Language of document : ECLI:EU:C:2024:172

Zaak C382/21 P

Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO)

tegen

The KaiKai Company Jaeger Wichmann GbR

 Arrest van het Hof (Grote kamer) van 27 februari 2024

„Hogere voorziening – Intellectuele eigendom – Gemeenschapsmodellen – Verdrag tot samenwerking inzake octrooien (PCT) – Overeenkomst inzake de handelsaspecten van de intellectuele eigendom – Verdrag van Parijs tot bescherming van de industriële eigendom – Artikel 4 – Verordening (EG) nr. 6/2002 – Artikel 41 – Aanvraag tot inschrijving van een model – Recht van voorrang – Aanspraak op voorrang gebaseerd op een krachtens het PCT ingediende internationale aanvraag – Termijn – Uitlegging in overeenstemming met artikel 4 van dat verdrag – Grenzen”

1.        Internationale overeenkomsten – Verdrag van Parijs tot bescherming van de industriële eigendom – Overeenkomst inzake de handelsaspecten van de intellectuele eigendom (TRIPs) – Rechtstreekse werking – Geen – Conforme uitlegging – Grenzen

(TRIPs-overeenkomst, art. 2, lid 1)

(zie punten 59‑64, 68, 70, 74)

2.        Gemeenschapsmodellen – Aanvraag tot inschrijving – Recht van voorrang – Onmogelijkheid voor een marktdeelnemer om zich rechtstreeks op het Verdrag van Parijs te beroepen
(Verordening nr. 6/2002 van de Raad, art. 41, lid 1)

(zie punt 69)

3.        Gemeenschapsmodellen – Aanvraag tot inschrijving – Recht van voorrang – Duidelijke bewoordingen en uitputtend karakter van de bepaling van afgeleid Unierecht met betrekking tot het recht van voorrang

(Verordening nr. 6/2002 van de Raad, art. 41, lid 1)

(zie punten 74‑77)

4.        Gemeenschapsmodellen – Aanvraag tot inschrijving – Recht van voorrang – Aanspraak op voorrang gebaseerd op een krachtens het Verdrag tot samenwerking inzake octrooien ingediende aanvraag – Voorrangstermijn – Mogelijkheid om aanspraak te maken op de voorrang van een eerdere internationale octrooiaanvraag bij de indiening van een latere aanvraag tot inschrijving van een model binnen een termijn van twaalf maanden – Daarvan uitgesloten
(Verdrag tot samenwerking inzake octrooien, art. 2, i), ii), vii); verordening nr. 6/2002 van de Raad, art. 41, lid 1)

(zie punten 78‑85)


Samenvatting

De Grote kamer van het Hof wijst de hogere voorziening van het Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO) tegen het arrest van het Gerecht in de zaak The KaiKai Company Jaeger Wichmann/EUIPO (Gymnastiek- en sportapparatuur en -uitrusting) (1) toe, verduidelijkt hierbij de afbakening tussen de rechtstreekse werking van internationale overeenkomsten en de uitlegging van handelingen van afgeleid recht in overeenstemming met deze overeenkomsten en spreekt zich uit over de grenzen van een dergelijke conforme uitlegging.

Op 24 oktober 2018 heeft verzoekster in eerste aanleg, The KaiKai Company Jaeger Wichmann GbR, bij het EUIPO een aanvraag tot inschrijving van twaalf gemeenschapsmodellen ingediend en daarbij aanspraak gemaakt op een recht van voorrang op grond van een internationale octrooiaanvraag die op 26 oktober 2017 krachtens het Verdrag tot samenwerking inzake octrooien (PCT) was ingediend (2).

Het EUIPO heeft de inschrijvingsaanvraag aanvaard maar het recht van voorrang geweigerd, aangezien de datum van indiening van de eerdere internationale aanvraag meer dan zes maanden vóór de datum van indiening van de inschrijvingsaanvraag lag. Artikel 41, lid 1, van verordening nr. 6/2002 (3) bepaalt immers dat wie op regelmatige wijze een eerdere aanvraag om inschrijving van een model of gebruiksmodel heeft ingediend, voor de indiening van een latere gemeenschapsmodelaanvraag een recht van voorrang geniet gedurende een termijn van zes maanden te rekenen vanaf de datum van indiening van de eerste aanvraag. Het EUIPO was van mening dat een recht van voorrang op grond van artikel 41, lid 1, van verordening nr. 6/2002 weliswaar in beginsel kan worden gebaseerd op een krachtens het PCT ingediende internationale aanvraag, aangezien de ruime definitie van het begrip „octrooi” in artikel 2 PCT ook gebruiksmodellen bestrijkt in de zin van voormeld artikel 41, lid 1, maar dat voor de aanspraak op een dergelijk recht van voorrang ook een termijn van zes maanden geldt, die in casu niet was geëerbiedigd.

Bij arrest van 14 april 2021 heeft het Gerecht de beslissing van het EUIPO vernietigd. Het heeft geoordeeld dat artikel 41, lid 1, van verordening nr. 6/2002 een lacune bevatte, aangezien daarin niet de termijn werd vastgesteld waarbinnen aanspraak kon worden gemaakt op voorrang van een „internationale octrooiaanvraag” in het kader van een latere modelaanvraag. Het Gerecht heeft geoordeeld dat die bepaling tot doel had deze verordening in overeenstemming te brengen met de verplichtingen die voortvloeien uit artikel 4 van het Verdrag van Parijs (4), welk artikel bijgevolg moest worden toegepast om die lacune op te vullen. Het Gerecht heeft in essentie geoordeeld dat op grond van dat artikel 4 de aard van het oudere recht bepalend was voor de duur van een dergelijke voorrangstermijn, zodat deze twaalf maanden bedroeg. Het is bijgevolg tot de slotsom gekomen dat het EUIPO blijk had gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door te oordelen dat de termijn voor het inroepen van de voorrang in kwestie zes maanden bedroeg.

Op 23 juni 2021 heeft het EUIPO hogere voorziening ingesteld tegen dit arrest en ter ondersteuning daarvan één middel aangevoerd, te weten schending van artikel 41, lid 1, van verordening nr. 6/2002. Met dat middel verwijt het EUIPO het Gerecht in wezen dat het artikel 4 van het Verdrag van Parijs rechtstreeks heeft toegepast door de duidelijke en uitputtende bepaling van artikel 41, lid 1, van verordening nr. 6/2002 buiten toepassing te laten en te vervangen door een onjuiste uitlegging van voormeld artikel 4.

Bij akte, neergelegd op dezelfde datum, heeft het EUIPO verzocht om zijn hogere voorziening toe te laten overeenkomstig artikel 58 bis, derde alinea, van het Statuut. Bij beschikking van 10 december 2021 (5)heeft het Hof de hogere voorziening toegelaten.

Beoordeling door het Hof

Wat in de eerste plaats de gevolgen van het Verdrag van Parijs in de rechtsorde van de Unie betreft, herinnert het Hof er om te beginnen aan dat dit verdrag weliswaar niet door de Unie is gesloten, maar dat de regels die zijn neergelegd in bepaalde artikelen ervan, waaronder artikel 4, zijn opgenomen in de TRIPs-overeenkomst, die door de Unie zelf is gesloten. Deze regels moeten dus worden geacht dezelfde gevolgen teweeg te brengen als die van de TRIPs-overeenkomst.

Vervolgens preciseert het Hof dat de bepalingen van de TRIPs-overeenkomst, gelet op de aard en opzet ervan, geen rechtstreekse werking hebben. Bovendien valt artikel 4 van het Verdrag van Parijs evenmin onder de twee uitzonderlijke situaties waarin particulieren zich voor de Unierechter rechtstreeks op de bepalingen van de WTO-overeenkomsten kunnen beroepen. Ten eerste verwijst artikel 41 van verordening nr. 6/2002 immers niet uitdrukkelijk naar dat artikel 4. Ten tweede wordt met dat artikel 41 niet beoogd in de rechtsorde van de Unie uitvoering te geven aan een bijzondere verplichting uit de WTO-overeenkomsten. Integendeel, deze verordening geeft uitdrukking aan de wil van de Uniewetgever om voor een van de onder het Verdrag van Parijs vallende industriële-eigendomsrechten te kiezen voor een benadering die eigen is aan de rechtsorde van de Unie, door op het grondgebied ervan een specifiek stelsel van unitaire en ondeelbare bescherming van gemeenschapsmodellen vast te stellen, waarvan het in artikel 41 bedoelde recht van voorrang integrerend deel uitmaakt.

Het Hof leidt hieruit af dat de regels van artikel 4 van het Verdrag van Parijs geen rechtstreekse werking hebben en bijgevolg voor particulieren geen rechten in het leven roepen waarop zij zich krachtens het Unierecht rechtstreeks kunnen beroepen. Bijgevolg wordt het recht van voorrang voor de indiening van een aanvraag voor een gemeenschapsmodel beheerst door artikel 41 van verordening nr. 6/2002, zonder dat de marktdeelnemers zich rechtstreeks op voormeld artikel 4 kunnen beroepen.

Ten slotte benadrukt het Hof niettemin dat, aangezien de TRIPs-overeenkomst de Unie bindt en dus voorrang heeft op de handelingen van afgeleid Unierecht, deze handelingen voor zover mogelijk in overeenstemming met de bepalingen van die overeenkomst moeten worden uitgelegd. Hieruit volgt dat verordening nr. 6/2002 zoveel mogelijk moet worden uitgelegd in overeenstemming met de regels in de artikelen van het Verdrag van Parijs die in de TRIPs-overeenkomst zijn opgenomen, waaronder met name artikel 4 van dat verdrag.

In de tweede plaats stelt het Hof vast dat het Gerecht blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting doordat het de grenzen van een conforme uitlegging van artikel 41, lid 1, van verordening nr. 6/2002 kennelijk heeft overschreden en in werkelijkheid is overgegaan tot een rechtstreekse toepassing van artikel 4 van het Verdrag van Parijs, zoals het door deze rechterlijke instantie is uitgelegd, ten koste van de duidelijke bewoordingen van dat artikel 41, lid 1, en in strijd met het uitputtende karakter ervan.

Uit de duidelijke bewoordingen en het uitputtende karakter van voormeld artikel 41, lid 1, volgt immers ondubbelzinnig dat, ten eerste, een krachtens het PCT ingediende internationale aanvraag overeenkomstig die bepaling slechts de grondslag kan vormen voor een recht van voorrang, voor zover de internationale aanvraag in kwestie betrekking heeft op een gebruiksmodel en, ten tweede, de termijn om op basis van een dergelijke aanvraag aanspraak te maken op dit recht van voorrang zes maanden bedraagt, zoals uitdrukkelijk is vastgesteld in die bepaling.

Wat in de derde plaats de uitlegging betreft die het Gerecht heeft gegeven aan artikel 4 van het Verdrag van Parijs, volgens welke op grond van deze bepaling aanspraak kan worden gemaakt op de voorrang van een eerdere „internationale octrooiaanvraag” bij het indienen van een latere aanvraag voor een model binnen een termijn van twaalf maanden, stelt het Hof vast dat ook deze uitlegging blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting.

Uit een gezamenlijke lezing van de afdelingen A, C en E van artikel 4 van het Verdrag van Parijs volgt immers dat op grond van dat artikel geen dergelijke aanspraak op voorrang kan worden gemaakt. A fortiori bevat dat artikel dus geen regels inzake de daartoe aan de aanvrager gestelde termijn. Bijgevolg kan alleen een krachtens het PCT ingediende internationale aanvraag die betrekking heeft op een gebruiksmodel leiden tot een recht van voorrang voor een aanvraag om een tekening of model krachtens dat artikel 4, en wel binnen de in afdeling E, lid 1, ervan bedoelde termijn van zes maanden.

Gelet op een en ander aanvaardt het Hof het enige middel in hogere voorziening en gaat het over tot vernietiging van het arrest van het Gerecht. Verder doet het Hof uitspraak op het beroep in eerste aanleg en verwerpt het dat beroep.


1      Arrest van 14 april 2021, The KaiKai Company Jaeger Wichmann/EUIPO (Gymnastiek- en sportapparatuur en -uitrusting), T‑579/19, EU:T:2021:186.


2      Het PCT is gesloten te Washington op 19 juni 1970 en laatstelijk gewijzigd op 3 oktober 2001 (United Nations Treaty Series, deel 1160, nr. 18336, blz. 231).


3      Verordening (EG) nr. 6/2002 van de Raad van 12 december 2001 betreffende gemeenschapsmodellen (PB 2002, L 3, blz. 1). 


4      Verdrag van Parijs tot bescherming van de industriële eigendom, op 20 maart 1883 te Parijs ondertekend, op 14 juli 1967 te Stockholm laatstelijk herzien en op 28 september 1979 gewijzigd (United Nations Treaty Series, deel 828, nr. 11851, blz. 305).


5      Beschikking van 10 december 2021, EUIPO/The KaiKai Company Jaeger Wichmann, (C‑382/21 P, EU:C:2021:1050).