overname ingestemd.

36      S.A. en M.A. hebben zich ten overstaan van de commissaris voor de vluchtelingen beroepen op het feit dat M.A. met zijn gezondheid sukkelde en dat het kind in verband met een gezondheidsprobleem werd onderzocht door de Health Service Executive (bestuur van de diensten voor gezondheidszorg, Ierland).

37      De commissaris voor de vluchtelingen heeft de overdracht aan het Verenigd Koninkrijk aanbevolen, omdat hij zich – in een voor S.A. en M.A. ongunstig besluit – op het standpunt stelde dat er geen aanleiding bestond om artikel 17 van de Dublin III-verordening toe te passen.

38      S.A. en M.A. zijn tegen het overdrachtsbesluit opgekomen bij de International Protection Appeals Tribunal, waarbij zij zich hoofdzakelijk beriepen op dat artikel 17 en op middelen die verband hielden met de terugtrekking van het Verenigd Koninkrijk uit de Europese Unie.

39      Op 10 januari 2017 heeft deze rechterlijke instantie het overdrachtsbesluit bevestigd, nadat zij had opgemerkt dat zij niet bevoegd was om de in artikel 17 van de Dublin III-verordening bedoelde discretionaire bevoegdheid uit te oefenen. Zij heeft ook de argumenten met betrekking tot de terugtrekking van het Verenigd Koninkrijk uit de Europese Unie verworpen op grond dat de voor de beoordeling van de rechtmatigheid van dat besluit relevante situatie de situatie was die bestond op het tijdstip waarop zij uitspraak moest doen.

40      Daarop hebben S.A. en M.A. de zaak voorgelegd aan de High Court (nationale rechter in eerste aanleg, Ierland).

41      Deze rechter is van oordeel dat voor de beslechting van het voor hem aanhangige geding in beginsel voorafgaandelijk moet worden vastgesteld welke gevolgen het proces van de terugtrekking van het Verenigd Koninkrijk uit de Europese Unie kan hebben voor het Dublinsysteem.

42      Voorts wijst hij erop dat aan de in het nationale besluit gebezigde bewoordingen, die een overname van de bewoordingen van de Dublin III-verordening zijn, dezelfde betekenis moet worden toegekend als aan deze laatste bewoordingen. Hij leidt daaruit vervolgens af dat de Dublin III-verordening moet worden uitgelegd om het voor hem aanhangige geding te beslechten.

43      Daarom heeft de High Court de behandeling van de zaak geschorst en het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vragen:

„1)      Moet een nationaal besluitvormingsorgaan dat belast is met de overdracht aan het Verenigd Koninkrijk, op grond van [de Dublin III-verordening], van een persoon die om bescherming verzoekt, bij de beoordeling van kwesties die verband houden met de discretionaire bevoegdheid van artikel 17 [van die verordening] en/of kwesties die verband houden met de bescherming van de grondrechten in het Verenigd Koninkrijk, de omstandigheden ten tijde van die beoordeling die voortvloeien uit de voorgenomen terugtrekking van het Verenigd Koninkrijk uit de Europese Unie, buiten beschouwing laten?

2)      Strekt het begrip ,lidstaat die met het bepalen van de verantwoordelijke lidstaat is belast’ in [de Dublin III-verordening] zich uit tot de rol van de lidstaat bij het uitoefenen van de in artikel 17 van die verordening bedoelde bevoegdheid?

3)      Strekken de taken van een lidstaat krachtens artikel 6 van [de Dublin III-verordening] zich uit tot de bevoegdheid die bij artikel 17 van deze verordening is toegekend of in die bepaling is erkend?

4)      Is het begrip ,daadwerkelijk rechtsmiddel’ van toepassing op een initiële beslissing op grond van artikel 17 van [de Dublin III-verordening], zodat daartegen beroep of een gelijkwaardig rechtsmiddel moet kunnen worden ingesteld, en/of zodat de nationale wettelijke regeling waarbij wordt voorzien in een beroepsprocedure tegen een initiële beslissing op grond van die verordening, aldus moet worden uitgelegd dat zij ook de mogelijkheid biedt om op te komen tegen een besluit op grond van voormeld artikel 17?

5)      Leidt artikel 20, lid 3, van [de Dublin III-verordening] ertoe dat indien geen bewijs voorhanden is waardoor het vermoeden kan worden weerlegd dat het in het belang van het kind is dat zijn situatie wordt geacht onlosmakelijk verbonden te zijn met die van zijn ouders, het besluitvormingsorgaan niet verplicht is om het belang van het kind te beoordelen als een kwestie die losstaat van de zaak van de ouders of dat belang tot uitgangspunt te nemen voor de beoordeling of de overdracht moet plaatsvinden?”

 Procedure bij het Hof

44      De verwijzende rechter heeft verzocht de zaak te behandelen volgens de prejudiciële spoedprocedure van artikel 23 bis van het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie. Subsidiair heeft hij het Hof verzocht om de zaak te behandelen volgens de versnelde procedure van artikel 105, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering van het Hof.

45      In de eerste plaats heeft het Hof op 4 december 2017, op voorstel van de rechter-rapporteur, de advocaat-generaal gehoord, beslist om het verzoek tot toepassing van de prejudiciële spoedprocedure niet in te willigen.

46      In de tweede plaats heeft de president van het Hof bij beschikking van 20 december 2017, M.A. e.a. (C‑661/17, niet gepubliceerd, EU:C:2017:1024), het verzoek om de onderhavige zaak te behandelen volgens de versnelde procedure van artikel 105, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering van het Hof afgewezen.

 Beantwoording van de prejudiciële vragen

 Ontvankelijkheid

47      Ierland betoogt dat de rechtsgevolgen van een eventuele terugtrekking van het Verenigd Koninkrijk uit de Unie nog niet bekend zijn, zodat vragen over die rechtsgevolgen moeten worden geacht van hypothetische aard te zijn. Bijgevolg zou elke beslissing die het Hof thans zou kunnen nemen in verband met de situatie die zich zal voordoen na de datum waarop die lidstaat normaal gesproken ophoudt een lidstaat van de Unie te zijn, hypothetisch zijn. Volgens vaste rechtspraak (arrest van 27 februari 2014, Pohotovosť, C‑470/12, EU:C:2014:101, punten 27 en 29 en aldaar aangehaalde rechtspraak) antwoordt het Hof evenwel niet op vragen die van hypothetische aard zijn of die erop gericht zijn een advies te krijgen.

48      In dit verband zij eraan herinnerd dat de procedure van artikel 267 VWEU volgens vaste rechtspraak een instrument van samenwerking tussen het Hof en de nationale rechterlijke instanties is waarmee het Hof die rechterlijke instanties de gegevens voor de uitlegging van het Unierecht verschaft die zij nodig hebben om het voor hen aanhangige geding te beslechten (arrest van 8 december 2016, Eurosaneamientos e.a., C‑532/15 en C‑538/15, EU:C:2016:932, punt 26 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

49      In het kader van deze samenwerking staat het uitsluitend aan de nationale rechter aan wie het geschil is voorgelegd en die de verantwoordelijkheid draagt voor de te geven rechterlijke beslissing, om – gelet op de bijzonderheden van de zaak – zowel de noodzaak van een prejudiciële beslissing voor het wijzen van zijn vonnis als de relevantie van de door hem aan het Hof voorgelegde vragen te beoordelen. Wanneer de vragen betrekking hebben op de uitlegging van het Unierecht, is het Hof dus in beginsel verplicht daarop te antwoorden (arrest van 8 december 2016, Eurosaneamientos e.a., C‑532/15 en C‑538/15, EU:C:2016:932, punt 27 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

50      Hieruit vloeit voort dat er een vermoeden van relevantie geldt voor de vragen over de uitlegging van het Unierecht die de nationale rechter heeft gesteld binnen het onder zijn eigen verantwoordelijkheid geschetste feitelijke en wettelijke kader, ten aanzien waarvan het niet aan het Hof is de juistheid te onderzoeken. Het Hof kan een verzoek van een nationale rechter enkel afwijzen wanneer de gevraagde uitlegging van het Unierecht kennelijk op generlei wijze verband houdt met een reëel geschil of met het voorwerp van het hoofdgeding, wanneer het vraagstuk van hypothetische aard is en voorts wanneer het Hof niet beschikt over de feitelijke en juridische gegevens die noodzakelijk zijn om een zinvol antwoord te geven op de gestelde vragen (arrest van 8 december 2016, Eurosaneamientos e.a., C‑532/15 en C‑538/15, EU:C:2016:932, punt 28 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

51      In casu zij opgemerkt dat de verwijzende rechter in detail heeft uiteengezet waarom het naar zijn oordeel voor de uitspraak in het voor hem aanhangige geding nodig is dat wordt onderzocht welke gevolgen een eventuele terugtrekking van het Verenigd Koninkrijk uit de Unie zou kunnen hebben in het kader van de Dublin III-verordening.

52      De door de verwijzende rechter gevraagde uitlegging blijkt dan ook niet irrelevant te zijn voor de beslechting van het voor hem aanhangige geding. Bijgevolg dienen de vragen van de High Court te worden beantwoord.

 Ten gronde

 Eerste prejudiciële vraag

53      Met zijn eerste vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 17, lid 1, van de Dublin III-verordening aldus moet worden uitgelegd dat de omstandigheid dat een lidstaat ten aanzien waarvan is bepaald dat hij „verantwoordelijk” is in de zin van die verordening, kennis heeft gegeven van zijn voornemen zich uit de Unie terug te trekken overeenkomstig artikel 50 VEU, met zich meebrengt dat de lidstaat die met het bepalen van de verantwoordelijke lidstaat is belast, verplicht is om zelf het betreffende verzoek om bescherming te behandelen op grond van de discretionaire bepaling van bovengenoemd artikel 17, lid 1.

54      In dit verband zij eraan herinnerd dat de kennisgeving door een lidstaat van zijn voornemen zich uit de Unie terug te trekken overeenkomstig artikel 50 VEU niet tot gevolg heeft dat de toepassing van het Unierecht in deze lidstaat wordt opgeschort, zodat het Unierecht ten volle van kracht blijft in die lidstaat tot zijn daadwerkelijke terugtrekking uit de Unie (arrest van 19 september 2018, RO, C‑327/18 PPU, EU:C:2018:733, punt 45).

55      Zoals in punt 10 van het onderhavige arrest is uiteengezet, is de Dublin III-verordening in de plaats gekomen van verordening nr. 343/2003. Wat de discretionaire bepaling van artikel 17, lid 1, van eerstgenoemde verordening betreft, heeft het Hof reeds gepreciseerd dat de bewoordingen van deze bepaling in essentie overeenkomen met die van de soevereiniteitsclausule van artikel 3, lid 2, van verordening nr. 343/2003, zodat de uitlegging van deze bepaling ook kan worden toegepast op artikel 17, lid 1, van de Dublin III-verordening (arrest van 16 februari 2017, C. K. e.a., C‑578/16 PPU, EU:C:2017:127, punt 53).

56      Ingevolge artikel 3, lid 1, van de Dublin III-verordening wordt een verzoek om internationale bescherming door één enkele lidstaat behandeld, namelijk de lidstaat die volgens de in hoofdstuk III van deze verordening genoemde criteria verantwoordelijk is.

57      In afwijking van dit artikel 3, lid 1, bepaalt artikel 17, lid 1, van die verordening dat elke lidstaat kan besluiten een bij hem ingediend verzoek om internationale bescherming van een derdelander of een staatloze te behandelen, ook al is hij daartoe op grond van die criteria niet verplicht.

58      Uit de bewoordingen van artikel 17, lid 1, van de Dublin III-verordening komt duidelijk naar voren dat deze bepaling facultatief is, aangezien zij het aan elke lidstaat overlaat te besluiten om over te gaan tot de behandeling van een bij hem ingediend verzoek om internationale bescherming, zelfs wanneer hij daartoe niet verplicht is volgens de in die verordening vastgestelde criteria voor het bepalen van de verantwoordelijke lidstaat. Voor de gebruikmaking van deze bevoegdheid gelden bovendien geen bijzondere voorwaarden (zie in die zin arrest van 30 mei 2013, Halaf, C‑528/11, EU:C:2013:342, punt 36). Die bevoegdheid strekt ertoe elke lidstaat de mogelijkheid te bieden om zelfstandig – uit politieke, humanitaire of praktische overwegingen – te besluiten een verzoek om internationale bescherming te behandelen, ook al is hij volgens de criteria van de Dublin III-verordening niet de verantwoordelijke lidstaat (arrest van 4 oktober 2018, Fathi, C‑56/17, EU:C:2018:803, punt 53).

59      Gelet op de omvang van de aldus aan de lidstaten toegekende beoordelingsbevoegdheid is het aan de betrokken lidstaat om uit te maken in welke omstandigheden hij gebruik wenst te maken van de mogelijkheid die wordt geboden door de discretionaire bepaling van artikel 17, lid 1, van de Dublin III-verordening, en om ermee in te stemmen zelf over te gaan tot de behandeling van een verzoek om internationale bescherming waarvoor hij niet verantwoordelijk is op grond van de criteria van die verordening.

60      Deze constatering strookt overigens met de rechtspraak van het Hof over facultatieve bepalingen, volgens welke deze bepalingen de lidstaten een ruime beoordelingsbevoegdheid toekennen (arrest van 10 december 2013, Abdullahi, C‑394/12, EU:C:2013:813, punt 57 en aldaar aangehaalde rechtspraak), en voorts met de doelstelling die met artikel 17, lid 1, van de Dublin III-verordening wordt nagestreefd, te weten de bescherming van de exclusieve bevoegdheden van de lidstaten bij de uitoefening van het recht om internationale bescherming te verlenen (arrest van 5 juli 2018, X, C‑213/17, EU:C:2018:538, punt 61 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

61      Gelet op een en ander dient op de eerste prejudiciële vraag te worden geantwoord dat artikel 17, lid 1, van de Dublin III-verordening aldus moet worden uitgelegd dat de omstandigheid dat een lidstaat ten aanzien waarvan is bepaald dat hij „verantwoordelijk” is in de zin van die verordening, kennis heeft gegeven van zijn voornemen zich uit de Unie terug te trekken overeenkomstig artikel 50 VEU, niet met zich meebrengt dat de lidstaat die met het bepalen van de verantwoordelijke lidstaat is belast, verplicht is om zelf het betreffende verzoek om bescherming te behandelen op grond van de discretionaire bepaling van bovengenoemd artikel 17, lid 1.

 Tweede prejudiciële vraag

62      Blijkens de gegevens van het dossier waarover het Hof beschikt, berust de tweede prejudiciële vraag op de premisse dat in Ierland de commissaris voor de vluchtelingen belast is met het bepalen van de lidstaat die verantwoordelijk is op grond van de criteria van de Dublin III-verordening, terwijl de minister van Justitie en Gelijke Kansen zorg draagt voor de toepassing van de discretionaire bepaling van artikel 17, lid 1, van die verordening.

63      Derhalve dient te worden aangenomen dat de verwijzende rechter met zijn tweede vraag in wezen wenst te vernemen of de Dublin III-verordening aldus moet worden uitgelegd dat deze verordening vereist dat de nationale autoriteit die bepaalt welke lidstaat verantwoordelijk is op grond van de criteria van die verordening, tevens zorg draagt voor de toepassing van de discretionaire bepaling van artikel 17, lid 1, van dezelfde verordening.

64      Om te beginnen zij eraan herinnerd dat uit de rechtspraak van het Hof blijkt dat de bij artikel 17, lid 1, van de Dublin III-verordening aan de lidstaten toegekende beoordelingsbevoegdheid integraal deel uitmaakt van de instrumenten waarin deze verordening voorziet om te bepalen welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van een asielverzoek. Wanneer een lidstaat op de grondslag van die bepaling besluit om al dan niet een verzoek om internationale bescherming te behandelen waarvoor hij volgens de in hoofdstuk III van die verordening genoemde criteria niet verantwoordelijk is, brengt hij dus het Unierecht ten uitvoer (zie in die zin arrest van 16 februari 2017, C. K. e.a., C‑578/16 PPU, EU:C:2017:127, punt 53 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

65      Vervolgens moet worden vastgesteld dat de Dublin III-verordening niettemin geen enkele bepaling bevat waarin wordt gepreciseerd welke autoriteit bevoegd is om een besluit te nemen op grond van de in deze verordening neergelegde criteria voor het bepalen van de verantwoordelijke lidstaat of op grond van de discretionaire bepaling van artikel 17, lid 1, van die verordening. In de Dublin III-verordening is evenmin gepreciseerd of een lidstaat een en dezelfde autoriteit moet belasten met de toepassing van zowel die criteria als die discretionaire bepaling.

66      Daarentegen is in artikel 35, lid 1, van de Dublin III-verordening bepaald dat elke lidstaat de Commissie onverwijld meedeelt „welke autoriteiten specifiek belast zijn” met de naleving van de verplichtingen die voortvloeien uit deze verordening en eventuele wijzigingen daarvan.

67      Uit de bewoordingen van deze bepaling blijkt in de eerste plaats dat het aan de lidstaten is om uit te maken welke nationale autoriteiten bevoegd zijn voor de toepassing van de Dublin III-verordening. In de tweede plaats impliceert de in artikel 35 van de Dublin III-verordening gebezigde uitdrukking „welke autoriteiten […] belast zijn” dat een lidstaat vrij is om verschillende autoriteiten te belasten met de toepassing van de in deze verordening neergelegde criteria voor het bepalen van de verantwoordelijke lidstaat respectievelijk de toepassing van de „discretionaire bepaling” van artikel 17, lid 1, van die verordening.

68      Deze beoordeling vindt tevens steun in andere bepalingen van de Dublin III-verordening, zoals artikel 4, lid 1, artikel 20, leden 2 en 4, of artikel 21, lid 3, van deze verordening, waarin de uitdrukkingen „de bevoegde autoriteiten van die lidstaat”, „de bevoegde autoriteiten”, „de bevoegde autoriteiten van de betrokken lidstaat”, „de bevoegde autoriteiten van een lidstaat” en „de autoriteiten van de aangezochte lidstaat” voorkomen.

69      Gelet op een en ander dient op de tweede prejudiciële vraag te worden geantwoord dat de Dublin III-verordening aldus moet worden uitgelegd dat deze verordening niet vereist dat de nationale autoriteit die bepaalt welke lidstaat verantwoordelijk is op grond van de criteria van die verordening, tevens zorg draagt voor de toepassing van de discretionaire bepaling van artikel 17, lid 1, van dezelfde verordening.

 Derde prejudiciële vraag

70      Met zijn derde vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 6, lid 1, van de Dublin III-verordening aldus moet worden uitgelegd dat een lidstaat die volgens de in deze verordening neergelegde criteria niet verantwoordelijk is voor de behandeling van een verzoek om internationale bescherming, krachtens die bepaling verplicht is om rekening te houden met het belang van het kind en om dat verzoek zelf te behandelen op grond van artikel 17, lid 1, van die verordening.

71      Aangezien reeds uit de punten 58 en 59 van het onderhavige arrest blijkt dat geen bijzondere voorwaarden gelden voor de gebruikmaking van de mogelijkheid die aan de lidstaten wordt geboden door de discretionaire bepaling van artikel 17, lid 1, van de Dublin III-verordening, alsook dat het in beginsel aan elke lidstaat is om uit te maken in welke omstandigheden hij gebruik wenst te maken van deze mogelijkheid en om ermee in te stemmen zelf over te gaan tot de behandeling van een verzoek om internationale bescherming waarvoor hij niet verantwoordelijk is op grond van de criteria van die verordening, dient te worden vastgesteld dat ook de overwegingen in verband met het belang van het kind voor een lidstaat niet de verplichting kunnen scheppen om van die mogelijkheid gebruik te maken en om zelf een verzoek te behandelen waarvoor hij niet verantwoordelijk is.

72      Artikel 6, lid 1, van de Dublin III-verordening moet dan ook aldus worden uitgelegd dat een lidstaat die volgens de in deze verordening neergelegde criteria niet verantwoordelijk is voor de behandeling van een verzoek om internationale bescherming, krachtens die bepaling niet verplicht is om rekening te houden met het belang van het kind en om dat verzoek zelf te behandelen op grond van artikel 17, lid 1, van die verordening.

 Vierde prejudiciële vraag

73      Met zijn vierde vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 27, lid 1, van de Dublin III-verordening aldus moet worden uitgelegd dat deze bepaling de verplichting schept om te voorzien in een rechtsmiddel dat kan worden ingesteld tegen het besluit om geen gebruik te maken van de mogelijkheid die wordt geboden door artikel 17, lid 1, van die verordening.

74      Volgens artikel 27, lid 1, van de Dublin III-verordening heeft de persoon die om internationale bescherming verzoekt, het recht om tegen het overdrachtsbesluit bij een rechterlijke instantie een daadwerkelijk rechtsmiddel in te stellen in de vorm van een beroep of een bezwaar ten aanzien van de feiten en het recht.

75      Deze bepaling voorziet dus niet uitdrukkelijk in een rechtsmiddel tegen het besluit om geen gebruik te maken van de mogelijkheid die wordt geboden door artikel 17, lid 1, van de Dublin III-verordening.

76      Bovendien behoort een vermenigvuldiging van het aantal rechtsmiddelen te worden vermeden met het oog op de doelstelling die ten grondslag ligt aan de bij de Dublin III-verordening ingevoerde procedure en die in overweging 5 van deze verordening in herinnering is gebracht, te weten een snelle behandeling van verzoeken om internationale bescherming en met name een snelle vaststelling van de verantwoordelijke lidstaat.

77      Het beginsel van effectieve rechterlijke bescherming vormt ontegensprekelijk een algemeen beginsel van het Unierecht, dat thans is neergelegd in artikel 47 van het Handvest (arrest van 10 juli 2014, Telefónica en Telefónica de España/Commissie, C‑295/12 P, EU:C:2014:2062, punt 40 en aldaar aangehaalde rechtspraak) en volgens hetwelk eenieder wiens door het Unierecht gewaarborgde rechten en vrijheden zijn geschonden, recht heeft op een doeltreffende voorziening in rechte, met inachtneming van de in dat artikel gestelde voorwaarden.

78      Weigert een lidstaat evenwel gebruik te maken van de discretionaire bepaling van artikel 17, lid 1, van de Dublin III-verordening, dan impliceert dit noodzakelijkerwijs dat deze lidstaat een overdrachtsbesluit vaststelt. Tegen de weigering van die lidstaat om gebruik te maken van die bepaling zal eventueel kunnen worden opgekomen in het kader van een rechtsmiddel tegen een overdrachtsbesluit.

79      Bijgevolg moet artikel 27, lid 1, van de Dublin III-verordening aldus worden uitgelegd dat deze bepaling niet de verplichting schept om te voorzien in een rechtsmiddel dat kan worden ingesteld tegen het besluit om geen gebruik te maken van de mogelijkheid die wordt geboden door artikel 17, lid 1, van die verordening, hetgeen onverlet laat dat tegen dat besluit kan worden opgekomen in het kader van een rechtsmiddel tegen het overdrachtsbesluit.

80      Aangezien de prejudiciële vragen in casu verband houden met het feit dat de lidstaat die als verantwoordelijke lidstaat is aangewezen op grond van de criteria van de Dublin III-verordening, kennis heeft gegeven van zijn voornemen om zich uit de Unie terug te trekken overeenkomstig artikel 50 VEU, dient voorts met het oog op een nuttig antwoord aan de verwijzende rechter te worden opgemerkt dat deze kennisgeving, zoals blijkt uit punt 54 van het onderhavige arrest, niet tot gevolg heeft dat de toepassing van het Unierecht in deze lidstaat wordt opgeschort, zodat het Unierecht – waarvan het gemeenschappelijk Europees asielstelsel deel uitmaakt, net zoals het wederzijdse vertrouwen tussen de lidstaten en het vermoeden dat de lidstaten de grondrechten eerbiedigen – ten volle van kracht blijft in die lidstaat tot zijn daadwerkelijke terugtrekking uit de Unie.

81      Hieraan dient nog te worden toegevoegd dat een verzoeker volgens de rechtspraak van het Hof niet mag worden overgedragen aan een dergelijke lidstaat wanneer er ernstige redenen zijn om aan te nemen dat die kennisgeving ertoe zou leiden dat die verzoeker een reëel risico loopt in die lidstaat te worden onderworpen aan onmenselijke of vernederende behandelingen in de zin van artikel 4 van het Handvest (arrest van 16 februari 2017, C. K. e.a., C‑578/16 PPU, EU:C:2017:127, punt 65).

82      In dit verband zij beklemtoond dat een dergelijke kennisgeving op zichzelf beschouwd niet kan worden geacht tot gevolg te hebben dat de betrokkene aan dat risico wordt blootgesteld.

83      Dienaangaande zij ten eerste opgemerkt dat het gemeenschappelijk Europees asielstelsel is opgezet in een context waarin mag worden aangenomen dat alle staten die aan dit stelsel deelnemen, ongeacht of het om lidstaten dan wel om derde landen gaat, de grondrechten eerbiedigen, daaronder begrepen de rechten die gebaseerd zijn op het Verdrag van Genève en het Protocol van 1967 – te weten het beginsel van non-refoulement – alsook op het EVRM, zodat er tussen die staten wederzijds vertrouwen kan bestaan ten aanzien van de eerbiediging van die grondrechten (zie in die zin arrest van 21 december 2011, N. S. e.a., C‑411/10 en C‑493/10, EU:C:2011:865, punt 78). Daarbij moet bovendien worden aangetekend dat diezelfde staten, zoals in de punten 3 tot en met 5 van het onderhavige arrest is vermeld, zonder uitzondering partij zijn bij zowel het Verdrag van Genève en het Protocol van 1967 als het EVRM.

84      Ten tweede zij met betrekking tot de grondrechten die zijn toegekend aan personen die om internationale bescherming verzoeken, opgemerkt dat – afgezien van de codificatie, in artikel 3, lid 2, van de Dublin III-verordening, van de rechtspraak van het Hof betreffende het feit dat de asielprocedure en de opvangvoorzieningen voor verzoekers systeemfouten bevatten in de lidstaat die als verantwoordelijke lidstaat is aangewezen – de lidstaten, zoals blijkt uit de overwegingen 32 en 39 van de Dublin III-verordening, bij de toepassing van deze verordening ook gebonden zijn aan de rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens en aan artikel 4 van het Handvest (arrest van 16 februari 2017, C. K. e.a., C‑578/16 PPU, EU:C:2017:127, punt 63). Aangezien artikel 4 van het Handvest correspondeert met artikel 3 EVRM, zijn de inhoud en de reikwijdte van het in eerstgenoemde bepaling neergelegde verbod op onmenselijke of vernederende behandelingen – overeenkomstig artikel 52, lid 3, van het Handvest – dezelfde als die welke er door het EVRM aan worden toegekend (zie in die zin arrest van 16 februari 2017, C. K. e.a., C‑578/16 PPU, EU:C:2017:127, punt 67).

85      Ten derde zijn de lidstaten, zoals in punt 83 van het onderhavige arrest is uiteengezet, partij bij zowel het Verdrag van Genève en het Protocol van 1967 als het EVRM, twee internationale overeenkomsten die ten grondslag liggen aan het gemeenschappelijk Europees asielstelsel, zodat de voortzetting van de deelneming van een lidstaat aan die verdragen en dat protocol niet is gekoppeld aan zijn lidmaatschap van de Unie. Hieruit volgt dat het besluit van een lidstaat om zich uit de Unie terug te trekken geen invloed heeft op zijn verplichting tot eerbiediging van het Verdrag van Genève en het Protocol van 1967, daaronder begrepen het beginsel van „non-refoulement”, en van artikel 3 EVRM.

86      Gelet op een en ander dient op de vierde prejudiciële vraag te worden geantwoord dat artikel 27, lid 1, van de Dublin III-verordening aldus moet worden uitgelegd dat deze bepaling niet de verplichting schept om te voorzien in een rechtsmiddel dat kan worden ingesteld tegen het besluit om geen gebruik te maken van de mogelijkheid die wordt geboden door artikel 17, lid 1, van die verordening, hetgeen onverlet laat dat tegen dat besluit kan worden opgekomen in het kader van een rechtsmiddel tegen het overdrachtsbesluit.

 Vijfde prejudiciële vraag

87      Met zijn vijfde vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 20, lid 3, van de Dublin III-verordening aldus moet worden uitgelegd dat deze bepaling, behoudens bewijs van het tegendeel, het vermoeden creëert dat het in het belang van het kind is om bij de behandeling van zijn situatie tot uitgangspunt te nemen dat deze onlosmakelijk verbonden is met die van zijn ouders.

88      Geconstateerd moet worden dat uit de bewoordingen van artikel 20, lid 3, van de Dublin III-verordening duidelijk naar voren komt dat dit het geval is. Hieruit volgt dat de situatie van het kind enkel los van die van zijn ouders moet worden behandeld wanneer vaststaat dat het niet in het belang van het kind is dat zijn situatie en die van zijn ouders gezamenlijk worden onderzocht.

89      Deze vaststelling strookt met de overwegingen 14 tot en met 16, alsook met onder meer artikel 6, lid 3, onder a), artikel 6, lid 4, artikel 8, lid 1, en artikel 11 van de Dublin III-verordening. Uit deze bepalingen blijkt dat de eerbiediging van het familie- en gezinsleven en, meer in het bijzonder, het behoud van de eenheid van het gezin in beginsel in het belang van het kind is.

90      Gelet op een en ander dient op de vijfde prejudiciële vraag te worden geantwoord dat artikel 20, lid 3, van de Dublin III-verordening aldus moet worden uitgelegd dat deze bepaling, behoudens bewijs van het tegendeel, het vermoeden creëert dat het in het belang van het kind is om bij de behandeling van zijn situatie tot uitgangspunt te nemen dat deze onlosmakelijk verbonden is met die van zijn ouders.

 Kosten

91      Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de verwijzende rechter over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.

Het Hof (Eerste kamer) verklaart voor recht:

1)      Artikel 17, lid 1, van verordening (EU) nr. 604/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013 tot vaststelling van de criteria en instrumenten om te bepalen welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van een verzoek om internationale bescherming dat door een onderdaan van een derde land of een staatloze bij een van de lidstaten wordt ingediend, moet aldus worden uitgelegd dat de omstandigheid dat een lidstaat ten aanzien waarvan is bepaald dat hij „verantwoordelijk” is in de zin van die verordening, kennis heeft gegeven van zijn voornemen zich uit de Europese Unie terug te trekken overeenkomstig artikel 50 VEU, niet met zich meebrengt dat de lidstaat die met het bepalen van de verantwoordelijke lidstaat is belast, verplicht is om zelf het betreffende verzoek om bescherming te behandelen op grond van de discretionaire bepaling van bovengenoemd artikel 17, lid 1.

2)      Verordening nr. 604/2013 moet aldus worden uitgelegd dat deze verordening niet vereist dat de nationale autoriteit die bepaalt welke lidstaat verantwoordelijk is op grond van de criteria van die verordening, tevens zorg draagt voor de toepassing van de discretionaire bepaling van artikel 17, lid 1, van dezelfde verordening.

3)      Artikel 6, lid 1, van verordening nr. 604/2013 moet aldus worden uitgelegd dat een lidstaat die volgens de in deze verordening neergelegde criteria niet verantwoordelijk is voor de behandeling van een verzoek om internationale bescherming, krachtens die bepaling niet verplicht is om rekening te houden met het belang van het kind en om dat verzoek zelf te behandelen op grond van artikel 17, lid 1, van die verordening.

4)      Artikel 27, lid 1, van verordening nr. 604/2013 moet aldus worden uitgelegd dat deze bepaling niet de verplichting schept om te voorzien in een rechtsmiddel dat kan worden ingesteld tegen het besluit om geen gebruik te maken van de mogelijkheid die wordt geboden door artikel 17, lid 1, van die verordening, hetgeen onverlet laat dat tegen dat besluit kan worden opgekomen in het kader van een rechtsmiddel tegen het overdrachtsbesluit.

5)      Artikel 20, lid 3, van verordening nr. 604/2013 moet aldus worden uitgelegd dat deze bepaling, behoudens bewijs van het tegendeel, het vermoeden creëert dat het in het belang van het kind is om bij de behandeling van zijn situatie tot uitgangspunt te nemen dat deze onlosmakelijk verbonden is met die van zijn ouders.

ondertekeningen


* Procestaal: Engels.