Language of document : ECLI:EU:C:2021:804

ARREST VAN HET HOF (Eerste kamer)

6 oktober 2021 (*)

„Prejudiciële verwijzing – Ruimte van vrijheid, veiligheid en recht – Kaderbesluit 2005/214/JBZ – Tenuitvoerlegging van geldelijke sancties – Beginsel van wederzijdse erkenning – Artikel 5, lid 1 – Strafbare feiten die leiden tot erkenning en tenuitvoerlegging van sanctiebeslissingen zonder toetsing van de dubbele strafbaarheid – Artikel 5, lid 3 – Strafbare feiten waarvoor de lidstaat de erkenning en de tenuitvoerlegging van sanctiebeslissingen afhankelijk kan stellen van de dubbele strafbaarheid – Toetsing door de tenuitvoerleggingsstaat van de juridische kwalificatie die de beslissingsstaat aan het strafbare feit heeft gegeven in het bij de sanctiebeslissing gevoegde certificaat”

In zaak C‑136/20,

betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door de Zalaegerszegi Járásbíróság (rechter in eerste aanleg Zalaegerszeg, Hongarije) bij beslissing van 12 maart 2020, ingekomen bij het Hof op 12 maart 2020, in de procedure betreffende de erkenning en de tenuitvoerlegging van een geldelijke sanctie die is opgelegd aan

LU,

wijst

HET HOF (Eerste kamer),

samengesteld als volgt: J.‑C. Bonichot, kamerpresident, R. Silva de Lapuerta (rapporteur), vicepresident, L. Bay Larsen, C. Toader en N. Jääskinen, rechters,

advocaat-generaal: J. Richard de la Tour,

griffier: A. Calot Escobar,

gezien de stukken,

gelet op de opmerkingen van:

–        de Hongaarse regering, vertegenwoordigd door M. Z. Fehér en R. Kissné Berta als gemachtigden,

–        de Tsjechische regering, vertegenwoordigd door M. Smolek, J. Vláčil en T. Machovičová als gemachtigden,

–        de Spaanse regering, vertegenwoordigd door S. Jiménez García als gemachtigde,

–        de Oostenrijkse regering, vertegenwoordigd door A. Posch, J. Schmoll en C. Leeb als gemachtigden,

–        de Europese Commissie, vertegenwoordigd door M. Wasmeier en L. Havas als gemachtigden,

gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 20 mei 2021,

het navolgende

Arrest

1        Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van artikel 5, lid 1, van kaderbesluit 2005/214/JBZ van de Raad van 24 februari 2005 inzake de toepassing van het beginsel van wederzijdse erkenning op geldelijke sancties (PB 2005, L 76, blz. 16), zoals gewijzigd bij kaderbesluit 2009/299/JBZ van de Raad van 26 februari 2009 (PB 2009, L 81, blz. 24) (hierna: „kaderbesluit 2005/214”).

2        Dit verzoek is ingediend in het kader van een door de Bezirkshauptmannschaft Weiz (bestuurlijke autoriteit van het district Weiz, Oostenrijk) ingestelde procedure inzake de erkenning en de tenuitvoerlegging in Hongarije van een geldelijke sanctie die is opgelegd aan LU, een Hongaarse onderdaan, vanwege een door haar begaan strafbaar feit in Oostenrijk.

 Toepasselijke bepalingen

 Unierecht

3        De overwegingen 1, 2 en 4 van kaderbesluit 2005/214 luiden:

„(1)      De Europese Raad van Tampere van 15 en 16 oktober 1999 heeft het beginsel van wederzijdse erkenning onderschreven, dat de hoeksteen van de justitiële samenwerking binnen de Unie moet worden in zowel burgerlijke als strafzaken.

(2)      Het beginsel van wederzijdse erkenning moet worden toegepast op geldelijke sancties die door rechterlijke of bestuurlijke autoriteiten zijn opgelegd, zodat dergelijke sancties in een andere lidstaat dan die waar zij worden opgelegd, gemakkelijker ten uitvoer kunnen worden gelegd.

[…]

(4)      Dit kaderbesluit dient zich uit te strekken tot geldelijke sancties die ten aanzien van inbreuken op de verkeerswetgeving worden opgelegd.”

4        Artikel 1 van dit kaderbesluit, met als opschrift „Definities”, bepaalt:

„In dit kaderbesluit wordt verstaan onder:

a)      beslissing: een onherroepelijke beslissing waarbij een geldelijke sanctie wordt opgelegd aan een natuurlijke persoon of een rechtspersoon, indien de beslissing is gegeven door:

[…]

ii)      een andere autoriteit van de beslissingsstaat dan een rechter, ten aanzien van een naar het recht van de beslissingsstaat strafbaar feit, mits de betrokkene de gelegenheid heeft gehad de zaak te doen behandelen door een met name in strafzaken bevoegde rechter;

iii)      een andere autoriteit van de beslissingsstaat dan een rechter ten aanzien van een feit dat naar het nationale recht van de beslissingsstaat wordt bestraft als inbreuk op de rechtsvoorschriften, mits de betrokkene de gelegenheid heeft gehad de zaak te doen behandelen door een met name in strafzaken bevoegde rechter;

[…]

[…]”

5        Artikel 4, lid 1, van dit kaderbesluit luidt:

„Een beslissing, vergezeld van het in dit artikel bedoelde certificaat, kan worden toegezonden aan de bevoegde autoriteit van een lidstaat waar de natuurlijke persoon of rechtspersoon tegen wie de beslissing is gegeven, eigendom heeft of inkomsten geniet, gewoonlijk verblijf houdt of, in geval van een rechtspersoon, zijn statutaire zetel heeft.”

6        Artikel 5 van het kaderbesluit 2005/214, met als opschrift „Toepassingsgebied”, bepaalt in lid 1, drieëndertigste streepje, en in lid 3:

„1.      Tot erkenning en tenuitvoerlegging van beslissingen kunnen leiden, overeenkomstig dit kaderbesluit en zonder toetsing van de dubbele strafbaarheid, de navolgende in de beslissingsstaat strafbare feiten, zoals omschreven in het recht van die staat:

[…]

–      gedragingen in strijd met de verkeersregels, met inbegrip van overtredingen van de rij- en rusttijdenwetgeving en van de wetgeving inzake gevaarlijke goederen,

[…]

3.      Ten aanzien van andere dan de in lid 1 genoemde strafbare feiten kan de tenuitvoerleggingsstaat de erkenning en tenuitvoerlegging van een beslissing afhankelijk stellen van de voorwaarde dat de beslissing betrekking heeft op een naar het recht van de tenuitvoerleggingsstaat strafbaar feit, ongeacht de bestanddelen of de kwalificatie hiervan.”

7        Artikel 6 van dit kaderbesluit bepaalt:

„De bevoegde autoriteit van de tenuitvoerleggingsstaat erkent de overeenkomstig artikel 4 toegezonden beslissing zonder verdere formaliteiten en neemt onverwijld alle nodige maatregelen tot tenuitvoerlegging ervan, tenzij zij beslist zich te beroepen op een van de in artikel 7 genoemde gronden tot weigering van de erkenning of tenuitvoerlegging.”

8        Artikel 7 van genoemd kaderbesluit, met als opschrift „Gronden tot weigering van de erkenning of tenuitvoerlegging”, luidt:

„1.      De bevoegde autoriteit van de tenuitvoerleggingsstaat kan weigeren de beslissing te erkennen of ten uitvoer te leggen, indien het in artikel 4 bedoelde certificaat niet wordt overgelegd, onvolledig is of kennelijk niet overeenstemt met de beslissing.

2.      De bevoegde autoriteit van de tenuitvoerleggingsstaat kan tevens weigeren de beslissing te erkennen of ten uitvoer te leggen, indien vaststaat dat:

[…]

b)      in een van de gevallen bedoeld in artikel 5, lid 3, de beslissing betrekking heeft op feiten die naar het recht van de tenuitvoerleggingsstaat niet strafbaar zijn;

[…]

3.      In de gevallen bedoeld in lid 1 en lid 2, onder c), g), i) en j) raadpleegt de bevoegde autoriteit van de tenuitvoerleggingsstaat, voordat zij besluit een beslissing geheel of gedeeltelijk niet te erkennen of niet ten uitvoer te leggen, de bevoegde autoriteit van de beslissingsstaat, indien nodig met het verzoek om onverwijld alle noodzakelijke gegevens te verstrekken.”

9        Artikel 20 van het kaderbesluit 2005/214, met als opschrift „Uitvoering”, bepaalt in lid 3:

„Iedere lidstaat kan zich verzetten tegen de erkenning en tenuitvoerlegging van een beslissing, indien het in artikel 4 bedoelde certificaat doet vermoeden dat de grondrechten of de fundamentele rechtsbeginselen, zoals neergelegd in artikel 6 van het Verdrag betreffende de Europese Unie, niet zijn geëerbiedigd. De in artikel 7, lid 3, bedoelde procedure is dan van toepassing.”

10      Het in artikel 4 van kaderbesluit 2005/214 bedoelde certificaat dat in de bijlage daarbij is opgenomen, bevat met name een rubriek g) waarin de autoriteit die de beslissing heeft gegeven de aard van de sanctiebeslissing moet aanduiden (punt 1), een samenvatting moet maken van de feiten en een beschrijving moet geven van de omstandigheden waarin het strafbare feit is gepleegd (punt 2) en, voor zover dit strafbare feit een van de in artikel 5, lid 1, van dit kaderbesluit vermelde strafbare feiten betreft, het overeenkomstige vak moet aankruisen.

 Hongaars recht

11      § 112 van de az Európai Unió tagállamaival folytatott bűnügyi együttműködésről szóló 2012. évi CLXXX. törvény (wet nr. CLXXX van 2012 betreffende de samenwerking in strafzaken tussen de lidstaten van de Europese Unie), in de versie die van toepassing was op de feiten van het hoofdgeding, bepaalt:

„Rechtshulp inzake tenuitvoerlegging [omvat:]

[…]

c)      verzoeken om rechtshulp bij de tenuitvoerlegging van geldelijke sancties of andere geldelijke verplichtingen.

[…]”

12      Volgens § 113 van deze wet is de tenuitvoerlegging van de sanctie of de maatregel mogelijk indien rekening kan worden gehouden met de rechterlijke beslissing van de lidstaat.

13      § 140/A, leden 3 en 4, van voormelde wet bepaalt:

„(3)      In geval van de in bijlage 12 omschreven categorieën strafbare feiten kan de rechter de overname van de tenuitvoerlegging van een in een lidstaat opgelegde geldelijke sanctie niet weigeren op grond dat met de beslissing van die lidstaat geen rekening kan worden gehouden omdat niet is voldaan aan de voorwaarde van dubbele strafbaarheid.

(4)      De bepalingen van lid 3 zijn van overeenkomstige toepassing indien de autoriteit van de beslissingsstaat overname van de tenuitvoerlegging van een geldelijke sanctie vraagt die aldaar is opgelegd voor een feit dat in de betreffende lidstaat als een administratieve inbreuk wordt aangemerkt. […]”

 Oostenrijks recht

14      § 103, lid 2, van het Bundesgesetz vom 23. Juni 1967 über das Kraftfahrwesen (Kraftfahrgesetz 1967 – KFG 1967) (federale motorrijtuigenwet) van 23 juni 1967 (BGBl. 267/1967), in de versie die van toepassing is op de feiten van het hoofdgeding (hierna: „KFG 1967”), bepaalt:

„De autoriteit kan verzoeken om informatie over de identiteit van degene die op een bepaald tijdstip een door een kenteken geïdentificeerd voertuig heeft bestuurd of een door een kenteken geïdentificeerde aanhangwagen heeft gebruikt of het voertuig of de aanhangwagen laatstelijk vóór een bepaald tijdstip op een bepaalde plaats heeft geparkeerd. Deze informatie, die de naam en het adres van de betrokken persoon moet bevatten, dient te worden verstrekt door de houder van het kentekenbewijs en in het geval van een proefrit of een rit om een voertuig te verplaatsen, door de houder van de vergunning; indien deze houder deze informatie niet kan verstrekken, is hij verplicht om de persoon aan te wijzen die daartoe wel in staat is en die alsdan verplicht wordt de informatie te verstrekken; de door de informatieplichtige verstrekte informatie ontslaat de autoriteit niet om deze informatie te verifiëren indien dat noodzakelijk lijkt gezien de omstandigheden van het geval. De informatie dient onmiddellijk te worden verstrekt en in geval van een schriftelijk verzoek, binnen twee weken na kennisgeving daarvan; indien die informatie niet zonder overeenkomstige registraties kan worden verstrekt, moeten deze worden verricht. De bevoegdheid van de autoriteit om dergelijke informatie te verlangen, primeert op het zwijgrecht.”

15      § 134, lid 1, KFG 1967 luidt:

„Eenieder die deze federale wet […] overtreedt, begaat een administratieve inbreuk en wordt bestraft met een geldboete van maximaal 5 000 EUR of, bij niet-betaling daarvan, een vrijheidsbenemende straf van maximaal zes weken.”

 Hoofdgeding en prejudiciële vragen

16      Bij een kennisgeving van overtreding van 6 juni 2018, die op 1 januari 2019 definitief is geworden, heeft de bestuurlijke autoriteit van het district Weiz (Oostenrijk) LU op grond van § 103, lid 2, juncto § 134, lid 1, KFG 1967 een geldelijke sanctie van 80 EUR opgelegd, aangezien LU de houder was van het kentekenbewijs van een voertuig dat op 28 december 2017 betrokken was bij een verkeersovertreding op het grondgebied van de gemeente Gleisdorf (Oostenrijk) en een administratieve inbreuk heeft begaan door niet binnen de door de Oostenrijkse wetgeving gestelde termijn te hebben geantwoord op het verzoek van voormelde autoriteit om de naam aan te geven van de persoon die dit voertuig bestuurde of had geparkeerd.

17      De bestuurlijke autoriteit van het district Weiz heeft als bevoegde autoriteit van de beslissingsstaat de beslissing houdende oplegging van een geldelijke sanctie toegezonden aan de Zalaegerszegi Járásbíróság (rechter in eerste aanleg Zalaegerszeg, Hongarije), de bevoegde autoriteit van de tenuitvoerleggingsstaat, met het oog op de tenuitvoerlegging van die beslissing. In het in artikel 4 van kaderbesluit 2005/214 bedoelde certificaat dat bij die beslissing was gevoegd, had de bestuurlijke autoriteit van de beslissingsstaat aangegeven dat de administratieve inbreuk die tot de kennisgeving van overtreding van 6 juni 2018 heeft geleid, behoorde tot de in artikel 5, lid 1, drieëndertigtigste streepje, van kaderbesluit 2005/214 bedoelde strafbare feiten bestaande in „gedragingen in strijd met de verkeersregels”.

18      De Zalaegerszegi Járásbíróság heeft twijfels of gunstig gevolg kan worden gegeven aan het verzoek van de autoriteit van de beslissingsstaat om de sanctiebeslissing in Hongarije ten uitvoer te leggen, gelet op de door die autoriteit verrichte juridische kwalificatie van het strafbare feit dat tot de kennisgeving van overtreding van 6 juni 2018 heeft geleid als een „gedraging in strijd met de verkeersregels”. Deze rechter vraagt zich immers af of dit strafbare feit daadwerkelijk valt onder de in artikel 5, lid 1, drieëndertigtigste streepje, van kaderbesluit 2005/214 bedoelde categorie van strafbare feiten.

19      De verwijzende rechter erkent dat het Hof in het arrest van 5 december 2019, Centraal Justitieel Incassobureau (Erkenning en tenuitvoerlegging van geldelijke sancties) (C‑671/18, EU:C:2019:1054), heeft geoordeeld dat de bevoegde autoriteit van de tenuitvoerleggingsstaat de erkenning en de tenuitvoerlegging van een beslissing waarbij een geldelijke sanctie inzake een verkeersovertreding in de zin van die bepaling van dit kaderbesluit wordt opgelegd, niet kan weigeren wanneer zij is opgelegd aan de persoon op wiens naam het betrokken voertuig staat ingeschreven op grond van een in de nationale wettelijke regeling van de beslissingslidstaat neergelegd vermoeden van aansprakelijkheid, voor zover dit vermoeden kan worden weerlegd.

20      Deze rechter merkt echter op dat in de zaak die tot dat arrest heeft geleid, de sanctie was opgelegd wegens schending van de verkeersregels.

21      Dit zou in het hoofdgeding echter niet het geval zijn, aangezien de aan LU verweten feiten een weigering vormen om een bevel van de bevoegde Oostenrijkse autoriteiten na te leven om de identiteit van de persoon aan te geven die het voertuig bestuurde op het ogenblik dat het strafbare feit werd gepleegd, en geen „gedraging in strijd met de verkeersregels” in de zin van artikel 5, lid 1, drieëndertigste streepje, van kaderbesluit 2005/214 uitmaken.

22      In die omstandigheden is het mogelijk dat het in het hoofdgeding aan de orde zijnde strafbare feit niet valt onder de strafbare feiten die leiden tot de erkenning en tenuitvoerlegging van sanctiebeslissingen zonder toetsing van de dubbele strafbaarheid.

23      Bovendien vormt volgens de verwijzende rechter de kwalificatie van dat strafbare feit als „gedraging in strijd met de verkeersregels” een te ruime uitlegging van artikel 5, lid 1, van kaderbesluit 2005/214 en is zij in strijd met het doel van dit kaderbesluit.

24      Gelet op deze overwegingen heeft de Zalaegerszegi Járásbíróság de behandeling van de zaak geschorst en het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vragen:

„1)      Dient de regel van artikel 5, lid 1, van [kaderbesluit 2005/214] aldus te worden uitgelegd dat indien de beslissingsstaat een van de in dat lid opgesomde gedragingen heeft vermeld, de tenuitvoerleggingsstaat geen enkele discretionaire ruimte meer heeft om de tenuitvoerlegging te weigeren en dus verplicht is de beslissing uit te voeren?

2)      Indien de vorige vraag ontkennend wordt beantwoord, kan de autoriteit van de tenuitvoerleggingsstaat zich dan op het standpunt stellen dat de in de beslissing van de beslissingsstaat vermelde gedraging niet overeenkomt met de gedraging die in de opsomming is omschreven?”

 Beantwoording van de prejudiciële vragen

 Ontvankelijkheid

25      De Oostenrijkse regering voert aan dat het verzoek om een prejudiciële beslissing niet-ontvankelijk is, aangezien dit verzoek het Hof niet in staat stelt om uit te maken of het antwoord op de prejudiciële vragen noodzakelijk is voor de beslechting van het hoofdgeding.

26      Volgens deze regering wordt immers met deze vragen beoogd vast te stellen of de verwijzende rechter de tenuitvoerlegging van de in het hoofdgeding aan de orde zijnde sanctiebeslissing kan weigeren op grond van artikel 5, lid 3, en artikel 7, lid 2, onder b), van kaderbesluit 2005/214, hetgeen betekent dat eerst moet worden onderzocht of het aan LU verweten strafbare feit valt onder een van de in de lijst van artikel 5, lid 1, van dit kaderbesluit vermelde strafbare feiten en, zo niet, of het een naar het recht van de tenuitvoerleggingsstaat strafbaar feit in de zin van artikel 5, lid 3, van dat kaderbesluit vormt.

27      Het verzoek om een prejudiciële beslissing maakt het echter niet mogelijk om na te gaan of aan deze laatste voorwaarde is voldaan, aangezien de verwijzende rechter niet heeft verduidelijkt of het door LU begane strafbare feit een naar Hongaars recht strafbaar feit vormt.

28      In dit opzicht is het juist dat, zoals blijkt uit de bewoordingen van artikel 267 VWEU, de gevraagde prejudiciële beslissing voor de verwijzende rechterlijke instantie „noodzakelijk” moet zijn „voor het wijzen van haar vonnis” in de bij haar aanhangige zaak (arrest van 26 maart 2020, Miasto Łowicz en Prokurator Generalny, C‑558/18 en C‑563/18, EU:C:2020:234, punt 45).

29      In het kader van de in artikel 267 VWEU geregelde samenwerking tussen het Hof en de nationale rechterlijke instanties is het echter uitsluitend een zaak van de nationale rechter aan wie het geschil is voorgelegd en die de verantwoordelijkheid draagt voor de te geven rechterlijke beslissing, om – rekening houdend met de bijzonderheden van het hoofdgeding – zowel de noodzaak van een prejudiciële beslissing voor het wijzen van zijn vonnis als de relevantie van de door hem aan het Hof voorgelegde vragen te beoordelen. Wanneer de gestelde vragen betrekking hebben op de uitlegging van het Unierecht, is het Hof dan ook in beginsel verplicht daarop te antwoorden (arrest van 12 mei 2021, Altenrhein Luftfahrt, C‑70/20, EU:C:2021:379, punt 25).

30      Derhalve geldt er een vermoeden van relevantie voor de vragen betreffende de uitlegging van het Unierecht die de nationale rechter heeft gesteld binnen het onder zijn eigen verantwoordelijkheid geschetste feitelijke en wettelijke kader, ten aanzien waarvan het niet aan het Hof staat de juistheid te onderzoeken. Het Hof kan slechts weigeren uitspraak te doen op een verzoek van een nationale rechter wanneer duidelijk blijkt dat de gevraagde uitlegging van het Unierecht geen verband houdt met een reëel geschil of met het voorwerp van het hoofdgeding, wanneer het vraagstuk van hypothetische aard is, of wanneer het Hof niet beschikt over de juridische en feitelijke gegevens die noodzakelijk zijn om een zinvol antwoord te geven op de gestelde vragen (arrest van 12 mei 2021, Altenrhein Luftfahrt, C‑70/20, EU:C:2021:379, punt 26).

31      In casu zij ten eerste opgemerkt dat de prejudiciële vragen de uitlegging van een Unierechtelijke bepaling betreffen.

32      Ten tweede zij eraan herinnerd dat, aangezien de prejudiciële procedure niet de uitlegging van nationale wettelijke of bestuursrechtelijke bepalingen betreft, het feit dat de verwijzingsbeslissing het nationale recht niet perfect nauwkeurig omschrijft, niet tot gevolg kan hebben dat het Hof niet bevoegd is om de prejudiciële vraag van de verwijzende rechter te beantwoorden (zie in die zin arrest van 1 december 2005, Burtscher, C‑213/04, EU:C:2005:731, punt 33).

33      Ten derde moet worden vastgesteld dat, los van de vraag naar de toepassingsvoorwaarden van artikel 5, lid 3, van kaderbesluit 2005/214, het antwoord van het Hof het mogelijk maakt te verduidelijken of de autoriteit van de tenuitvoerleggingsstaat over een beoordelingsmarge beschikt om de juridische kwalificatie van een strafbaar feit door de autoriteit van de beslissingsstaat – volgens welke dat strafbare feit onder de in artikel 5, lid 1, van dit kaderbesluit bedoelde lijst valt – ter discussie te stellen.

34      In die omstandigheden en gelet op de in de punten 28 tot en met 30 van het onderhavige arrest in herinnering gebrachte rechtspraak is het verzoek om een prejudiciële beslissing ontvankelijk.

 Ten gronde

35      Met zijn prejudiciële vragen, die samen moeten worden onderzocht, wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 5, lid 1, van kaderbesluit 2005/214 aldus moet worden uitgelegd dat de bevoegde autoriteit van de tenuitvoerleggingsstaat kan weigeren een onherroepelijke beslissing waarbij een geldelijke sanctie wordt opgelegd te erkennen en ten uitvoer te leggen, wanneer zij van mening is dat het betrokken strafbare feit, zoals gekwalificeerd en beschreven door de autoriteit van de beslissingsstaat in het in artikel 4 van dit kaderbesluit bedoelde certificaat, niet valt onder een van de categorieën waarvoor volgens dat artikel 5, lid 1, geen toetsing van de dubbele strafbaarheid plaatsvindt.

36      In dit verband zij er eerst aan herinnerd dat kaderbesluit 2005/214, zoals in het bijzonder uit de artikelen 1 en 6 en de overwegingen 1 en 2 ervan blijkt, tot doel heeft om een doeltreffend mechanisme tot stand te brengen voor de grensoverschrijdende erkenning en tenuitvoerlegging van onherroepelijke beslissingen waarbij een geldelijke sanctie wordt opgelegd aan een natuurlijke persoon of rechtspersoon ten gevolge van het plegen van een van de in artikel 5 van het kaderbesluit opgesomde inbreuken [arrest van 5 december 2019, Centraal Justitieel Incassobureau (Erkenning en tenuitvoerlegging van geldelijke sancties), C‑671/18, EU:C:2019:1054, punt 29 en aldaar aangehaalde rechtspraak].

37      Dit kaderbesluit beoogt, zonder over te gaan tot de harmonisering van het strafrecht van de lidstaten, te garanderen dat geldelijke sancties binnen deze staten ten uitvoer worden gelegd op grond van het beginsel van wederzijdse erkenning (arrest van 4 maart 2020, Bank BGŻ BNP Paribas, C‑183/18, EU:C:2020:153, punt 49).

38      Het beginsel van wederzijdse erkenning ligt dus ten grondslag aan de opzet van kaderbesluit 2005/214. Dit beginsel vereist ingevolge artikel 6 van dit kaderbesluit dat de lidstaten in beginsel een overeenkomstig artikel 4 van dat kaderbesluit toegezonden beslissing waarbij een geldelijke sanctie wordt opgelegd, zonder verdere formaliteiten erkennen en onverwijld alle nodige maatregelen nemen tot tenuitvoerlegging daarvan, waarbij de gronden tot weigering van de erkenning of tenuitvoerlegging strikt moeten worden uitgelegd [zie in die zin arrest van 5 december 2019, Centraal Justitieel Incassobureau (Erkenning en tenuitvoerlegging van geldelijke sancties), C‑671/18, EU:C:2019:1054, punt 31 en aldaar aangehaalde rechtspraak].

39      Bovendien zij eraan herinnerd dat het beginsel van wederzijds vertrouwen tussen de lidstaten en het beginsel van wederzijdse erkenning, dat zelf op het wederzijdse vertrouwen tussen de lidstaten berust, beide van fundamenteel belang zijn in het Unierecht, aangezien zij de mogelijkheid bieden om een ruimte zonder binnengrenzen te verwezenlijken en in stand te houden (arrest van 10 januari 2019, ET, C‑97/18, EU:C:2019:7, punt 17 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

40      In die context is de bevoegde autoriteit van de tenuitvoerleggingsstaat in beginsel verplicht om de toegezonden beslissing te erkennen en ten uitvoer te leggen, en kan zij in afwijking van de algemene regel slechts weigeren wanneer er sprake is van een van de uitdrukkelijk in kaderbesluit 2005/214 vastgestelde gronden tot weigering van de erkenning of tenuitvoerlegging [zie in die zin arrest van 5 december 2019, Centraal Justitieel Incassobureau (Erkenning en tenuitvoerlegging van geldelijke sancties), C‑671/18, EU:C:2019:1054, punt 33].

41      Met betrekking tot de kwalificatie van het strafbare feit dat tot de betrokken sanctiebeslissing heeft geleid, zij opgemerkt dat overeenkomstig de bewoordingen van artikel 5, lid 1, van kaderbesluit 2005/214 de op de lijst in die bepaling opgenomen strafbare feiten kunnen leiden tot erkenning en tenuitvoerlegging van beslissingen zonder toetsing van de dubbele strafbaarheid, indien het gaat om in de beslissingsstaat strafbare feiten, „zoals omschreven in het recht van die staat”.

42      Bijgevolg is de autoriteit van de tenuitvoerleggingsstaat in beginsel gebonden door de beoordeling die de autoriteit van de beslissingsstaat heeft verricht met betrekking tot de kwalificatie van het betrokken strafbare feit, met name wat betreft de vraag of dat strafbare feit valt onder een van de categorieën van strafbare feiten die zijn opgenomen op de lijst van artikel 5, lid 1, van kaderbesluit 2005/214.

43      Wanneer de autoriteit van de beslissingsstaat een strafbaar feit aanmerkt als behorend tot een van de categorieën van strafbare feiten die voorkomen op de lijst van artikel 5, lid 1, van kaderbesluit 2005/214 en de betreffende sanctiebeslissing overeenkomstig artikel 4 van dit kaderbesluit toezendt, is de autoriteit van de tenuitvoerleggingsstaat dus in beginsel gehouden die beslissing te erkennen en ten uitvoer te leggen.

44      Een dergelijke vaststelling wordt bevestigd door de analyse van de context van artikel 5, lid 1, van kaderbesluit 2005/214. Ten eerste blijkt immers uit de bewoordingen van artikel 7, lid 1, van dit kaderbesluit dat de gronden tot weigering van de erkenning of tenuitvoerlegging uitdrukkelijk in dat kaderbesluit zijn opgenomen. Ten tweede moet de bevoegde autoriteit van de tenuitvoerleggingsstaat krachtens artikel 7, lid 3, van dat kaderbesluit in de in lid 1 van dat artikel bedoelde gevallen, voordat zij besluit een beslissing niet te erkennen of niet ten uitvoer te leggen, de bevoegde autoriteit van de beslissingsstaat met alle passende middelen raadplegen, en indien nodig verzoeken om onverwijld alle nodige gegevens te verstrekken.

45      Bovendien zou een uitlegging van artikel 5, lid 1, van kaderbesluit 2005/214 volgens welke de autoriteit van de tenuitvoerleggingsstaat kan overgaan tot haar eigen kwalificatie van het betrokken strafbare feit naar haar nationale recht, in strijd zijn met het beginsel van wederzijds vertrouwen waarop dit kaderbesluit berust en dat in het Unierecht van fundamenteel belang is, alsook met de vereisten in verband met de goede werking en doeltreffendheid van het bij dat kaderbesluit ingevoerde stelsel van wederzijdse bijstand.

46      In casu betwijfelt de verwijzende rechter of het door LU gepleegde strafbare feit kan vallen onder de categorie van strafbare feiten als bedoeld in artikel 5, lid 1, drieëndertigste streepje, van kaderbesluit 2005/214. In het bijzonder is deze rechter van oordeel dat de autoriteit van de beslissingsstaat een te ruime uitlegging heeft gegeven aan deze categorie, die geen betrekking kan hebben op inbreuken die slechts indirect verband houden met de verkeersveiligheid en die, zoals in het hoofdgeding, eerder een weigering vormen om zich te schikken naar een bevel van de autoriteit en niet zozeer een „gedraging in strijd met de verkeersregels”.

47      Uit de informatie waarover het Hof beschikt blijkt echter om te beginnen dat de autoriteit van de beslissingsstaat het in het hoofdgeding aan de orde zijnde strafbare feit op grond van § 103, lid 2, KFG 1967 heeft aangemerkt als een gedraging die in strijd is met de verkeersregels in de zin van artikel 5, lid 1, drieëndertigste streepje, van kaderbesluit 2005/214.

48      Daarnaast bevat de verwijzingsbeslissing, ten eerste, geen gegevens op grond waarvan kan worden geoordeeld dat het in artikel 4 van kaderbesluit 2005/214 bedoelde certificaat kennelijk niet overeenstemt met de sanctiebeslissing inzake de op 28 december 2017 begane verkeersovertreding en geeft de verwijzingsbeslissing, ten tweede, enkel aan dat de autoriteit van de beslissingsstaat de categorie van strafbare feiten als bedoeld in artikel 5, lid 1, drieëndertigste streepje, van dit kaderbesluit te ruim heeft uitgelegd. Het hoofdgeding lijkt dus geen betrekking te hebben op een van de in artikel 7, lid 1, van dat kaderbesluit bedoelde gevallen waarin de autoriteiten van de tenuitvoerleggingsstaat kunnen weigeren om de sanctiebeslissing te erkennen en ten uitvoer te leggen.

49      In die omstandigheden mag de autoriteit van de tenuitvoerleggingsstaat niet weigeren om de aan haar toegezonden sanctiebeslissing te erkennen en ten uitvoer te leggen.

50      Er zij echter aan herinnerd dat overeenkomstig artikel 20, lid 3, van kaderbesluit 2005/214 de bevoegde autoriteit van de tenuitvoerleggingsstaat zich kan verzetten tegen de erkenning en tenuitvoerlegging van een beslissing indien het in artikel 4 bedoelde certificaat doet vermoeden dat de grondrechten of de fundamentele rechtsbeginselen, zoals neergelegd in artikel 6 VEU, niet zijn geëerbiedigd. In een dergelijk geval dient zij overeenkomstig artikel 7, lid 3, van dit kaderbesluit eerst de autoriteit van de beslissingsstaat te verzoeken alle noodzakelijke gegevens te verstrekken. Ter waarborging van het nuttig effect van dit kaderbesluit, en met name de eerbiediging van de grondrechten, is de autoriteit van de beslissingsstaat verplicht die gegevens te verstrekken [zie in die zin arrest van 5 december 2019, Centraal Justitieel Incassobureau (Erkenning en tenuitvoerlegging van geldelijke sancties), C‑671/18, EU:C:2019:1054, punten 44 en 45).

51      Gelet op een en ander moet op de prejudiciële vragen worden geantwoord dat artikel 5, lid 1, van kaderbesluit 2005/214 aldus moet worden uitgelegd dat de autoriteit van de tenuitvoerleggingsstaat, buiten de gronden tot weigering van de erkenning of tenuitvoerlegging waarin dit kaderbesluit uitdrukkelijk voorziet, in beginsel niet kan weigeren om een onherroepelijke beslissing waarbij een geldelijke sanctie wordt opgelegd te erkennen en ten uitvoer te leggen wanneer de autoriteit van de beslissingsstaat het betrokken strafbare feit in het in artikel 4 van dat kaderbesluit bedoelde certificaat heeft aangemerkt als vallende onder een van de categorieën van strafbare feiten waarvoor volgens dat artikel 5, lid 1, geen toetsing van de dubbele strafbaarheid plaatsvindt.

 Kosten

52      Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de nationale rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.

Het Hof (Eerste kamer) verklaart voor recht:

Artikel 5, lid 1, van kaderbesluit 2005/214/JBZ van de Raad van 24 februari 2005 inzake de toepassing van het beginsel van wederzijdse erkenning op geldelijke sancties, zoals gewijzigd bij kaderbesluit 2009/299/JBZ van de Raad van 26 februari 2009, moet aldus worden uitgelegd dat de autoriteit van de tenuitvoerleggingsstaat, buiten de gronden tot weigering van de erkenning of tenuitvoerlegging waarin dit kaderbesluit uitdrukkelijk voorziet, in beginsel niet kan weigeren om een onherroepelijke beslissing waarbij een geldelijke sanctie wordt opgelegd te erkennen en ten uitvoer te leggen wanneer de autoriteit van de beslissingsstaat het betrokken strafbare feit in het in artikel 4 van dat kaderbesluit bedoelde certificaat heeft aangemerkt als vallende onder een van de categorieën van strafbare feiten waarvoor volgens dat artikel 5, lid 1, geen toetsing van de dubbele strafbaarheid plaatsvindt.

ondertekeningen


*      Procestaal: Hongaars.