Language of document : ECLI:EU:C:2021:509


 


 



Beschikking van het Hof (Zesde kamer) van 22 juni 2021 – Prosecutor of the regional prosecutor’s office in Ruse, Bulgaria

(Zaak C206/20) (1)

„Prejudiciële verwijzing – Artikel 99 van het Reglement voor de procesvoering van het Hof – Justitiële samenwerking in strafzaken – Europees aanhoudingsbevel – Kaderbesluit 2002/584/JBZ – Artikel 8, lid 1, onder c) – Europees aanhoudingsbevel dat door het openbaar ministerie van een lidstaat is uitgevaardigd met het oog op strafvervolging op grond van een door dezelfde autoriteit uitgevaardigde vrijheidsbenemende maatregel – Ontbreken van rechterlijke toetsing vóór de overlevering van de gezochte persoon – Gevolgen – Doeltreffende voorziening in rechte – Handvest van de grondrechten van de Europese Unie – Artikel 47”

1.      Prejudiciële vragen – Versnelde prejudiciële procedure – Voorwaarden – Omstandigheden die een snelle behandeling rechtvaardigen

(Statuut van het Hof van Justitie, art. 23 bis; Reglement voor de procesvoering van het Hof, art. 105, lid 1)

(zie punten 3234)

2.      Prejudiciële vragen – Antwoord waarover redelijkerwijs geen twijfel kan bestaan – Antwoord dat duidelijk uit de rechtspraak kan worden afgeleid – Toepassing van artikel 99 van het Reglement voor de procesvoering

(Artikel 267 VWEU; Reglement voor de procesvoering van het Hof, art. 99)

(zie punten 36, 37)

3.      Politiële samenwerking – Justitiële samenwerking in strafzaken – Kaderbesluit betreffende het Europees aanhoudingsbevel en de procedures van overlevering tussen de lidstaten – Uitvaardiging van een Europees aanhoudingsbevel met het oog op strafvervolging – Europees aanhoudingsbevel en daaraan ten grondslag liggende nationale beslissing die zijn uitgevaardigd door een officier van justitie die kan worden aangemerkt als uitvaardigende rechterlijke autoriteit in de zin van artikel 6, lid 1, van dat kaderbesluit – Ontbreken van rechterlijke toetsing van die beslissingen in de uitvaardigende lidstaat vóór de overlevering van de gezochte persoon door de uitvoerende lidstaat – Eerbiediging van de vereisten van een effectieve rechterlijke bescherming – Geen

[Handvest van de grondrechten, art. 47; kaderbesluit 2002/584 van de Raad, zoals gewijzigd bij kaderbesluit 2009/299, art. 6, lid 1, en art. 8, lid 1, c)]

(zie punten 49, 51, 54 en dictum)

Dictum

Artikel 8, lid 1, onder c), van kaderbesluit 2002/584/JBZ van de Raad van 13 juni 2002 betreffende het Europees aanhoudingsbevel en de procedures van overlevering tussen de lidstaten, zoals gewijzigd bij kaderbesluit 2009/299/JBZ van de Raad van 26 februari 2009, gelezen in het licht van artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie en de rechtspraak van het Hof, moet aldus worden uitgelegd dat aan de vereisten die inherent zijn aan een doeltreffende bescherming in rechte die moet worden geboden aan een persoon ten aanzien van wie een Europees aanhoudingsbevel uit hoofde van strafvervolging is uitgevaardigd, niet is voldaan wanneer zowel het Europees aanhoudingsbevel als de daaraan ten grondslag liggende rechterlijke beslissing is uitgevaardigd door een officier van justitie die kan worden aangeduid als „uitvaardigende rechterlijke autoriteit”, in de zin van artikel 6, lid 1, van dat kaderbesluit, zoals gewijzigd bij kaderbesluit 2009/299, en dat Europees aanhoudingsbevel of die rechterlijke beslissing vóór de overlevering van de gezochte persoon door de uitvoerende lidstaat niet kan worden getoetst door een rechterlijke instantie in de uitvaardigende lidstaat.


1 PB C 262 van 10.8.2020.