Language of document : ECLI:EU:C:2024:150

Voorlopige editie

CONCLUSIE VAN ADVOCAAT-GENERAAL

J. KOKOTT

van 22 februari 2024 (1)

Zaak C66/23

Elliniki Ornithologiki Etaireia (Grieks ornithologisch genootschap) e.a.

tegen

Ypourgos Esoterikon (minister van Binnenlandse Zaken, Griekenland) e.a.

[verzoek van de Symvoulio tis Epikrateias (hoogste bestuursrechter, Griekenland) om een prejudiciële beslissing]

„Verzoek om een prejudiciële beslissing – Richtlijn 2009/147/EG – Behoud van de vogelstand – Richtlijn 92/43/EEG – Instandhouding van natuurlijke habitats en wilde flora en fauna – Speciale beschermingszones (SBZ’s) – Beschermings-, instandhoudings- en herstelmaatregelen – Beschermde soorten – Instandhoudingsdoelstellingen – Prioriteiten”






I.      Inleiding

1.        Volgens de vogelrichtlijn(2) moeten de lidstaten speciale beschermingszones voor vogels instellen (hierna: „SBZ’s”). Maar welke vogelsoorten moeten daarin worden beschermd? Deze vraag moet in de onderhavige procedure worden beantwoord.

2.        De vogelsoorten die door de aanwijzing van SBZ’s moeten worden beschermd, zijn de in bijlage I bij de vogelrichtlijn vermelde soorten die bijzonder kwetsbaar zijn, alsmede alle geregeld voorkomende trekvogels. Als SBZ moeten de gebieden worden aangewezen die vanuit wetenschappelijk oogpunt het meest geschikt zijn voor de bescherming van de betrokken soort.

3.        Voor elk gebied moeten beschermings-, instandhoudings- en herstelmaatregelen worden vastgesteld. Het onderhavige verzoek om een prejudiciële beslissing strekt ertoe vast te stellen of deze maatregelen kunnen worden beperkt tot de bescherming van de vogelsoorten die doorslaggevend waren voor de aanwijzing van het gebied, dat wil zeggen tot de bescherming waarvan het gebied het meest geschikt is, dan wel of zij ook de andere in bijlage I genoemde vogels en de eveneens in dat gebied voorkomende trekvogels moeten omvatten.

II.    Toepasselijke bepalingen

A.      Unierecht

1.      Vogelrichtlijn

4.        De thans geldende vogelrichtlijn is een gecodificeerde versie van de oorspronkelijke vogelrichtlijn(3). In het kader van de onderhavige procedure zijn de twee versies – voor zover kan worden nagegaan – identiek.

5.        Artikel 4 van de vogelrichtlijn voorziet in de aanwijzing van speciale beschermingszones voor vogels:

„1.      Voor de leefgebieden van de in bijlage I vermelde soorten worden speciale beschermingsmaatregelen getroffen, opdat deze soorten daar waar zij nu voorkomen, kunnen voortbestaan en zich kunnen voortplanten.

In dat verband wordt gelet op:

a)      soorten die dreigen uit te sterven;

b)      soorten die gevoelig zijn voor bepaalde wijzigingen van het leefgebied;

c)      soorten die als zeldzaam worden beschouwd omdat hun populatie zwak is of omdat zij slechts plaatselijk voorkomen;

d)      andere soorten die vanwege de specifieke kenmerken van hun leefgebied speciale aandacht verdienen.

Bij de beoordeling wordt rekening gehouden met de tendensen en de schommelingen van het populatiepeil.

De lidstaten wijzen met name de naar aantal en oppervlakte voor de instandhouding van deze soorten meest geschikte gebieden als speciale beschermingszones aan, waarbij rekening wordt gehouden met de bescherming die deze soorten in de geografische zee- en landzone waar deze richtlijn van toepassing is, behoeven.

2.      De lidstaten nemen soortgelijke maatregelen ten aanzien van de niet in bijlage I genoemde en geregeld voorkomende trekvogels, waarbij rekening wordt gehouden met de behoeften van het gebied van bescherming in de geografische zee- en landzone waar deze richtlijn van toepassing is, ten aanzien van hun broed-, rui- en overwinteringsgebieden en rustplaatsen in hun trekzones. Met het oog hierop besteden de lidstaten zelf bijzondere aandacht aan de bescherming van watergebieden en in het bijzonder aan de watergebieden van internationale betekenis.

[...]

4.      De lidstaten nemen passende maatregelen om vervuiling en verslechtering van de leefgebieden in de in de leden 1 en 2 bedoelde beschermingszones te voorkomen, alsmede om te voorkomen dat de vogels aldaar worden gestoord, voor zover deze vervuiling, verslechtering en storing, gelet op de doelstellingen van dit artikel, van wezenlijke invloed zijn. Ook buiten deze beschermingszones zetten de lidstaten zich in om vervuiling en verslechtering van de leefgebieden te voorkomen.”

2.      Habitatrichtlijn

6.        De habitatrichtlijn(4) breidt het toepassingsgebied van de Europese natuurbeschermingswetgeving uit tot andere dier- en plantensoorten en tot bepaalde typen habitats en integreert gedeeltelijk de oudere vogelrichtlijn.

7.        Artikel 3, lid 1, van de habitatrichtlijn beschrijft het Europees netwerk van beschermingszones:

„Er wordt een coherent Europees ecologisch netwerk gevormd van speciale beschermingszones, Natura 2000 genaamd. Dit netwerk, dat bestaat uit gebieden met in bijlage I genoemde typen natuurlijke habitats en habitats van in bijlage II genoemde soorten, moet de betrokken typen natuurlijke habitats en habitats van soorten in hun natuurlijke verspreidingsgebied in een gunstige staat van instandhouding behouden of in voorkomend geval herstellen.

Het Natura 2000-netwerk bestrijkt ook de door de lidstaten overeenkomstig [de vogelrichtlijn] aangewezen speciale beschermingszones.”

8.        Artikel 4, lid 4, van de habitatrichtlijn regelt de aanwijzing van beschermingszones uit hoofde van deze richtlijn:

„Wanneer een gebied volgens de procedure van lid 2 tot een gebied van communautair belang is verklaard, wijst de betrokken lidstaat dat gebied zo spoedig mogelijk, doch uiterlijk binnen zes jaar, aan als speciale beschermingszone en stelt hij tevens de prioriteiten vast gelet op het belang van de gebieden voor het in een gunstige staat van instandhouding behouden of herstellen van een type natuurlijke habitat van bijlage I of van een soort van bijlage II alsmede voor de coherentie van Natura 2000 en gelet op de voor dat gebied bestaande dreiging van achteruitgang en vernietiging.”

9.        Artikel 6 van de habitatrichtlijn bevat beschermingsbepalingen voor deze gebieden:

„1.      De lidstaten treffen voor de speciale beschermingszones de nodige instandhoudingsmaatregelen; deze behelzen zo nodig passende specifieke of van ruimtelijke-ordeningsplannen deel uitmakende beheersplannen en passende wettelijke, bestuursrechtelijke of op een overeenkomst berustende maatregelen, die beantwoorden aan de ecologische vereisten van de typen natuurlijke habitats van bijlage I en de soorten van bijlage II die in die gebieden voorkomen.

2.      De lidstaten treffen passende maatregelen om ervoor te zorgen dat de kwaliteit van de natuurlijke habitats en de habitats van soorten in de speciale beschermingszones niet verslechtert en er geen storende factoren optreden voor de soorten waarvoor de zones zijn aangewezen voor zover die factoren, gelet op de doelstellingen van deze richtlijn een significant effect zouden kunnen hebben.

3.      Voor elk plan of project dat niet direct verband houdt met of nodig is voor het beheer van het gebied, maar afzonderlijk of in combinatie met andere plannen of projecten significante gevolgen kan hebben voor zo’n gebied, wordt een passende beoordeling gemaakt van de gevolgen voor het gebied, rekening houdend met de instandhoudingsdoelstellingen van dat gebied. Gelet op de conclusies van de beoordeling van de gevolgen voor het gebied en onder voorbehoud van het bepaalde in lid 4, geven de bevoegde nationale instanties slechts toestemming voor dat plan of project nadat zij de zekerheid hebben verkregen dat het de natuurlijke kenmerken van het betrokken gebied niet zal aantasten en nadat zij in voorkomend geval inspraakmogelijkheden hebben geboden.

4.      Indien een plan of project, ondanks negatieve conclusies van de beoordeling van de gevolgen voor het gebied, bij ontstentenis van alternatieve oplossingen, om dwingende redenen van groot openbaar belang, met inbegrip van redenen van sociale of economische aard, toch moet worden gerealiseerd, neemt de lidstaat alle nodige compenserende maatregelen om te waarborgen dat de algehele samenhang van Natura 2000 bewaard blijft. De lidstaat stelt de Commissie op de hoogte van de genomen compenserende maatregelen.

Wanneer het betrokken gebied een gebied met een prioritair type natuurlijke habitat en/of een prioritaire soort is, kunnen alleen argumenten die verband houden met de menselijke gezondheid, de openbare veiligheid of met voor het milieu wezenlijke gunstige effecten dan wel, na advies van de Commissie, andere dwingende redenen van groot openbaar belang worden aangevoerd.”

10.      Artikel 7 van de habitatrichtlijn vervangt een beschermingsbepaling van de vogelrichtlijn door een aantal bepalingen van de habitatrichtlijn:

„De uit artikel 6, leden 2, 3 en 4, voortvloeiende verplichtingen komen in de plaats van de verplichtingen die voortvloeien uit artikel 4, lid 4, eerste zin, van [de vogelrichtlijn], voor wat betreft de [SBZ’s] die overeenkomstig artikel 4, lid 1, van die richtlijn zijn aangewezen of bij analogie overeenkomstig artikel 4, lid 2, van die richtlijn zijn erkend, zulks vanaf de datum van toepassing van de onderhavige richtlijn, dan wel vanaf de datum van de aanwijzing of erkenning door een lidstaat overeenkomstig [de vogelrichtlijn], indien deze datum later valt.”

B.      Grieks recht

11.      Het hoofdgeding betreft interministerieel besluit nr. 8353/276/Ε103(5) tot wijziging van interministerieel besluit nr. 37338/1807/2010(6).

12.      Interministerieel besluit nr. 8353/276/Ε103 bevat specifieke instandhoudingsmaatregelen, voorwaarden, verboden, procedures en interventies die van toepassing zijn op alle SBZ’s. Het besluit dient als leidraad voor de uitvoering van activiteiten in de SBZ’s en bevat „voorzorgsmaatregelen”, kennelijk in afwachting van de vaststelling van een alomvattend beschermingskader voor elke afzonderlijke SBZ, dat nog in behandeling is. In Griekenland zijn immers tot op heden geen adequate instandhoudingsdoelstellingen vastgesteld en zijn er geen adequate instandhoudingsmaatregelen genomen voor elke afzonderlijke SBZ, zoals echter wel was vereist op grond van de op het moment van de vaststelling van de bestreden handeling van kracht zijnde nationale wettelijke regeling en zoals ook heden ten dage nog steeds is vereist.

13.      De maatregelen van interministerieel besluit nr. 8353/276/Ε103 zijn beperkt tot de „bepalende soorten”. Het betreft soorten avifauna waarvoor de SBZ’s zijn aangewezen naar aanleiding van een beoordeling volgens specifieke wetenschappelijke – dat wil zeggen ornithologische – criteria.

14.      De maatregelen van interministerieel besluit nr. 8353/276/Ε103 zijn vastgesteld in overleg met de instellingen van de Europese Unie op basis van een specifieke wetenschappelijke studie. In deze studie zijn de soorten avifauna die bepalend zijn voor de aanwijzing van de SBZ’s, op basis van hun ecologische behoeften gegroepeerd en – per soort of soortengroep – de bedreigingen en algemene principes voor hun bescherming geïdentificeerd. In de studie werden ook de voorgestelde maatregelen ter regulering van activiteiten die een bedreiging vormen voor de bepalende soorten, en ook de beheersmaatregelen die in het algemeen passend zijn, beoordeeld.

15.      Interministerieel besluit nr. 8353/276/E103 bevat niet alleen maatregelen ter uitvoering van projecten en activiteiten binnen een SBZ volgens de in de MEB-richtlijn(7) en de habitatrichtlijn bedoelde procedure, maar ook beschermingsmaatregelen voor activiteiten waarvoor een voorafgaande milieuvergunning en een passende beoordeling in de zin van die regelgeving (jacht, ruilverkaveling, bosbouw, gebruik van vergiftigd aas, visserij, wetenschappelijk onderzoek etc.) niet zijn vereist.

16.      In hun geheel genomen doen die maatregelen geen afbreuk aan de procedures voor het nemen van nadere maatregelen ter bescherming en ten behoeve van het beheer van de SBZ’s door de bevoegde instanties of aan de verplichting om de gevolgen voor het milieu te beoordelen van projecten en activiteiten in de zin van de MEB-richtlijn en een „passende beoordeling” te verrichten in de zin van artikel 6, lid 3, van de habitatrichtlijn, waar dat van toepassing is.

III. Feiten en verzoek om een prejudiciële beslissing

17.      In het hoofdgeding komen verschillende verenigingen en een groot aantal particulieren op tegen de beschermingsregeling van interministerieel besluit nr. 8353/27/E103. Zij stellen onder andere dat het besluit de vogelrichtlijn verkeerd heeft omgezet in de Griekse rechtsorde, aangezien het voorziet in horizontale beschermingsmaatregelen voor alle SBZ’s die evenwel niet elke in bijlage I bij de richtlijn vermelde soort en de daar geregeld voorkomende trekvogels beschermen.

18.      Volgens de bepalingen van de bestreden handeling worden namelijk uitsluitend de bepalende soorten van een SBZ beschermd en op voorwaarde dat zij voldoen aan de rekenkundige criteria die zijn vastgesteld in het oudere interministeriële besluit nr. 37338/1807/2010. Daarentegen bepaalt artikel 4, leden 1 en 2, van de vogelrichtlijn dat de bescherming wordt verleend op basis van vermelding van een soort in bijlage I bij die richtlijn. Volgens de verzoekende partijen in het hoofdgeding wordt aldus ook het beginsel van de effectieve toepassing van de vogelrichtlijn geschonden.

19.      Het geschil is aanhangig bij de Symvoulio tis Epikrateias (hoogste bestuursrechter, Griekenland), die het Hof de volgende vragen voorlegt:

„1)      Dient artikel 4, leden 1 en 2, van de vogelrichtlijn, gelezen in samenhang met artikel 6, leden 2 tot en met 4, van de habitatrichtlijn, aldus te worden uitgelegd dat het in de weg staat aan nationale bepalingen, zoals de bepalingen die in de motivering zijn vermeld, op grond waarvan speciale beschermingsmaatregelen, maatregelen tot behoud en herstel van de soorten en de habitats van in het wild levende vogels in de speciale beschermingszones (SBZ’s) uitsluitend van toepassing zijn op ‚soorten die bepalend zijn voor de aanwijzing’, dat wil zeggen uitsluitend op de in het wild levende vogelsoorten die zijn vermeld in bijlage I bij de vogelrichtlijn en op de trekvogels die geregeld voorkomen in elke SBZ, en die, samen met de in de nationale wettelijke regeling opgenomen criteria voor de aanwijzing van de SBZ’s, dienen als bepalende indicatoren voor de aanwijzing van een gebied tot SBZ?

2)      Is het voor de beantwoording van de vorige vraag van belang dat de genoemde speciale beschermingsmaatregelen, maatregelen tot behoud en herstel van de soorten en de habitats van in het wild levende vogels in de speciale beschermingszones (SBZ’s) voornamelijk preventieve basismaatregelen (‚voorzorgsmaatregelen’) zijn ter bescherming van de SBZ’s, met een horizontale toepassing, dat wil zeggen voor alle SBZ’s, en dat tot op de dag van vandaag in de Griekse rechtsorde nog geen beheersplannen zijn vastgesteld voor elke specifieke SBZ, die de doelstellingen en de maatregelen formuleren die noodzakelijk zijn om een gunstige staat van instandhouding van elke SBZ en van de soorten die daarin leven, te bereiken en te waarborgen?

3)      Is het voor de beantwoording van de twee voorgaande vragen van belang dat, op grond van de verplichting om projecten en activiteiten te onderwerpen aan een milieueffectbeoordeling in de zin van richtlijn 2011/92/EU en de ‚passende beoordeling’ als bedoeld in artikel 6, leden 2 tot en met 4, van de habitatrichtlijn, alle soorten die zijn vermeld in bijlage I bij de vogelrichtlijn of alle trekvogels die geregeld voorkomen in elke SBZ, in aanmerking worden genomen in het kader van een milieueffectbeoordeling van ieder specifiek publiek of particulier plan?”

20.      Twee verzoekers in het hoofdgeding, Syllogos Diktyo Oikologikon Organoseon Aigaiou (vereniging Egeïsch netwerk van milieuorganisaties; hierna: „netwerkvereniging”) en Perivallontikos Syllogos Rethymnou (vereniging voor milieubescherming van Rethymnon; hierna: „milieuvereniging”), de Helleense Republiek, het Koninkrijk der Nederlanden, de Republiek Polen en de Europese Commissie hebben schriftelijke opmerkingen ingediend. De door de Tsjechische Republiek gevraagde terechtzitting van 18 januari 2024 is bijgewoond door de Tsjechische Republiek en de andere genoemde partijen, met uitzondering van Polen.

IV.    Juridische beoordeling

21.      Het verzoek om een prejudiciële beslissing strekt ertoe te verduidelijken of een lidstaat de beschermings-, instandhoudings- en herstelmaatregelen voor de in het wild levende vogelsoorten en hun habitats in SBZ’s mag beperken tot de soorten die bepalend waren voor de aanwijzing van het betrokken gebied. Verzoekers in het hoofdgeding vorderen immers dat die bescherming wordt uitgebreid tot andere beschermenswaardige vogelsoorten die in de SBZ’s voorkomen.

22.      De eerste vraag betreft de wijze waarop de lidstaten deze maatregelen moeten vaststellen overeenkomstig de relevante regels van het Unierecht. De tweede vraag heeft betrekking op de specifieke situatie in Griekenland, dat tot dusver dergelijke maatregelen niet voor elke afzonderlijke SBZ heeft vastgesteld, maar alleen voor alle SBZ’s tezamen. De derde vraag strekt ertoe te verduidelijken of het voldoende is dat de andere beschermenswaardige vogelsoorten in aanmerking worden genomen bij milieueffectbeoordelingen in verband met plannen en projecten.

A.      Eerste vraag – vaststelling van beschermings-, instandhoudings- en herstelmaatregelen in SBZ’s krachtens de vogelrichtlijn

23.      De eerste vraag betreft de kern van het verzoek om een prejudiciële beslissing: moeten de beschermings-, instandhoudings- en herstelmaatregelen in het kader van de vogelrichtlijn in een SBZ alleen worden vastgesteld voor de vogelsoorten waarvoor het gebied is aangewezen of ook voor andere beschermenswaardige soorten die daar voorkomen? Deze vraag is te verklaren in het licht van de regeling voor de aanwijzing van SBZ’s (zie onder 1) en moet worden beantwoord aan de hand van de regelingen inzake beschermingsmaatregelen in de SBZ’s (zie onder 2).

1.      Aanwijzing van SBZ’s

24.      Artikel 4 van de vogelrichtlijn voorziet zowel voor de in bijlage I vermelde soorten als voor de trekvogels in een specifiek op deze vogels gerichte en versterkte regeling. Deze regeling vindt haar rechtvaardiging in het feit dat het gaat om, respectievelijk, (bij de in bijlage I vermelde soorten) de meest bedreigde soorten en (bij de trekvogels) de soorten die tot het gemeenschappelijke erfgoed van de Europese Unie behoren.(8)

25.      Volgens artikel 4, lid 1, van de vogelrichtlijn wijzen de lidstaten met name de naar aantal en oppervlakte voor de instandhouding van deze soorten meest geschikte gebieden als speciale beschermingszones aan. Overeenkomstig artikel 4, lid 2, nemen zij soortgelijke maatregelen ten aanzien van de niet in bijlage I genoemde en geregeld voorkomende trekvogels, ten aanzien van hun broed-, rui- en overwinteringsgebieden en rustplaatsen in hun trekzones. Deze gebieden moeten worden aangewezen op basis van ornithologische criteria.(9)

26.      Elke SBZ wordt dus gekenmerkt door bepaalde vogelsoorten van bijlage I, voor de instandhouding waarvan het gebied het meest geschikt is, en/of door bepaalde trekvogelsoorten voor de instandhouding waarvan het een meest geschikt broed-, rui- of overwinteringsgebied of een dergelijke rustplaats in een trekzone is. De litigieuze Griekse regeling voorziet voor deze soorten en hun habitats in bepaalde maatregelen op het gebied van bescherming, instandhouding en herstel.

27.      Niettemin is het mogelijk dat een SBZ ook andere beschermenswaardige soorten omvat, dat wil zeggen andere soorten van bijlage I bij de vogelrichtlijn of andere trekvogelsoorten, voor de instandhouding waarvan de SBZ weliswaar geschikt is, maar niet het meest geschikt. Deze soorten waren niet doorslaggevend voor de aanwijzing van de SBZ, maar verzoekers in het hoofdgeding en de Commissie zijn van mening dat de beschermings-, instandhoudings- en herstelmaatregelen ook moeten worden uitgebreid tot deze andere beschermenswaardige soorten en hun leefgebieden.

28.      Tsjechië voert hiertegen in het bijzonder aan dat deze andere beschermenswaardige soorten reeds voldoende worden beschermd in de specifiek voor hen aangewezen SBZ’s. De andere betrokken lidstaten zijn het over het algemeen eens met dit standpunt, maar sluiten de bescherming van andere beschermenswaardige soorten in andere SBZ’s ook niet volledig uit.

2.      Regelingen inzake beschermingsmaatregelen in SBZ’s

29.      In hoeverre deze twee standpunten juist zijn kan worden afgeleid uit de regelingen inzake beschermingsmaatregelen in SBZ’s. Deze waren oorspronkelijk uitsluitend te vinden in artikel 4, leden 1 en 2 en lid 4, eerste zin, van de vogelrichtlijn. Terwijl artikel 4, leden 1 en 2, van toepassing blijft, is artikel 4, lid 4, eerste zin, van de vogelrichtlijn vervangen door artikel 6, leden 2 tot en met 4, van de habitatrichtlijn.

30.      Een lezing van de bepalingen van beide richtlijnen in hun geheel leidt tot de conclusie dat de lidstaten bij de vaststelling van beschermingsmaatregelen en instandhoudingsdoelstellingen voor SBZ’s ook rekening moeten houden met de andere beschermenswaardige soorten die daar voorkomen, maar dat zij daarbij prioriteiten moeten vaststellen.

31.      Om dit aan te tonen zal ik eerst de oorspronkelijk toepasselijke regelingen onderzoeken, die gedeeltelijk van toepassing blijven [zie hierna onder a)], en vervolgens de regelingen die later bij de habitatrichtlijn voor SBZ’s zijn ingevoerd [zie hierna onder b)]. Hoewel deze latere regels op het eerste gezicht lijken te pleiten tegen een verplichting om andere beschermenswaardige soorten te beschermen, blijkt in het licht van verdere regels van de habitatrichtlijn met betrekking tot de krachtens deze richtlijn ingestelde beschermingszones duidelijk dat de habitatrichtlijn in beginsel ook vereist dat rekening wordt gehouden met andere beschermenswaardige soorten. De habitatrichtlijn verplicht de lidstaten echter om prioriteiten voor beschermingsmaatregelen vast te stellen [zie hierna onder c)]. Hoewel deze gedachte niet zo duidelijk tot uitdrukking komt in de bepalingen van de vogelrichtlijn die van toepassing blijven, moet zij ook daar bij wijze van uitlegging worden toegepast [zie hierna onder d)]. Tot slot toon ik aan dat dit beschermingsstelsel in overeenstemming is met de doelstellingen van de vogelrichtlijn [zie hierna onder e)].

a)      Regelingen van de vogelrichtlijn

32.      Artikel 4, leden 1 en 2, van de vogelrichtlijn blijft naast een aantal bepalingen van de habitatrichtlijn van toepassing op SBZ’s.

33.      Volgens artikel 4, lid 1, eerste zin, moeten voor de leefgebieden van de in bijlage I vermelde soorten speciale beschermingsmaatregelen worden getroffen opdat deze soorten daar waar zij nu voorkomen, kunnen voortbestaan en zich kunnen voortplanten. De in bijlage I vermelde soorten zijn de meest bedreigde soorten.(10) Volgens de criteria van artikel 4, lid 1, onder a) tot en met d), omvatten zij met uitsterven bedreigde soorten, soorten die gevoelig zijn voor bepaalde wijzigingen van het leefgebied, soorten die als zeldzaam worden beschouwd, en andere soorten die speciale aandacht verdienen. De speciale beschermingsmaatregelen voor deze soorten omvatten volgens artikel 4, lid 1, vierde zin, met name de aanwijzing van SBZ’s.

34.      Artikel 4, lid 2, van de vogelrichtlijn bepaalt dat de lidstaten soortgelijke maatregelen nemen ten aanzien van de niet in bijlage I genoemde en geregeld voorkomende trekvogels, waarbij rekening wordt gehouden met de behoeften van het gebied van bescherming, ten aanzien van hun broed-, rui- en overwinteringsgebieden en rustplaatsen in hun trekzones.

35.      Hieruit heeft het Hof een verplichting voor de lidstaten afgeleid om de SBZ’s een juridische beschermingsstatus te verlenen, die de vereisten van artikel 4, leden 1 en 2, van de vogelrichtlijn kan veiligstellen.(11) In dit verband mag de bescherming van de SBZ’s niet beperkt blijven tot maatregelen om door de mens veroorzaakte externe aantastingen en storingen te vermijden, maar dient deze al naargelang van de situatie ook positieve maatregelen voor de instandhouding en de verbetering van de staat van het gebied te omvatten.(12)

36.      De bewoordingen van artikel 4, leden 1 en 2, van de vogelrichtlijn en de op grond daarvan gewezen rechtspraak maken geen onderscheid tussen deze beschermingsvereisten naargelang de betrokken SBZ is aangewezen voor de beschermde vogelsoorten of naargelang beschermde soorten erin voorkomen als andere beschermenswaardige soorten.

37.      Artikel 4, lid 4, eerste zin, van de vogelrichtlijn, die thans niet meer van toepassing is op aangewezen SBZ’s, maakt evenmin een dergelijk onderscheid. Krachtens deze bepaling moeten de lidstaten passende maatregelen nemen om vervuiling en verslechtering van de leefgebieden in de SBZ’s te voorkomen, alsmede om te voorkomen dat de vogels aldaar worden gestoord, voor zover deze vervuiling, verslechtering en storing, gelet op de doelstellingen van dit artikel, van wezenlijke invloed zijn.

38.      De oorspronkelijk toepasselijke beschermingsregelingen golden volgens hun bewoordingen dus ook voor de andere beschermenswaardige soorten die in de SBZ’s voorkomen.

b)      Toepasselijke bepalingen van de habitatrichtlijn

39.      Ingevolge artikel 7 van de habitatrichtlijn zijn de uit artikel 6, leden 2, 3 en 4, van de habitatrichtlijn voortvloeiende verplichtingen in de plaats gekomen van de verplichtingen die voortvloeien uit artikel 4, lid 4, eerste zin, van de vogelrichtlijn.

40.      Terwijl de vogelrichtlijn als eerste regeling van de Unie op het gebied van natuurbescherming nog beperkt is tot de bescherming van vogels, werd zij in 1992 aangevuld door de habitatrichtlijn, die ook voor andere dier- en plantensoorten en voor bepaalde typen habitats in de aanwijzing van beschermingszones voorziet. Deze beschermingszones en de in de vogelrichtlijn bedoelde SBZ’s vormen overeenkomstig artikel 3 van de habitatrichtlijn een coherent Europees ecologisch netwerk van speciale beschermingszones, „Natura 2000” genaamd. Hoewel de respectieve beschermingsregelingen vergelijkbare doelstellingen nastreven, verschillen zij op bepaalde punten.

41.      Artikel 6, leden 3 en 4, van de habitatrichtlijn betreft de goedkeuring van plannen en projecten die significante gevolgen kunnen hebben voor Natura 2000-gebieden. Deze regelingen zijn niet van rechtstreeks belang voor beschermings-, instandhoudings- en herstelmaatregelen in SBZ’s die onafhankelijk van plannen en projecten worden vastgesteld.

42.      Belangrijker is het verslechteringsverbod van artikel 6, lid 2, van de habitatrichtlijn. Volgens deze bepaling moet de juridische beschermingsstatus van de Natura 2000-gebieden immers ook waarborgen dat de kwaliteit van de natuurlijke habitats en de habitats van soorten niet verslechtert en er geen storende factoren optreden voor soorten. Deze bepaling is echter uitdrukkelijk alleen van toepassing op de soorten waarvoor de zones zijn aangewezen.

43.      Deze formulering zou, zoals Polen en Tsjechië stellen, aldus kunnen worden opgevat dat de bescherming krachtens artikel 6, lid 2, van de habitatrichtlijn alleen betrekking heeft op de vogelsoorten die doorslaggevend waren voor de aanwijzing van een SBZ.(13) Deze uitlegging zou overeenkomen met het oordeel dat de bescherming krachtens artikel 6, leden 2, 3 en 4, van de habitatrichtlijn minder ver gaat dan de bescherming die oorspronkelijk werd verleend op grond van artikel 4, lid 4, eerste zin, van de vogelrichtlijn.(14)

44.      Volgens artikel 6, lid 2, van de habitatrichtlijn moet immers niet alleen worden voorkomen dat significante gevolgen ontstaan voor soorten (en typen habitats) die doorslaggevend waren voor de aanwijzing van een Natura 2000-gebied, maar vooral dat de instandhoudingsdoelstellingen ervan worden aangetast. Deze doelstellingen vallen uitdrukkelijk onder de bescherming van artikel 6, leden 3 (en 4), van de habitatrichtlijn,(15) die hetzelfde beschermingsniveau moet waarborgen als artikel 6, lid 2.(16) Daarom moet ook het beschermingsniveau van artikel 6, lid 2, worden afgemeten aan de instandhoudingsdoelstellingen van het betrokken Natura 2000-gebied. Bij de vaststelling van de instandhoudingsdoelstellingen dient echter ook rekening te worden gehouden met de andere beschermenswaardige soorten die in een SBZ voorkomen.

c)      Vaststelling van instandhoudingsdoelstellingen op grond van de habitatrichtlijn

45.      De instandhoudingsdoelstellingen kunnen weliswaar voorlopig worden afgeleid uit bepaalde informatie over een gebied(17), zoals die uit het standaardgegevensformulier waarvan het format door de Commissie is vastgesteld(18); zij moeten echter in beginsel afzonderlijk worden vastgesteld.

46.      De habitatrichtlijn maakt weliswaar niet uitdrukkelijk melding van de verplichting om instandhoudingsdoelstellingen vast te stellen, maar deze is met name vereist op grond van artikel 4, lid 4, en artikel 6, lid 1, ervan.(19)

47.      Volgens artikel 4, lid 4, van de habitatrichtlijn stellen de lidstaten bij de aanwijzing van beschermingszones prioriteiten vast gelet op het belang van deze gebieden voor het in een gunstige staat van instandhouding behouden of herstellen van een type natuurlijke habitat van bijlage I of van een soort van bijlage II alsmede voor de coherentie van Natura 2000 en gelet op de voor dat gebied bestaande dreiging van achteruitgang en vernietiging. De vaststelling van deze prioriteiten veronderstelt evenwel dat de instandhoudingsdoelstellingen reeds zijn vastgelegd.(20) Door prioriteiten vast te stellen beslissen de bevoegde instanties immers over het belang dat zij aan de verschillende instandhoudingsdoelstellingen toekennen. Indien instandhoudingsdoelstellingen pas later worden vastgelegd, kunnen vooraf vastgestelde prioriteiten deze echter vanzelfsprekend nog niet in aanmerking nemen.

48.      Bovendien bepaalt artikel 6, lid 1, van de habitatrichtlijn dat de lidstaten de nodige instandhoudingsmaatregelen treffen die beantwoorden aan de ecologische vereisten van de typen natuurlijke habitats van bijlage I en de soorten van bijlage II die in die gebieden voorkomen.(21)

49.      Ook het bepalen van de ecologische vereisten veronderstelt (noodzakelijkerwijs(22)) dat de instandhoudingsdoelstellingen reeds zijn vastgesteld.(23) Hoewel deze vereisten van wetenschappelijke aard zijn, hebben ze betrekking op specifieke natuurlijke rijkdommen die worden gedefinieerd door de instandhoudingsdoelstellingen.

50.      Zoals Nederland erkent, zijn de in artikel 6, lid 1, van de habitatrichtlijn bedoelde instandhoudingsmaatregelen, anders dan de in artikel 6, lid 2, bedoelde bescherming, uitdrukkelijk niet beperkt tot de soorten en habitats waarvoor de betrokken beschermingszone is aangewezen, maar moeten zij gericht zijn op alle soorten en typen habitats van de bijlagen die daar voorkomen.(24) Dit impliceert dat de instandhoudingsdoelstellingen in beginsel ook de soorten en typen habitats omvatten die, hoewel zij in de gebieden voorkomen, niet doorslaggevend waren voor de aanwijzing ervan.

51.      Dit betekent niet noodzakelijkerwijs dat instandhoudingsdoelstellingen en -maatregelen in gelijke mate ten goede moeten komen aan alle soorten en typen habitats. Integendeel, zoals ik reeds heb aangegeven, verplicht artikel 4, lid 4, van de habitatrichtlijn de lidstaten om prioriteiten vast te stellen.(25)

52.      Naar hun aard zullen deze prioriteiten in de eerste plaats gericht zijn op de soorten en habitats waarvoor de gebieden zijn aangewezen. Wanneer echter andere zeldzame of kwetsbare soorten en habitats in deze gebieden voorkomen, kan hun bescherming aldaar strekken tot aanvulling van de bescherming van de gebieden die specifiek voor hen zijn aangewezen. Bij het vaststellen van de prioriteiten moet rekening worden gehouden met de mate waarin de bijdrage van een dergelijke aanvulling aan de overkoepelende doelstellingen van de habitatrichtlijn maatregelen rechtvaardigt.

53.      Artikel 6, lid 2, van de habitatrichtlijn is dus evenmin noodzakelijkerwijs beperkt tot de bescherming van soorten en typen habitats die doorslaggevend zijn geweest voor de aanwijzing van een beschermingszone krachtens de habitatrichtlijn, maar moet ook andere daarin aanwezige soorten en typen habitats omvatten, voor zover de vastgestelde instandhoudingsdoelstellingen betrekking hebben op deze soorten en habitats.

d)      Vaststelling van instandhoudingsdoelstellingen op grond van de vogelrichtlijn

54.      De voorgaande overwegingen met betrekking tot de vaststelling van instandhoudingsdoelstellingen voor de krachtens de habitatrichtlijn beschermde gebieden kunnen niet rechtstreeks op de SBZ’s van de vogelrichtlijn worden toegepast, aangezien artikel 4, lid 4, en artikel 6, lid 1, van de habitatrichtlijn niet van toepassing zijn op SBZ’s. Zoals gezegd(26) blijven de SBZ’s veeleer onderworpen aan artikel 4, leden 1 en 2, van de vogelrichtlijn. Deze beschermingsverplichtingen zijn weliswaar minder specifiek geformuleerd, maar beogen in de praktijk in SBZ’s een bescherming te verzekeren die gelijkwaardig is aan die van artikel 4, lid 4, en artikel 6, lid 1, van de habitatrichtlijn.(27) Daarom moet de beschermingsstatus van de SBZ’s ook instandhoudingsdoelstellingen omvatten.(28)

55.      De vaststelling van prioriteiten is ook reeds voorzien in artikel 4, leden 1 en 2, van de vogelrichtlijn, waarbij bij de vaststelling van de maatregelen rekening moet worden gehouden met de vereisten op het gebied van de bescherming van de soorten. Deze vereisten hangen af van de concrete situatie van de betrokken SBZ.(29)

56.      Dit betekent in de praktijk dat de bevoegde instanties moeten bepalen welke beschermenswaardige vogelsoorten in een SBZ voorkomen, welke bijdrage deze populaties aan de doelstellingen van de vogelrichtlijn leveren en aan welke risico’s en gevaren zij zijn blootgesteld. Op basis daarvan moeten de instandhoudingsdoelstellingen en de instandhoudingsmaatregelen die nodig zijn om deze doelstellingen te bereiken, worden ontwikkeld voor de SBZ’s. In dit kader kunnen de bevoegde instanties voorrang geven aan bepaalde instandhoudingsdoelstellingen boven andere instandhoudingsdoelstellingen en de beschikbare middelen in die zin concentreren. Tegelijkertijd kunnen zij voorkomen dat dergelijke middelen worden verspild voor beschermingsmaatregelen die weinig doeltreffend zijn, hetgeen met name Tsjechië wil waarborgen.

57.      Het feit dat een SBZ het meest geschikt is voor de bescherming van bepaalde vogelsoorten, moet over het algemeen tot uiting komen in deze prioriteiten, aangezien het gebied is aangewezen voor het behoud van deze soorten.(30)

58.      Maar ook de aanwezigheid van de andere beschermenswaardige soorten in de SBZ’s mag evenmin over de hele linie worden verwaarloosd. Integendeel, het afzien of beperken van instandhoudingsdoelstellingen en instandhoudingsmaatregelen ten aanzien van andere beschermenswaardige soorten in een SBZ vereist een zorgvuldige beoordeling van het belang van deze populaties voor de instandhouding van deze soorten, die ook tot uiting moet komen in de motivering van de prioriteiten.

59.      In dit verband zal de kwalificatie van de betrokken populatie in het standaardgegevensformulier voor het gebied een eerste aanknopingspunt leveren: Het voorziet in een evaluatie van de betrokken populatie in het gebied ten opzichte van de populaties op het nationale grondgebied.(31) Zoals de Commissie opmerkt, toont een inschaling als A, B of C aan dat de populatie een zeker belang heeft en dus in beginsel bescherming verdient. Wanneer de populatie van een soort slechts als D wordt ingeschaald, is zij verwaarloosbaar en vereist zij dus in de regel geen beschermende maatregelen – althans wanneer zij naar behoren is beoordeeld.

60.      Voor beter ingeschaalde populaties (A, B of C) moet, zoals Nederland erkent, bijzondere aandacht worden besteed aan andere beschermenswaardige soorten van bijlage I bij de vogelrichtlijn, aangezien deze de meest bedreigde soorten zijn.(32) Het lijkt dus in beginsel twijfelachtig of het is toegestaan deze uit te sluiten van beschermingsmaatregelen in de SBZ’s voor de aanwijzing waarvan zij niet doorslaggevend zijn, maar waar zij wel voorkomen.

61.      Bovendien benadrukt de netwerkvereniging terecht dat bepaalde soorten niet geconcentreerd zijn in bepaalde gebieden, maar van nature geïsoleerd leven. Wat deze soorten betreft, zijn de verschillen tussen de SBZ’s die het meest geschikt zijn voor de instandhouding van deze soorten, en andere SBZ’s waar deze soorten ook voorkomen, gering. De netwerkvereniging stelt bijvoorbeeld dat de respectieve populaties van de havikarend (Hieraaetus fasciatus) in de tien SBZ’s die Griekenland voor deze soort heeft aangewezen, even groot of zelfs kleiner zijn dan in de 81 andere SBZ’s waar zij slechts voorkomen als andere beschermenswaardige soort. Volgens de netwerkvereniging komt het grootste deel van de totale populatie van de schreeuwarend (Aquila pomarina) ook voor in SBZ’s die niet specifiek voor deze soort zijn aangewezen. Derhalve kan moeilijk worden volgehouden dat deze soorten reeds voldoende worden beschermd in de gebieden die het meest geschikt zijn voor de bescherming ervan. Er zouden veeleer zwaarwegende redenen moeten zijn om deze soorten uit te sluiten van beschermingsmaatregelen in alle andere gebieden waar zij als andere beschermenswaardige soorten voorkomen.

62.      Dit geldt a fortiori voor zover de netwerkvereniging vogelsoorten van bijlage I of geregeld voorkomende trekvogelsoorten noemt die in SBZ’s voorkomen, maar waarvoor helemaal geen SBZ’s of minder SBZ’s dan nodig zijn aangewezen.(33) Of Griekenland in afdoende mate heeft voldaan aan zijn verplichting om voor deze soorten SBZ’s aan te wijzen, hoeft in casu niet te worden beslist. Zonder eigen SBZ’s of met te weinig eigen SBZ’s lijkt het echter noodzakelijk om ze ten minste als andere beschermenswaardige soorten te beschermen in de SBZ’s waarin ze voorkomen. Want anders zouden deze soorten in Griekenland helemaal niet of onvoldoende worden beschermd.

63.      Nederland voert echter aan dat met name bepaalde trekvogelsoorten, zoals de tjiftjaf (Phylloscopus collybita), het roodborstje (Erithacus rubecula), de merel (Turdus merula) of de kauw (Corvus monedula), weliswaar ook geregeld in SBZ’s kunnen voorkomen, maar niet bedreigd zijn en onafhankelijk van SBZ’s op grote schaal voorkomen. Voor dergelijke soorten lijkt het in de regel inderdaad voldoende om de beschermingsmaatregelen te beperken tot de SBZ’s die specifiek voor die soorten zijn aangewezen, omdat zij daar gedurende bepaalde perioden van hun levens- of migratiecyclus bijzonder geconcentreerd zijn.

64.      Ten slotte kunnen bij deze vaststelling van instandhoudingsdoelstellingen en prioriteiten ook conflicten tussen tegenstrijdige doelstellingen op passende wijze worden opgelost.(34)

65.      Het is daarom logisch om in het kader van de maatregelen van artikel 4, leden 1 en 2, van de vogelrichtlijn in beginsel rekening te houden met alle beschermenswaardige vogelsoorten en hun leefgebieden in een SBZ, maar in het kader van de bescherming ervan prioriteiten vast te stellen.

e)      Doelstellingen van de beschermingsregeling

66.      Deze uitlegging is in overeenstemming met de doelstellingen van artikel 4 van de vogelrichtlijn.

67.      Volgens artikel 4, lid 1, eerste zin, van de vogelrichtlijn beogen de beschermingsmaatregelen het voortbestaan en de voortplanting van de in bijlage I bij de vogelrichtlijn vermelde vogelsoorten daar waar ze voorkomen, te verzekeren. Dit verspreidingsgebied is niet beperkt tot de SBZ’s die het meest geschikt zijn voor de bescherming van elke soort, maar strekt zich met name ook uit tot andere SBZ’s waarin deze soorten voorkomen.

68.      Dezelfde doelstelling moet gelden voor de andere trekvogelsoorten, aangezien de lidstaten krachtens artikel 4, lid 2, van de vogelrichtlijn verplicht zijn soortgelijke maatregelen voor deze soorten te nemen.

69.      Overeenkomstig artikel 4, lid 4, tweede zin, van de vogelrichtlijn, dat nog steeds van toepassing is, zetten de lidstaten zich ook buiten de SBZ’s in om vervuiling of verslechtering van de leefgebieden te voorkomen. Hoe dan ook zouden zij niet voldoen aan deze taak en aan de overkoepelende doelstelling van artikel 4 indien zij binnen SBZ’s zonder specifieke redenen de verslechtering zouden toestaan van de leefgebieden van de andere beschermenswaardige soorten waarvoor de SBZ niet is aangewezen.

70.      Bovendien zouden beschermingsmaatregelen die voorbijgaan aan de ecologische behoeften van de andere beschermenswaardige soorten in de SBZ’s, niet voldoen aan de minimumeisen van het voorzorgsbeginsel en het beginsel van preventief handelen(35). Mogelijke risico’s en bekende gevaren voor deze soorten zouden immers over de hele linie en zonder verdere overweging worden aanvaard. Deze beginselen behoren evenwel tot de grondslagen van het door de Unie op milieugebied overeenkomstig artikel 191, lid 2, eerste alinea, VWEU nagestreefde beleid, een hoog beschermingsniveau te waarborgen. Derhalve moeten de habitatrichtlijn en de vogelrichtlijn tegen de achtergrond van deze beginselen worden uitgelegd.(36)

3.      Voorlopige conclusie

71.      Bijgevolg moeten de lidstaten krachtens artikel 4, leden 1 en 2, van de vogelrichtlijn voor elke SBZ individuele instandhoudingsdoelstellingen en instandhoudingsmaatregelen vaststellen ten aanzien van alle in bijlage I vermelde vogelsoorten die er voorkomen, en de geregeld voorkomende trekvogels alsmede hun leefgebieden. Daarbij moeten de lidstaten prioriteiten vaststellen en kunnen zij in dit kader de instandhoudingsdoelstellingen en instandhoudingsmaatregelen concentreren op bepaalde soorten en hun leefgebieden.

B.      Tweede vraag – horizontale vaststelling van beschermings-, instandhoudings- en herstelmaatregelen voor alle SBZ’s

72.      De tweede vraag strekt ertoe het belang te verduidelijken van het feit dat de Griekse beschermingsmaatregelen gelijkelijk van toepassing zijn op alle SBZ’s.

73.      Deze situatie is niet geregeld in de vogelrichtlijn. Uit bovenstaande overwegingen blijkt veeleer dat de beschermingsmaatregelen in beginsel moeten zijn toegespitst op de ecologische vereisten in de afzonderlijke SBZ’s. De Griekse maatregelen zijn echter alleen geïndividualiseerd voor zover zij bedoeld zijn om ten goede te komen aan de vogelsoorten die doorslaggevend zijn voor de aanwijzing van de betrokken SBZ. Voor het overige wordt geen rekening gehouden met de specifieke situatie in de SBZ’s en met name met de behoeften van de andere beschermenswaardige soorten.

74.      Uit bovenstaande overwegingen volgt echter ook dat in beginsel zowel de vogelsoorten waarvoor een SBZ is aangewezen, als de andere beschermenswaardige vogelsoorten die er voorkomen, bescherming verdienen. Enkel bij het vaststellen van instandhoudingsdoelstellingen en van instandhoudingsmaatregelen voor de betrokken gebieden kunnen prioriteiten worden vastgelegd en kan voorrang worden gegeven aan bepaalde soorten en hun leefgebieden. Alleen deze handelwijze is overigens in overeenstemming met het voorzorgsbeginsel en het beginsel van preventief handelen.

75.      Zolang een lidstaat voor een bepaalde SBZ nog geen instandhoudingsdoelstellingen en instandhoudingsmaatregelen heeft vastgesteld, heeft hij echter evenmin prioriteiten vastgelegd. Hij kan deze prioriteiten ook niet voor het gehele nationale grondgebied ontwikkelen, omdat hij daardoor onvoldoende rekening zou houden met de concrete situatie in de verschillende SBZ’s. Het feit dat de litigieuze Griekse bepalingen voorbijgaan aan de ecologische behoeften van de andere beschermenswaardige soorten in de SBZ’s, toont dit zeer duidelijk aan.

76.      Derhalve moeten volgens artikel 4, leden 1 en 2, van de vogelrichtlijn beschermings-, instandhoudings- en herstelmaatregelen die gelijkelijk van toepassing zijn op alle SBZ’s van een lidstaat en die op zich geen prioritering kunnen inhouden, zowel worden toegepast ten behoeve van de vogelsoorten waarvoor de betrokken speciale beschermingszone is aangewezen, als ten behoeve van de andere daar voorkomende vogelsoorten van bijlage I bij de richtlijn en de andere daar geregeld voorkomende trekvogels.

C.      Derde vraag – milieueffectbeoordelingen

77.      Met zijn derde vraag wenst de Symvoulio tis Epikrateias te vernemen of een verplichting om zowel rekening te houden met de vogelsoorten waarvoor de SBZ is aangewezen, als met de andere beschermenswaardige vogelsoorten die er voorkomen, in de milieueffectbeoordelingen van projecten die onder de MEB-richtlijn vallen, of van plannen en projecten uit hoofde van de habitatrichtlijn, iets verandert aan de verplichting tot bescherming van de twee vogelgroepen door middel van beschermings-, instandhoudings- en herstelmaatregelen.

78.      Het antwoord op deze vraag volgt uit het respectieve voorwerp van de betrokken regelingen: terwijl de milieueffectbeoordelingen moeten worden uitgevoerd voor plannen en projecten, hebben de litigieuze beschermings-, instandhoudings- en herstelmaatregelen volgens het verzoek om een prejudiciële beslissing vooral betrekking op activiteiten waarvoor geen milieueffectbeoordeling vereist is. De twee maatregelen vullen elkaar dus aan, maar kunnen geen lacunes in de andere maatregel opvullen.

79.      De verplichting om milieueffectbeoordelingen van projecten uit te voeren op grond van de MEB-richtlijn en de habitatrichtlijn heeft dus geen invloed op de omvang van de verplichtingen die voortvloeien uit artikel 4, leden 1 en 2, van de vogelrichtlijn.

V.      Conclusie

80.      Gezien het bovenstaande geef ik het Hof in overweging het verzoek om een prejudiciële beslissing te beantwoorden als volgt:

„1)      Krachtens artikel 4, leden 1 en 2, van richtlijn 2009/147/EG inzake het behoud van de vogelstand moeten de lidstaten voor elke speciale beschermingszone individuele instandhoudingsdoelstellingen en instandhoudingsmaatregelen vaststellen ten aanzien van alle in bijlage I vermelde vogelsoorten die er voorkomen, en de geregeld voorkomende trekvogels alsmede hun leefgebieden. Daarbij moeten de lidstaten prioriteiten vaststellen en kunnen zij in dit kader de instandhoudingsdoelstellingen en instandhoudingsmaatregelen concentreren op bepaalde soorten en hun leefgebieden.

2)      Volgens artikel 4, leden 1 en 2, van richtlijn 2009/147 moeten beschermings-, instandhoudings- en herstelmaatregelen die gelijkelijk van toepassing zijn op alle speciale beschermingszones van een lidstaat en die op zich geen prioritering kunnen inhouden, zowel worden toegepast ten behoeve van de vogelsoorten waarvoor de betrokken speciale beschermingszone is aangewezen, als ten behoeve van de andere in het gebied voorkomende vogelsoorten van bijlage I bij de richtlijn en de andere daar geregeld voorkomende trekvogels.

3)      De verplichting om milieueffectbeoordelingen van projecten uit te voeren op grond van richtlijn 2011/92/EU betreffende de milieueffectbeoordeling van bepaalde openbare en particuliere projecten en richtlijn 92/43/EEG inzake de instandhouding van de natuurlijke habitats en de wilde flora en fauna, heeft geen invloed op de omvang van de verplichtingen die voortvloeien uit artikel 4, leden 1 en 2, van richtlijn 2009/147.”


1      Oorspronkelijke taal: Duits.


2      Ten tijde van het hoofdgeding was richtlijn 2009/147/EG van het Europees Parlement en de Raad van 30 november 2009 inzake het behoud van de vogelstand (PB 2010, L 20, blz. 7), zoals gewijzigd bij richtlijn 2013/17/EU van de Raad van 13 mei 2013 (PB 2013, L 158, blz. 193), van toepassing.


3      Richtlijn 79/409/EEG van de Raad van 2 april 1979 inzake het behoud van de vogelstand (PB 1979, L 103, blz. 1).


4      Richtlijn 92/43/EEG van de Raad van 21 mei 1992 inzake de instandhouding van de natuurlijke habitats en de wilde flora en fauna (PB 1992, L 206, blz. 7), zoals gewijzigd bij richtlijn 2013/17/EU van de Raad van 13 mei 2013 (PB 2013, L 158, blz. 193).


5      Koini ypourgiki apofasi nr. 8353/276/Ε103 „Tropopoiisi kai syblirosi tis yp’ arith. 37338/1807/2010 koinis ypourgikis apofasis ,Kathorismos metron kai diadikasion gia tin diatirisi tis agrias ornithopanidas kai ton oikotopon / endiaitimaton tis, se symmorfosi me tin Odigia 79/409/EOK [...]’ (Β’ 1495), se symmorfosi me tis ditaxeis tou protou edafiou tis paragrafou 1 tou arthrou 4 tis Odigias 79/409/ΕΟΚ ,Gia ti diatirisi ton agrion ptinon’ tou Evropaikou Symvouliou tis devteras Apriliou 1979, opos kodikopoiithike me tin odigia 2009/147/ΕΚ” [interministerieel besluit nr. 8353/276/Ε103 „Wijziging en aanvulling van het interministerieel besluit nr. 37338/1807/2010 ,Vaststelling van maatregelen en procedures voor het behoud van in het wild levende vogels en hun habitat, in de zin van richtlijn 79/409/EEG [...]’ (B’ 1495), in overeenstemming met de bepalingen van artikel 4, lid 1, eerste alinea, van richtlijn 79/409/EEG van de Raad van 2 april 1979, inzake het behoud van de vogelstand, zoals gecodificeerd door richtlijn 2009/147/EG”] (B’ 415/23.2.2012).


6      Koini ypourgiki apofasi nr. 37338/1807/2010 „Kathorismos metron kai diadikasion gia tin diatirisi tis agrias ornithopanidas kai ton oikotopon / endiaitimaton tis, se symmorfosi me tin Odigia 79/409/EOK, ‚peri diatiriseos ton agrion ptinon’ tou Evropaikou Symvouliou tis devteras Apriliou 1979, opos kodikopoiithike me tin odigia 2009/147/EK” (interministerieel besluit nr. 37338/1807/2010 „Vaststelling van maatregelen en procedures voor het behoud van in het wild levende vogels en hun habitat, in de zin van richtlijn 79/409/EEG van de Raad van 2 april 1979 inzake het behoud van de vogelstand, zoals gecodificeerd door richtlijn 2009/147/EG”) (B’ 1495/6.9.2010).


7      Richtlijn 2011/92/EU van het Europees Parlement en de Raad van 13 december 2011 betreffende de milieueffectbeoordeling van bepaalde openbare en particuliere projecten (PB 2012, L 26, blz. 1), zoals gewijzigd bij richtlijn 2014/52/EU van 16 april 2014 (PB 2014, L 124, blz. 1).


8      Arresten van 13 december 2007, Commissie/Ierland (IBA-lijst) (C‑418/04, EU:C:2007:780, punt 46); 11 december 2008, Commissie/Griekenland (C‑293/07, niet gepubliceerd, EU:C:2008:706, punt 23); 14 oktober 2010, Commissie/Oostenrijk (Hanság en Niedere Tauern) (C‑535/07, EU:C:2010:602, punt 57), en 17 april 2018, Commissie/Polen (Oerbos van Białowieża) (C‑441/17, EU:C:2018:255, punt 208).


9      Arresten van 19 mei 1998, Commissie/Nederland (IBA-lijst) (C‑3/96, EU:C:1998:238, punten 60‑62); 23 maart 2006, Commissie/Oostenrijk (Lauteracher Ried) (C‑209/04, EU:C:2006:195, punt 33); 25 oktober 2007, Commissie/Griekenland (IBA-lijst) (C‑334/04, EU:C:2007:628, punt 34), en 14 januari 2016, Commissie/Bulgarije (Kaliakra) (C‑141/14, EU:C:2016:8, punt 28).


10      Zie in die zin arresten van 13 december 2007, Commissie/Ierland (IBA-lijst) (C‑418/04, EU:C:2007:780, punt 46); 11 december 2008, Commissie/Griekenland (C‑293/07, niet gepubliceerd, EU:C:2008:706, punt 23); 14 oktober 2010, Commissie/Oostenrijk (Hanság en Niedere Tauern) (C‑535/07, EU:C:2010:602, punt 57), en 17 april 2018, Commissie/Polen (Oerbos van Białowieża) (C‑441/17, EU:C:2018:255, punt 208).


11      Arresten van 18 maart 1999, Commissie/Frankrijk (Estuarium van de Seine) (C‑166/97, EU:C:1999:149, punt 21); 13 december 2007, Commissie/Ierland (IBA-lijst) (C‑418/04, EU:C:2007:780, punt 153); 11 december 2008, Commissie/Griekenland (C‑293/07, niet gepubliceerd, EU:C:2008:706, punt 22); 14 oktober 2010, Commissie/Oostenrijk (Hanság en Niedere Tauern) (C‑535/07, EU:C:2010:602, punt 56), en 17 april 2018, Commissie/Polen (Oerbos van Białowieża) (C‑441/17, EU:C:2018:255, punt 209).


12      Arresten van 13 december 2007, Commissie/Ierland (IBA-lijst) (C‑418/04, EU:C:2007:780, punt 154), en 17 april 2018, Commissie/Polen (Oerbos van Białowieża) (C‑441/17, EU:C:2018:255, punt 209). Zie ook arrest van 29 juni 2023, Commissie/Ierland (Bescherming van speciale beschermingszones) (C‑444/21, EU:C:2023:524, punt 150), wat de krachtens de habitatrichtlijn beschermde gebieden betreft.


13      De door Tsjechië aangehaalde arresten van 20 september 2007, Commissie/Italië (C‑388/05, EU:C:2007:533, punt 26); 14 oktober 2010, Commissie/Oostenrijk (Hanság en Niedere Tauern) (C‑535/07, EU:C:2010:602, punt 58), en 7 februari 2013, Commissie/Griekenland (C‑517/11, niet gepubliceerd, EU:C:2013:66, punt 34), lijken die conclusie ook te ondersteunen.


14      Zie arresten van 11 juli 1996, Royal Society for the Protection of Birds (C‑44/95, EU:C:1996:297, punt 37), en 7 december 2000, Commissie/Frankrijk (Basses Corbières) (C‑374/98, EU:C:2000:670, punt 50).


15      Arresten van 7 september 2004, Waddenvereniging en Vogelbeschermingsvereniging (C‑127/02, EU:C:2004:482, punten 53 en 54); 11 april 2013, Sweetman e.a. (C‑258/11, EU:C:2013:220, punt 40), en 29 juli 2019, Inter-Environnement Wallonie en Bond Beter Leefmilieu Vlaanderen (C‑411/17, EU:C:2019:622, punt 120).


16      Arresten van 4 maart 2010, Commissie/Frankrijk (C‑241/08, EU:C:2010:114, punt 30); 24 november 2011, Commissie/Spanje (Alto Sil) (C‑404/09, EU:C:2011:768, punt 142), en 24 juni 2021, Commissie/Spanje (Verslechtering van het natuurgebied Doñana) (C‑559/19, EU:C:2021:512, punt 156).


17      In die zin mijn conclusie in de zaak Commissie/Italië (Santa Caterina) (C‑304/05, EU:C:2007:228, punt 31), alsmede het arrest van 20 september 2007 in die zaak (C‑304/05, EU:C:2007:532, punten 16, 17 en 95).


18      Uitvoeringsbesluit 2011/484/EU van 11 juli 2011 betreffende een gebiedsinformatieformulier voor Natura 2000-gebieden [kennisgeving geschied onder nummer K(2011) 4892] (PB 2011, L 198, blz. 39).


19      Arresten van 17 december 2020, Commissie/Griekenland (Bescherming van speciale beschermingszones) (C‑849/19, niet gepubliceerd, EU:C:2020:1047, punten 46‑53); 29 juni 2023, Commissie/Ierland (Bescherming van speciale beschermingszones) (C‑444/21, EU:C:2023:524, punten 64 en 65), en 21 september 2023, Commissie/Duitsland (Bescherming van speciale beschermingszones) (C‑116/22, EU:C:2023:687, punten 105 en 106).


20      Arresten van 17 december 2020, Commissie/Griekenland (Bescherming van speciale beschermingszones) (C‑849/19, niet gepubliceerd, EU:C:2020:1047, punt 46); 29 juni 2023, Commissie/Ierland (Bescherming van speciale beschermingszones) (C‑444/21, EU:C:2023:524, punt 64), en 21 september 2023, Commissie/Duitsland (Bescherming van speciale beschermingszones) (C‑116/22, EU:C:2023:687, punt 105).


21      Zie ook arresten van 17 april 2018, Commissie/Polen (Oerbos van Białowieża) (C‑441/17, EU:C:2018:255, punt 213), en 17 december 2020, Commissie/Griekenland (Bescherming van speciale beschermingszones) (C‑849/19, niet gepubliceerd, EU:C:2020:1047, punt 59).


22      Arresten van 17 december 2020, Commissie/Griekenland (Bescherming van speciale beschermingszones) (C‑849/19, niet gepubliceerd, EU:C:2020:1047, punt 52), en 29 juni 2023, Commissie/Ierland (Bescherming van speciale beschermingszones) (C‑444/21, EU:C:2023:524, punt 157).


23      Arresten van 17 april 2018, Commissie/Polen (Oerbos van Białowieża) (C‑441/17, EU:C:2018:255, punt 207); 17 december 2020, Commissie/Griekenland (Bescherming van speciale beschermingszones) (C‑849/19, niet gepubliceerd, EU:C:2020:1047, punten 49 en 50), en 29 juni 2023, Commissie/Ierland (Bescherming van speciale beschermingszones) (C‑444/21, EU:C:2023:524, punt 155).


24      Zie arresten van 5 september 2019, Commissie/Portugal (Aanwijzing en bescherming van speciale beschermingszones) (C‑290/18, niet gepubliceerd, EU:C:2019:669, punt 55); 17 december 2020, Commissie/Griekenland (Bescherming van speciale beschermingszones) (C‑849/19, niet gepubliceerd, EU:C:2020:1047, punt 86), en 29 juni 2023, Commissie/Ierland (Bescherming van speciale beschermingszones) (C‑444/21, EU:C:2023:524, punt 153).


25      Zie hierboven, punt 47, alsmede arresten van 17 december 2020, Commissie/Griekenland (Bescherming van speciale beschermingszones) (C‑849/19, niet gepubliceerd, EU:C:2020:1047, punt 46), en 29 juni 2023, Commissie/Ierland (Bescherming van speciale beschermingszones) (C‑444/21, EU:C:2023:524, punt 64).


26      Zie hierboven, punten 32 en 39.


27      In die zin arrest van 17 april 2018, Commissie/Polen (Oerbos van Białowieża) (C‑441/17, EU:C:2018:255, punten 207‑209 alsmede punten 213 en 221).


28      Arrest van 14 oktober 2010, Commissie/Oostenrijk (Hanság en Niedere Tauern) (C‑535/07, EU:C:2010:602, punt 65).


29      In die zin arrest van 14 oktober 2010, Commissie/Oostenrijk (Hanság en Niedere Tauern) (C‑535/07, EU:C:2010:602, punten 62‑66).


30      Zie arresten van 11 april 2013, Sweetman e.a. (C‑258/11, EU:C:2013:220, punt 39); 15 mei 2014, Briels e.a. (C‑521/12, EU:C:2014:330, punt 21), en 17 april 2018, Commissie/Polen (Oerbos van Białowieża) (C‑441/17, EU:C:2018:255, punt 116).


31      Zie punt 3.2, onder ii), van de toelichting bij het standaardgegevensformulier in uitvoeringsbesluit 2011/484.


32      Arresten van 13 december 2007, Commissie/Ierland (IBA-lijst) (C‑418/04, EU:C:2007:780, punt 46); 11 december 2008, Commissie/Griekenland (C‑293/07, niet gepubliceerd, EU:C:2008:706, punt 23); 14 oktober 2010, Commissie/Oostenrijk (Hanság en Niedere Tauern) (C‑535/07, EU:C:2010:602, punt 57), en 17 april 2018, Commissie/Polen (Oerbos van Białowieża) (C‑441/17, EU:C:2018:255, punt 208).


33      Zie de tabellen 5 en 6 van de schriftelijke opmerkingen van de netwerkvereniging.


34      Arrest van 4 maart 2010, Commissie/Frankrijk (C‑241/08, EU:C:2010:114, punt 53), en, ter illustratie, mijn conclusie in de zaak Latvijas valsts meži (C‑434/22, EU:C:2023:595, punt 41) betreffende beschermingsmaatregelen tegen brand in Natura 2000-gebieden.


35      Zie wat deze twee beginselen betreft recentelijk mijn conclusie in de zaak Ilva e.a. (C‑626/22, EU:C:2023:990, punten 75‑77 en 82) met verdere verwijzingen.


36      In die zin arresten van 7 september 2004, Waddenvereniging en Vogelbeschermingsvereniging (C‑127/02, EU:C:2004:482, punt 44); 13 december 2007, Commissie/Ierland (C‑418/04, EU:C:2007:780, punt 254); 8 november 2016, Lesoochranárske zoskupenie VLK (C‑243/15, EU:C:2016:838, punt 66), en 17 april 2018, Commissie/Polen (Oerbos van Białowieża) (C‑441/17, EU:C:2018:255, punten 118 en 171).