Language of document : ECLI:EU:T:2012:64

BESCHIKKING VAN HET GERECHT (Kamer voor hogere voorzieningen)

10 februari 2012

Zaak T‑98/11 P

AG

tegen

Europees Parlement

„Hogere voorziening – Openbare dienst – Ambtenaren – Ontslag aan einde van proeftijd – Beroepstermijn – Termijnoverschrijding – Hogere voorziening kennelijk ongegrond”

Betreft:      Hogere voorziening tegen de beschikking van het Gerecht voor ambtenarenzaken van de Europese Unie (Eerste kamer) van 16 december 2010, AG/Parlement (F‑25/10), en strekkende tot vernietiging van die beschikking.

Beslissing:      De hogere voorziening wordt kennelijk ongegrond verklaard. AG zal naast haar eigen kosten de kosten van het Europees Parlement dragen.

Samenvatting

1.      Hogere voorziening – Middelen – Ontbreken van aanwijzing van gestelde onjuiste rechtsopvatting – Niet-ontvankelijkheid

(Art. 257 VWEU; Statuut van het Hof van Justitie, bijlage I, art. 11, lid 1; Reglement voor de procesvoering van het Gerecht, art. 138, lid 1, eerste alinea, sub c)

2.      Hogere voorziening – Middelen – Onjuiste beoordeling van feiten – Niet-ontvankelijkheid – Controle door het Gerecht van beoordeling van bewijsmateriaal – Uitgesloten, behoudens geval van onjuiste opvatting

(Statuut van het Hof van Justitie, bijlage I, art. 11)

1.      Blijkens artikel 257 VWEU, artikel 11, lid 1, van bijlage I bij het Statuut van het Hof van Justitie en artikel 138, lid 1, eerste alinea, sub c, van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht moet een hogere voorziening duidelijk aangeven tegen welke onderdelen van het arrest waarvan de vernietiging wordt gevorderd, zij is gericht, en welke argumenten rechtens die vordering specifiek staven. Een hogere voorziening die geen argumenten naar voren brengt waarmee specifiek wordt aangegeven op welk punt het betrokken arrest of de betrokken beschikking op een onjuiste rechtsopvatting zou berusten, voldoet niet aan dit vereiste.

Beweringen die te algemeen en onnauwkeurig zijn om juridisch te kunnen worden beoordeeld moeten als kennelijk niet-ontvankelijk worden beschouwd.

(cf. punten 24 en 25)

Referentie:

Gerecht van de Europese Unie: 16 december 2010, Meister/BHIM, T‑48/10 P, punten 42 en 43 en aldaar aangehaalde rechtspraak

2.      Uit artikel 11 van bijlage I bij het Statuut van het Hof van Justitie, dat gelijkluidend is aan artikel 58 van dat Statuut, vloeit voort dat de hogere voorziening beperkt is tot rechtsvragen en dat zij moet zijn gebaseerd op middelen ontleend aan onbevoegdheid van het Gerecht voor ambtenarenzaken, onregelmatigheden in de procedure voor dat Gerecht waardoor de belangen van de verzoekende partij zijn geschaad, dan wel schending van het recht van de Unie door datzelfde Gerecht.

Het Gerecht voor ambtenarenzaken is derhalve bij uitsluiting bevoegd om de feiten vast te stellen, behoudens het geval waarin de feitelijke onjuistheid van hetgeen het heeft vastgesteld voortvloeit uit de hem overgelegde processtukken, en om die feiten te beoordelen. De beoordeling van de feiten levert, behoudens het geval van een onjuiste voorstelling van de aan het Gerecht voor ambtenarenzaken overgelegde bewijselementen, dus geen rechtsvraag op die als zodanig vatbaar is voor toetsing door de rechter in hogere voorziening.

Een dergelijke onjuiste opvatting moet duidelijk uit de processtukken blijken, zonder dat de feiten en de bewijzen opnieuw hoeven te worden beoordeeld, of zelfs gebruik moet worden gemaakt van nieuwe bewijzen.

(cf. punten 44‑46)

Referentie:

Gerecht van de Europese Unie: 24 oktober 2011, P/Parlement, T‑213/10 P, punten 46‑48 en aldaar aangehaalde rechtspraak