Language of document : ECLI:EU:C:2024:350

ARREST VAN HET HOF (Derde kamer)

25 april 2024 (*)

„Prejudiciële verwijzing – Harmonisatie van de wetgevingen – Verordening (EG) nr. 1107/2009 – Toelating voor het op de markt brengen van gewasbeschermingsmiddelen – Onderzoek voor toelating – Artikel 36 – Beoordelingsmarge van de in artikel 36, lid 2, bedoelde betrokken lidstaat ten aanzien van de wetenschappelijke risicobeoordeling die is verricht door de lidstaat die de toelatingsaanvraag onderzoekt krachtens artikel 36, lid 1 – Artikel 44 – Intrekking of wijziging van een toelating – Voorzorgsbeginsel – Doeltreffende voorziening in rechte – Stand van de wetenschappelijke en technische kennis”

In zaak C‑308/22,

betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door het College van Beroep voor het bedrijfsleven (Nederland) bij verwijzingsuitspraak van 3 mei 2022, ingekomen bij het Hof op 11 mei 2022, in de procedure

Pesticide Action Network Europe (PAN Europe)

tegen

College voor de toelating van gewasbeschermingsmiddelen en biociden,

in tegenwoordigheid van:

Corteva Agriscience Netherlands BV, voorheen Dow AgroScience BV (Dow),

wijst

HET HOF (Derde kamer),

samengesteld als volgt: K. Jürimäe, kamerpresident, N. Piçarra en M. Gavalec (rapporteur), rechters,

advocaat-generaal: L. Medina,

griffier: A. Calot Escobar,

gezien de stukken,

gelet op de opmerkingen van:

–        Pesticide Action Network Europe (PAN Europe), vertegenwoordigd door H. Muilerman en G. Simon, deskundigen, en M. R. J. Baneke, advocaat,

–        Corteva Agriscience Netherlands BV, vertegenwoordigd door E. J. H. Gielen en N. E. Kuijer, advocaten,

–        de Nederlandse regering, vertegenwoordigd door M. K. Bulterman en C. S. Schillemans als gemachtigden,

–        de Duitse regering, vertegenwoordigd door J. Möller en R. Kanitz als gemachtigden,

–        Ierland, vertegenwoordigd door M. Browne, Chief State Solicitor, A. Joyce en M. Lane als gemachtigden, bijgestaan door D. Fennelly, BL,

–        de Griekse regering, vertegenwoordigd door K. Konsta, E.‑E. Krompa, E. Leftheriotou en M. Tassopoulou als gemachtigden,

–        de Europese Commissie, vertegenwoordigd door A. C. Becker en M. ter Haar als gemachtigden,

gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 28 september 2023,

het navolgende

Arrest

1        Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van artikel 36, leden 1 en 2, van verordening (EG) nr. 1107/2009 van het Europees Parlement en de Raad van 21 oktober 2009 betreffende het op de markt brengen van gewasbeschermingsmiddelen en tot intrekking van de richtlijnen 79/117/EEG en 91/414/EEG van de Raad (PB 2009, L 309, blz. 1), en van artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (hierna: „Handvest”).

2        Dit verzoek is ingediend in het kader van een geding tussen Pesticide Action Network Europe (PAN Europe) (hierna: „PAN Europe”) en het College voor de toelating van gewasbeschermingsmiddelen en biociden (Nederland) (hierna: „CTGB”) over de afwijzing door dit college van het bezwaar van PAN Europe tegen zijn besluit om de uitbreiding toe te staan van de toelating voor het op de Nederlandse markt brengen van het gewasbeschermingsmiddel Closer, met sulfoxaflor als werkzame stof.

 Toepasselijke bepalingen

 Verordening nr. 1107/2009

3        De overwegingen 5, 8, 9, 24, 25, 28 en 29 van verordening nr. 1107/2009 luiden als volgt:

„(5)      Om de toepassing van het nieuwe besluit te vereenvoudigen en coherentie in alle lidstaten te garanderen, moet het de vorm krijgen van een verordening.

[...]

(8)      Deze verordening heeft tot doel een hoog niveau van bescherming van de gezondheid van mens en dier en van het milieu te waarborgen en tegelijkertijd het concurrentievermogen van de communautaire landbouw te vrijwaren. De bescherming van kwetsbare bevolkingsgroepen zoals zwangere vrouwen, zuigelingen en kinderen verdient bijzondere aandacht. Het voorzorgsbeginsel dient te worden toegepast en deze verordening dient te waarborgen dat de industrie aantoont dat de stoffen of producten die worden geproduceerd of op de markt worden gebracht geen enkel schadelijk effect op de gezondheid van mens of dier hebben, noch enig onaanvaardbaar effect voor het milieu.

(9)      Teneinde voor zover mogelijk beletselen voor de handel in gewasbeschermingsmiddelen weg te nemen die te wijten zijn aan de verschillen in de beschermingsniveaus in de lidstaten, dient deze verordening ook te voorzien in geharmoniseerde regels voor de toelating van werkzame stoffen en het op de markt brengen van gewasbeschermingsmiddelen, met inbegrip van regels voor de wederzijdse erkenning van toelatingen en inzake parallelhandel. Deze verordening heeft derhalve tot doel het vrije verkeer van deze producten en de beschikbaarheid ervan in de lidstaten te bevorderen.

[...]

(24)      De toelatingsvoorschriften moeten een goede bescherming garanderen. Wanneer toelatingen voor gewasbeschermingsmiddelen worden verleend, moet met name de bescherming van de gezondheid van mens en dier en van het milieu voorrang hebben op de verbetering van de teelt van planten. Alvorens gewasbeschermingsmiddelen op de markt worden gebracht, moet dan ook worden aangetoond dat zij een duidelijk voordeel inhouden voor de teelt van planten en zij geen schadelijke effecten hebben op de gezondheid van mensen en dieren, met inbegrip van die van kwetsbare groepen, noch onaanvaardbare effecten hebben voor het milieu.

(25)      Met het oog op de voorspelbaarheid, de doeltreffendheid en de coherentie dienen de criteria, procedures en voorwaarden voor de toelating van gewasbeschermingsmiddelen te worden geharmoniseerd, met inachtneming van de algemene beginselen inzake bescherming van de gezondheid van mens en dier en van het milieu.

[...]

(28)      De goede administratieve samenwerking tussen de lidstaten moet in alle fasen van de toelatingsprocedure worden versterkt.

(29)      Het beginsel van wederzijdse erkenning is een van de middelen waarmee het vrije verkeer van goederen in de Gemeenschap wordt gewaarborgd. Om dubbel werk te vermijden, de administratieve belasting van bedrijven en lidstaten te verminderen en een geharmoniseerde beschikbaarheid van gewasbeschermingsmiddelen te vergroten, moeten toelatingen die door een lidstaat worden verleend, door andere lidstaten met vergelijkbare landbouw-, fytosanitaire en ecologische (waaronder klimatologische) omstandigheden worden aanvaard. Om deze wederzijdse erkenning te vergemakkelijken, moet de Gemeenschap worden verdeeld in zones waar dergelijke vergelijkbare omstandigheden heersen. Milieu- of landbouwkundige omstandigheden die specifiek zijn voor het grondgebied van een of meer lidstaten kunnen evenwel vereisen dat lidstaten, op verzoek, een door een andere lidstaat afgegeven toelating erkennen of wijzigen dan wel afzien van het toelaten van het gewasbeschermingsmiddel op hun grondgebied indien specifieke milieu- of landbouwkundige omstandigheden dit rechtvaardigen of indien het hoge beschermingsniveau van de gezondheid van mens en dier, alsmede van het milieu, waarin deze verordening voorziet, niet kan worden verwezenlijkt. Het moet tevens mogelijk zijn, passende voorwaarden op te leggen in verband met de doelstellingen die vermeld zijn in het overeenkomstig richtlijn 2009/128/EG van het Europees Parlement en de Raad van 21 oktober 2009 tot vaststelling van een kader voor communautaire actie ter verwezenlijking van een duurzaam gebruik van pesticiden [(PB 2009, L 309, blz. 71)] aangenomen nationale actieplan.”

4        Artikel 1 („Onderwerp en doel”) van deze verordening bepaalt in de leden 3 en 4:

„3.      Het doel van deze verordening is een hoog niveau van bescherming van de gezondheid van mensen en dieren en van het milieu te waarborgen en de werking van de interne markt te verbeteren door de regels voor het op de markt brengen van gewasbeschermingsmiddelen, te harmoniseren en tegelijkertijd de landbouwproductie te verbeteren.

4.      De bepalingen van deze verordening stoelen op het voorzorgsbeginsel teneinde te garanderen dat werkzame stoffen of middelen die op de markt worden gebracht niet schadelijk zijn voor de gezondheid van mensen en dieren of voor het milieu. In het bijzonder worden de lidstaten er niet van weerhouden het voorzorgsbeginsel toe te passen wanneer er wetenschappelijk gezien onzekerheid bestaat over de risico’s voor de gezondheid van mensen en dieren of voor het milieu van de op hun grondgebied toe te laten gewasbeschermingsmiddelen.”

5        Artikel 4 („Goedkeuringscriteria voor werkzame stoffen”) van voormelde verordening bepaalt in de leden 1 tot en met 4 het volgende:

„1.      Een werkzame stof wordt overeenkomstig bijlage II goedgekeurd als in het licht van de stand van de wetenschappelijke en technische kennis kan worden verwacht dat gewasbeschermingsmiddelen die deze werkzame stof bevatten, rekening houdend met de in de punten 2 en 3 van die bijlage vastgestelde goedkeuringscriteria, aan de in de leden 2 en 3 vastgestelde eisen voldoen.

Bij de beoordeling van de werkzame stof wordt eerst bepaald of aan de goedkeuringscriteria van bijlage II, punten 3.6.2 tot en met 3.6.4 en punt 3.7, is voldaan. Indien aan die criteria is voldaan, wordt bij de beoordeling vervolgens bepaald of aan de andere goedkeuringscriteria van bijlage II, punten 2 en 3, is voldaan.

2.      De residuen van gewasbeschermingsmiddelen die resulteren uit de toepassing volgens goede gewasbeschermingspraktijken en rekening houdend met realistische gebruiksomstandigheden, voldoen aan de volgende eisen:

a)      zij hebben geen schadelijke effecten op de gezondheid van de mens, met name die van kwetsbare bevolkingsgroepen, of op die van dieren, rekening houdend met bekende cumulatieve en synergistische effecten waar er door de [Europese Autoriteit voor voedselveiligheid (EFSA)] aanvaarde wetenschappelijke methoden om dergelijke effecten te evalueren beschikbaar zijn, noch op het grondwater;

b)      zij hebben geen onaanvaardbaar effect op het milieu.

Toxicologisch, ecotoxicologisch of ecologisch relevante residuen of residuen die relevant zijn voor het drinkwater, worden door middel van algemeen gebruikte methoden gemeten. Er moeten algemeen beschikbare analysenormen zijn.

3.      Een gewasbeschermingsmiddel dat resulteert uit de toepassing volgens goede gewasbeschermingspraktijken en rekening houdend met realistische gebruiksomstandigheden, voldoet aan de volgende eisen:

a)      het is voldoende doeltreffend;

b)      het heeft geen onmiddellijk of uitgesteld schadelijk effect op de gezondheid van de mens, met inbegrip van kwetsbare groepen, of op die van dieren, rechtstreeks of via drinkwater (met inachtneming van stoffen die voortkomen uit waterbehandeling), levensmiddelen, diervoeder of lucht, noch gevolgen op de werkplek of andere indirecte effecten, rekening houdend met bekende cumulatieve en synergistische effecten waar er door [EFSA] aanvaarde wetenschappelijke methoden om dergelijke effecten te evalueren beschikbaar zijn, noch op grondwater;

c)      geen onaanvaardbare effecten hebben op planten of plantaardige producten;

d)      het veroorzaakt geen onnodig lijden of pijn bij te bestrijden gewervelde dieren;

e)      het heeft geen onaanvaardbare effecten op het milieu, met name rekening houdend met de volgende aspecten waar er door [EFSA] aanvaarde wetenschappelijke methoden om dergelijke effecten te evalueren beschikbaar zijn:

[...]

4.      De eisen van de leden 2 en 3 worden beoordeeld in het licht van de in artikel 29, lid 6, bedoelde uniforme beginselen.”

6        Artikel 6 van verordening nr. 1107/2009 bepaalt van welke voorwaarden en beperkingen de goedkeuring afhankelijk kan worden gesteld.

7        Artikel 21 („Herziening van een goedkeuring”) van deze verordening bepaalt in lid 3:

„Wanneer de [Europese] Commissie concludeert dat niet langer wordt voldaan aan de in artikel 4 bepaalde goedkeuringscriteria, of wanneer de op grond van artikel 6, onder f), vereiste verdere informatie niet is verstrekt, wordt volgens de in artikel 79, lid 3, bedoelde regelgevingsprocedure een verordening vastgesteld om de goedkeuring in te trekken of te wijzigen.

[...]”

8        Hoofdstuk III van verordening nr. 1107/2009 heeft als opschrift „Gewasbeschermingsmiddelen” en regelt in afdeling 1 de toelating. Onderafdeling 1, met als opschrift „Eisen en inhoud”, bevat de artikelen 28 tot en met 32.

9        Artikel 28 („Toelating voor het op de markt brengen en het gebruik”) van die verordening bepaalt in lid 1 dat een gewasbeschermingsmiddel behoudens in de in lid 2 ervan genoemde gevallen alleen op de markt wordt gebracht of gebruikt wanneer het in de betrokken lidstaat overeenkomstig deze verordening is toegelaten.

10      Artikel 29 („Eisen voor de toelating voor het op de markt brengen”) van verordening nr. 1107/2009 bepaalt het volgende:

„1.      Onverminderd artikel 50 wordt een gewasbeschermingsmiddel slechts toegelaten indien het overeenkomstig de in lid 6 bedoelde uniforme beginselen aan de volgende eisen voldoet:

a)      de werkzame stoffen, beschermstoffen en synergisten die het bevat, zijn goedgekeurd;

[...]

e)      op grond van de stand van de wetenschappelijke en technische kennis voldoet het aan de eisen van artikel 4, lid 3;

[...]

6.      Er worden, bij verordeningen die volgens de raadplegingsprocedure van artikel 79, lid 2, worden vastgesteld, uniforme beginselen voor de beoordeling en de toelating van gewasbeschermingsmiddelen vastgesteld die de in bijlage VI bij richtlijn 91/414/EEG [van de Raad van 15 juni 1991 betreffende het op de markt brengen van gewasbeschermingsmiddelen (PB 1991, L 230, blz. 1)] vastgelegde eisen bevatten, zonder ingrijpende wijzigingen. Latere wijzigingen in deze verordeningen kunnen worden aangenomen overeenkomstig artikel 78, lid 1, onder c).

Volgens deze beginselen wordt interactie tussen de werkzame stof, beschermstoffen, synergisten en formuleringshulpstoffen in aanmerking genomen bij de beoordeling van gewasbeschermingsmiddelen.”

11      Artikel 31 („Inhoud van toelatingen”) van verordening nr. 1107/2009 luidt als volgt:

„1.      De toelating bepaalt op welke planten of plantaardige producten en in welke niet-agrarische gebieden (bv. spoorwegen, openbare ruimten, opslagplaatsen) en voor welke doeleinden het gewasbeschermingsmiddel mag worden gebruikt.

2.      In de toelating worden de voorschriften voor het op de markt brengen en het gebruik van het gewasbeschermingsmiddel vastgesteld. Deze voorschriften omvatten ten minste de nodige gebruiksvoorwaarden om te voldoen aan de voorwaarden en eisen van de verordening ter goedkeuring van de werkzame stoffen, beschermingsstoffen en synergisten.

[...]

3.      De in lid 2 bedoelde voorschriften omvatten tevens, indien van toepassing:

a)      de maximale dosis per hectare voor elke toepassing;

b)      de periode tussen de laatste toepassing en de oogst;

c)      het maximale aantal toepassingen per jaar.

4.      Bij de in lid 2 bedoelde voorschriften kan het onder meer gaan om:

a)      een beperking van de distributie en het gebruik van het gewasbeschermingsmiddel [...];

b)      de verplichting om, voordat het middel wordt gebruikt, alle buren in te lichten die aan drift kunnen worden blootgesteld en die hebben gevraagd te worden ingelicht;

c)      aanwijzingen voor juist gebruik overeenkomstig de beginselen van geïntegreerde gewasbescherming [...];

d)      aanduiding van de gebruikerscategorieën, zoals al dan niet professioneel gebruik;

e)      het goedgekeurde etiket;

f)      de tussentijd tussen toepassingen;

g)      de periode tussen de laatste toepassing en de consumptie van het plantaardige product, indien van toepassing;

h)      de herbetredingstermijn;

i)      de grootte en het materiaal van de verpakking.”

12      Onderafdeling 2 („Procedure”) van afdeling 1, waarin het gaat over de toelating, van hoofdstuk III van verordening nr. 1107/2009 bevat de artikelen 33 tot en met 39.

13      Artikel 33 („Aanvraag van een toelating of wijziging van de toelating”) van deze verordening bepaalt in lid 1 het volgende:

„Een aanvrager die een gewasbeschermingsmiddel op de markt wenst te brengen, doet zelf of via een vertegenwoordiger een toelatingsaanvraag of een aanvraag tot wijziging van een toelating bij elke lidstaat waar het gewasbeschermingsmiddel op de markt zal worden gebracht.”

14      Artikel 35 („De lidstaat die de aanvraag onderzoekt”) van die verordening is als volgt verwoord:

„De aanvraag wordt onderzocht door de lidstaat die door de aanvrager wordt voorgesteld, tenzij een andere lidstaat in dezelfde zone bereid is de aanvraag te onderzoeken. De lidstaat die de aanvraag zal onderzoeken, brengt de aanvrager daarvan op de hoogte.

Op verzoek van de lidstaat die de aanvraag onderzoekt, verlenen de andere lidstaten in dezelfde zone waarbij de aanvraag is ingediend, hun medewerking om een billijke verdeling van het werk te garanderen.

De andere lidstaten in de zone waarvoor de aanvraag is ingediend laten het dossier rusten in afwachting van de beoordeling door de lidstaat die de aanvraag onderzoekt.

Indien de aanvraag betrekking heeft op meer dan één zone, bereiken de lidstaten die de aanvraag beoordelen overeenstemming over de beoordeling van gegevens die geen verband houden met de omstandigheden van het milieu en de landbouw.”

15      Artikel 36 („Onderzoek voor toelating”) van voormelde verordening luidt als volgt:

„1.      De lidstaat die de aanvraag onderzoekt, voert op grond van de stand van de wetenschappelijke en technische kennis met gebruikmaking van de richtsnoeren die ten tijde van de aanvraag beschikbaar zijn, een onafhankelijke, objectieve en transparante beoordeling uit. Hij geeft alle lidstaten in dezelfde zone de mogelijkheid tot het indienen van opmerkingen waarmee tijdens de beoordeling rekening moet worden gehouden.

Daarbij worden de in artikel 29, lid 6, bedoelde uniforme beginselen voor de beoordeling en de toelating van gewasbeschermingsmiddelen toegepast om voor zover mogelijk vast te stellen of het gewasbeschermingsmiddel in dezelfde zone aan de eisen van artikel 29 voldoet wanneer het overeenkomstig artikel 55 en in realistische gebruiksomstandigheden wordt gebruikt.

De lidstaat die de aanvraag onderzoekt, maakt zijn beoordeling toegankelijk voor de andere lidstaten in dezelfde zone. De vorm van het beoordelingsverslag wordt vastgesteld volgens de in artikel 79, lid 2, bedoelde raadplegingsprocedure.

2.      Dienovereenkomstig verlenen of weigeren de betrokken lidstaten toelatingen op grond van de conclusies van de beoordeling door de lidstaat die de aanvraag overeenkomstig de artikelen 31 en 32 heeft onderzocht.

3.      In afwijking van lid 2 en krachtens het Gemeenschapsrecht kunnen passende voorwaarden worden opgelegd wat de naleving van de in artikel 31, leden 3 en 4, bedoelde voorschriften betreft, alsmede andere risicobeperkende maatregelen die voortvloeien uit specifieke gebruiksomstandigheden.

Indien de bezorgdheid van een lidstaat in verband met de gezondheid van mens en dier of het milieu niet kan worden weggenomen door de in de eerste alinea bedoelde nationale risicobeperkende maatregelen, kan een lidstaat weigeren een toelating voor een gewasbeschermingsmiddel op zijn grondgebied te verlenen indien die lidstaat, als gevolg van specifieke omstandigheden in verband met milieu of landbouw, gegronde redenen heeft om aan te nemen dat het betrokken middel nog steeds een onaanvaardbaar risico vormt voor de gezondheid van mens of dier of voor het milieu.

De lidstaat stelt de aanvrager en de Commissie onverwijld op de hoogte van zijn besluit en verstrekt daarvoor een technische of wetenschappelijke rechtvaardiging.

De lidstaten bieden de mogelijkheid om tegen het besluit waarbij een toelating voor een dergelijk product wordt geweigerd, in beroep te gaan bij de nationale rechterlijke instanties of bij andere beroepsinstanties.”

16      Onderafdeling 4, met als opschrift „Verlenging, intrekking en wijziging”, van afdeling 1, betreffende de toelating, van hoofdstuk III van verordening nr. 1107/2009, bevat de artikelen 43 tot en met 46.

17      Artikel 44 („Intrekking of wijziging van een toelating”) van deze verordening is als volgt verwoord:

„1.      Lidstaten kunnen een toelating te allen tijde opnieuw bekijken indien er aanwijzingen bestaan dat niet langer wordt voldaan aan een van de in artikel 29 genoemde eisen.

[...]

2.      Wanneer een lidstaat voornemens is een toelating in te trekken of te wijzigen, licht hij de houder van de toelating in en biedt hij hem de mogelijkheid om opmerkingen te formuleren of nadere gegevens te verstrekken.

3.      In voorkomend geval trekt de lidstaat de toelating in of wijzigt die, wanneer:

a)      niet of niet meer wordt voldaan aan de eisen van artikel 29;

b)      onjuiste of misleidende informatie is verstrekt met betrekking tot de gegevens op basis waarvan de toelating werd verstrekt;

c)      niet voldaan is aan een voorwaarde in de toelating;

d)      de wijze van gebruik en de gebruikte hoeveelheden kunnen worden gewijzigd op grond van de ontwikkeling van de wetenschappelijke en technische kennis; of

e)      de houder van een toelating de verplichtingen uit hoofde van deze verordening niet nakomt.

4.      Wanneer een lidstaat overeenkomstig lid 3 een toelating intrekt of wijzigt, licht hij de houder van de toelating, de andere lidstaten, de Commissie en [EFSA] onmiddellijk in. De andere lidstaten die tot dezelfde zone behoren, trekken de toelating dan eveneens in of wijzigen haar dienovereenkomstig, met inachtneming van nationale voorwaarden en risicobeperkende maatregelen, behalve in gevallen waarin artikel 36, lid 3, tweede, derde en vierde alinea, is toegepast. Artikel 46 is in voorkomend geval van toepassing.”

18      Artikel 56, lid 1, van die verordening luidt als volgt:

„De houder van een toelating voor een gewasbeschermingsmiddel stelt de lidstaten die een toelating hebben verleend onmiddellijk in kennis van alle nieuwe informatie betreffende dat gewasbeschermingsmiddel, de werkzame stof, de metabolieten daarvan, een beschermstof, synergist of formuleringshulpstof in het gewasbeschermingsmiddel, die erop wijst dat het gewasbeschermingsmiddel niet langer beantwoordt aan de criteria van respectievelijk artikel 29 en artikel 4.

[...]”

19      Hoofdstuk IX, met als opschrift „Noodsituaties”, van verordening nr. 1107/2009 bevat de artikelen 69 tot en met 71.

20      Artikel 69 („Noodmaatregelen”) van deze verordening is als volgt geformuleerd:

„Wanneer duidelijk is dat een goedgekeurde werkzame stof, beschermstof, synergist of formuleringshulpstof of een overeenkomstig deze verordening toegelaten gewasbeschermingsmiddel waarschijnlijk een ernstig risico inhoudt voor de gezondheid van mens of dier of voor het milieu, en dat dit risico niet toereikend kan worden bestreden met maatregelen van de betrokken lidstaat of lidstaten, worden volgens de regelgevingsprocedure van artikel 79, lid 3, op eigen initiatief van de Commissie of op verzoek van een lidstaat, onmiddellijk maatregelen genomen om het gebruik en/of de verkoop van die stof of dat middel te beperken of te verbieden. Alvorens deze maatregelen te nemen, onderzoekt de Commissie het bewijsmateriaal en kan zij advies van [EFSA] inwinnen. De Commissie kan een termijn vaststellen waarbinnen een dergelijk advies moet worden verstrekt.”

21      Hoofdstuk X, met als opschrift „Administratieve en financiële bepalingen”, van die verordening bevat onder meer artikel 77 („Richtsnoeren”), waarin het volgende is bepaald:

„De Commissie kan volgens de in artikel 79, lid 2, bedoelde raadplegingsprocedure technische en andere richtsnoeren, zoals toelichtingen of richtsnoeren betreffende de inhoud van de aanvraag voor wat betreft micro-organismen, feromonen en biologische middelen, voor de toepassing van deze verordening opstellen of wijzigen. De Commissie kan [EFSA] verzoeken dergelijke richtsnoeren op te stellen of ertoe bij te dragen.”

22      Artikel 84, tweede alinea, van die verordening luidt als volgt:

„Uiterlijk op 14 juni 2011 stelt de Commissie de volgende verordeningen vast:

[...]

d)      een verordening inzake uniforme beginselen voor de risicobeoordeling van gewasbeschermingsmiddelen, zoals bedoeld in artikel 36”.

23      In bijlage I bij verordening nr. 1107/2009 worden drie zones voor de toelating van gewasbeschermingsmiddelen vastgelegd, namelijk zone A (Noord), zone B (Centraal) en zone C (Zuid), en wordt bepaald welke lidstaat tot welk van die zones behoort.

24      Bijlage II bij deze verordening handelt over de procedure en de criteria voor de goedkeuring van werkzame stoffen, beschermstoffen en synergisten overeenkomstig hoofdstuk II.

 Verordening nr. 546/2011

25      Verordening (EU) nr. 546/2011 van de Commissie van 10 juni 2011 tot uitvoering van verordening (EG) nr. 1107/2009 van het Europees Parlement en de Raad wat uniforme beginselen voor de evaluatie en de toelating van gewasbeschermingsmiddelen betreft (PB 2011, L 155, blz. 127), die is vastgesteld op de grondslag van artikel 29, lid 6, en artikel 84 van verordening nr. 1107/2009, bepaalt in artikel 1 het volgende:

„De uniforme beginselen voor de evaluatie en de toelating van gewasbeschermingsmiddelen zoals bedoeld in artikel 29, lid 6, van verordening [nr. 1107/2009] worden in de bijlage bij deze verordening vastgesteld.”

26      Deel I van de bijlage bij verordening nr. 546/2011, waarin het gaat over „[uniforme] beginselen voor de evaluatie en de toelating van chemische gewasbeschermingsmiddelen”, omvat een titel A, met als opschrift „Inleiding”, waarvan punt 2 als volgt is verwoord:

„Bij de evaluatie van aanvragen van toelatingen moeten de lidstaten:

[...]

c)      rekening houden met andere relevante technische en wetenschappelijke informatie waarover zij redelijkerwijs kunnen beschikken in verband met de werking van het gewasbeschermingsmiddel of de mogelijke nadelige effecten van het gewasbeschermingsmiddel zelf of de componenten of residuen daarvan.”

27      Dit deel I omvat een titel B, met als opschrift „Evaluatie”, waarvan punt 1.1 het volgende bepaalt:

„De lidstaten evalueren de in [titel A], punt 2, bedoelde informatie overeenkomstig de stand van wetenschap en techniek; zij moeten met name:

a)      voor elke toepassing waarvoor om toelating wordt verzocht, de resultaten op het gebied van werkzaamheid en fytotoxiciteit van het gewasbeschermingsmiddel beoordelen, en

b)      de aan het gewasbeschermingsmiddel verbonden gevaren identificeren, het belang daarvan beoordelen en zich een oordeel vormen over de waarschijnlijke risico’s voor mens, dier en milieu.”

 Hoofdgeding en prejudiciële vragen

28      Closer is een gewasbeschermingsmiddel met de werkzame stof sulfoxaflor.

29      Sulfoxaflor is krachtens verordening nr. 1107/2009 in de Europese Unie als werkzame stof goedgekeurd bij uitvoeringsverordening (EU) nr. 2015/1295 van de Commissie van 27 juli 2015 tot goedkeuring van de werkzame stof sulfoxaflor overeenkomstig verordening (EG) nr. 1107/2009 van het Europees Parlement en de Raad betreffende het op de markt brengen van gewasbeschermingsmiddelen, en tot wijziging van de bijlage bij uitvoeringsverordening (EU) nr. 540/2011 van de Commissie (PB 2015, L 199, blz. 8). Daarbij gelden de in bijlage I bij uitvoeringsverordening 2015/1295 vastgestelde voorwaarden.

30      Dow AgroScience BV, thans Corteva Agriscience Netherlands BV (hierna: „Corteva”), heeft op 30 april 2015 in Nederland een aanvraag ingediend voor de uitbreiding van de toelating voor het op de markt brengen van Closer voor de toepassing in open teelten van kool en aardappelen. Corteva heeft dezelfde aanvraag ingediend voor voornoemde zone B (Centraal), waartoe België, Tsjechië, Duitsland, Ierland, Luxemburg, Hongarije, Nederland, Oostenrijk, Polen, Roemenië, Slovenië, Slowakije en het Verenigd Koninkrijk behoorden.

31      Ierland heeft, als lidstaat die de aanvraag voor de toelating voor het op de markt brengen onderzoekt krachtens artikel 36, lid 1, van verordening nr. 1107/2009, in samenwerking met de andere lidstaten een wetenschappelijke beoordeling van de risico’s van Closer verricht. Voor wat de effecten op bijen betreft is deze beoordeling verricht op basis van het op 17 oktober 2002 door EFSA gepubliceerde document over terrestrische ecotoxicologie. Ierland heeft zijn beoordeling afgerond in 2016.

32      Bij die wetenschappelijke risicobeoordeling heeft Ierland geen gebruik gemaakt van het op 4 juli 2013 gepubliceerde document getiteld „Guidance Document on the risk assessment of plant protection products on bees” (richtsnoer voor de beoordeling van de risico’s van gewasbeschermingsmiddelen voor bijen; hierna: „richtsnoer 2013”) dat EFSA ingevolge een verzoek van de Commissie van 2011 heeft opgesteld.

33      Op basis van die door Ierland verrichte wetenschappelijke risicobeoordeling heeft het CTGB bij besluit van 5 april 2019 de toelating voor Closer uitgebreid met de toepassing in open teelten van kool en aardappelen, waarbij de volgende restrictiezin is opgenomen:

„Gevaarlijk voor bijen en hommels. Om de bijen en andere bestuivende insecten te beschermen mag u dit product niet gebruiken op in bloei staande gewassen of op niet-bloeiende gewassen wanneer deze actief bezocht worden door bijen en hommels. Toepassing is uitsluitend toegestaan na de bloei van het aardappelgewas. Gebruik dit product niet in de buurt van in bloei staand onkruid. Verwijder onkruid voordat het bloeit.”

34      PAN Europe heeft tegen dit besluit bezwaar ingediend, dat het CTGB bij besluit van 5 februari 2020 ongegrond heeft verklaard.

35      Daarop heeft PAN Europe bij het College van Beroep voor het bedrijfsleven (Nederland), de verwijzende rechter, beroep tot nietigverklaring van dit besluit van 5 februari 2020 ingesteld.

36      PAN Europe voert bij de verwijzende rechter aan dat het CTGB de toelating van Closer op de Nederlandse markt niet met de gevraagde toepassing had mogen uitbreiden. Zij betoogt dat de door Ierland verrichte wetenschappelijke risicobeoordeling, waar het CTGB rekening mee heeft gehouden, niet was gebaseerd op de stand van de wetenschappelijke en technische kennis. Deze beoordeling had moeten worden verricht op basis van richtsnoer 2013, waarin melding wordt gemaakt van nieuwe wetenschappelijke inzichten. Door geen rekening te houden met dit document heeft het CTGB het met verordening nr. 1107/2009 nagestreefde hoge niveau van bescherming ondermijnd. PAN Europe voegt hieraan toe dat een wetenschappelijke beoordeling van de risico’s van een product kan worden gebaseerd op alle nieuwe wetenschappelijke en technische kennis, ongeacht de bron of het document waaruit deze voortvloeit. Daarnaast volgt uit het voorzorgsbeginsel dat bij onzekerheid over de effecten van een product eerst extra onderzoek moet worden verricht voordat dit kan worden toegelaten.

37      Het CTGB voert bij de verwijzende rechter aan dat een toelatingsaanvraag voor het op de markt brengen van een gewasbeschermingsmiddel moet worden beoordeeld op basis van de regelgeving die geldt op het moment van het indienen ervan, omdat de rechtszekerheid gebiedt dat een aanvrager op het moment dat hij zijn aanvraag indient weet aan welke eisen deze moet voldoen. Het CTGB betoogt tevens dat richtsnoer 2013 niet „beschikbaar” was in de zin van artikel 36, lid 1, van verordening nr. 1107/2009 aangezien de Commissie dit richtsnoer op het moment van de indiening van de aanvraag nog niet had „vastgesteld”, vanwege de wetenschappelijke onzekerheden en het gebrek aan overeenstemming tussen de lidstaten. In ieder geval worden de risico’s van het gebruik van Closer weggenomen door de in punt 33 van het onderhavige arrest vermelde restrictie die het CTGB in zijn besluit van 5 april 2019 heeft opgenomen, aangezien dit middel niet is toegelaten voor gewassen in bloei.

38      De verwijzende rechter vraagt zich ten eerste af of de lidstaat die over de toelating voor het op de markt brengen van een gewasbeschermingsmiddel beslist (hierna: „betrokken lidstaat”) een eigen beoordeling van de risico’s daarvan mag verrichten wanneer de lidstaat die de aanvraag onderzoekt krachtens artikel 36, lid 1, van verordening nr. 1107/2009 reeds overeenkomstig deze bepaling een dergelijke beoordeling heeft verricht, dan wel of de betrokken lidstaat met het oog op de toelating van dat middel krachtens artikel 36, lid 2, van deze verordening aan die beoordeling is gebonden en geen eigen beoordeling mag verrichten.

39      Dienaangaande wijst deze rechter erop dat artikel 36, lid 3, van die verordening weliswaar bepaalt dat in afwijking van lid 2 van dit artikel passende voorwaarden betreffende de naleving van de in artikel 31, leden 3 en 4, van dezelfde verordening bedoelde voorschriften alsook andere risicobeperkende maatregelen kunnen worden opgelegd, maar dat die dan moeten voortvloeien uit specifieke gebruiksomstandigheden. Dat is echter niet het geval in de situatie in het hoofdgeding, waar het discussiepunt de vraag betreft of de betrokken risicobeoordeling moet worden verricht op basis van het op 17 oktober 2002 door EFSA gepubliceerde richtsnoer over terrestrische exotoxicologie dan wel op basis van richtsnoer 2013. In ieder geval is die rechter van oordeel dat een verplichting om rekening te houden met de beoordeling die is verricht door de lidstaat die de aanvraag onderzoekt krachtens artikel 36, lid 1, van verordening nr. 1107/2009 strijdig zou zijn met het voorzorgsbeginsel en dat de betrokken lidstaat dus niet aan die beoordeling is gebonden.

40      Ten tweede vraagt de verwijzende rechter zich af of het in artikel 47 van het Handvest bedoelde recht op een doeltreffende voorziening in rechte kan worden geacht te zijn geëerbiedigd indien de betrokken lidstaat aan die beoordeling is gebonden en, meer in het bijzonder, of de beoordeling die is verricht door de lidstaat die de aanvraag onderzoekt krachtens artikel 36, lid 1, van verordening nr. 1107/2009, bij de rechterlijke instanties van de betrokken lidstaat kan worden aangevochten. De verwijzende rechter merkt daarbij op dat volgens het Nederlandse recht het CTGB, wanneer er een administratief bezwaar wordt ingediend tegen de risicobeoordeling die is verricht door de lidstaat die de aanvraag krachtens artikel 36, lid 1, van verordening nr. 1107/2009 onderzoekt, die beoordeling indringend moet toetsen. Indien het CTGB de motivering van die beoordeling ontoereikend acht, moet het die kunnen vervangen door zijn eigen motivering.

41      Ten derde wenst de verwijzende rechter te vernemen of, wanneer wordt vastgesteld dat de risicobeoordeling die is verricht door de lidstaat die de aanvraag onderzoekt krachtens artikel 36, lid 1, van verordening nr. 1107/2009 niet op toereikende gronden berust, die lidstaat de beoordeling moet heroverwegen, dan wel of het dan aan de betrokken lidstaat is om, al dan niet in overleg met de lidstaat die de aanvraag onderzoekt krachtens artikel 36, lid 1, van verordening nr. 1107/2009, zelf een nieuwe beoordeling te verrichten. Zou de betrokken lidstaat bevoegd zijn een eigen beoordeling te verrichten, dan rijst de vraag of daarmee geen afbreuk wordt gedaan aan de aan verordening nr. 1107/2009 ten grondslag liggende beginselen van uniformiteit en harmonisatie.

42      Ten vierde vraagt deze rechter zich onder verwijzing naar met de vaststelling van de in artikel 77 van verordening nr. 1107/2009 bedoelde richtsnoeren af hoe de bewoordingen „stand van de wetenschappelijke en technische kennis met gebruikmaking van de richtsnoeren die ten tijde van de aanvraag beschikbaar zijn” in artikel 36, lid 1, van verordening nr. 1107/2009 moeten worden uitgelegd. Hij wijst erop dat deze bewoordingen aldus zouden kunnen worden uitgelegd dat de lidstaat die krachtens dat artikel de aanvraag onderzoekt, bij zijn beoordeling uitsluitend rekening houdt met de richtsnoeren die reeds door de Commissie zijn vastgesteld, ook al is de wetenschappelijke en technische kennis die in deze documenten is vervat deels niet meer actueel.

43      Ten vijfde vraagt de verwijzende rechter zich af of de lidstaat die de aanvraag onderzoekt krachtens artikel 36, lid 1, van verordening nr. 1107/2009 – gesteld dat deze zich bij zijn beoordeling niet uitsluitend op de door de Commissie vastgestelde richtsnoeren mag baseren – ermee kan volstaan die beoordeling te verrichten op basis van een richtsnoer waarvan de gegevens reeds beschikbaar zijn maar dat nog niet door de Commissie is vastgesteld, dan wel of deze lidstaat daarbij ook rekening moet houden met alle wetenschappelijke en technische kennis, met inbegrip van die welke niet in de richtsnoeren staat. Hij wijst er in dit verband op dat luidens artikel 29, lid 1, onder e), van verordening nr. 1107/2009 voor de toelating voor het op de markt brengen van een gewasbeschermingsmiddel is vereist dat dit middel op grond van de stand van de wetenschappelijke en technische kennis aan de eisen van artikel 4, lid 3, van verordening nr. 1107/2009 voldoet. De richtsnoeren worden in deze bepaling echter niet genoemd. De verwijzende rechter merkt op dat ook het voorzorgsbeginsel ervoor pleit dat alle beschikbare wetenschappelijke en technische kennis in aanmerking wordt genomen, aangezien dit beginsel noopt tot een complete beoordeling op basis van de meest betrouwbare beschikbare wetenschappelijke informatie en de meest recente resultaten van internationaal onderzoek.

44      In deze omstandigheden heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven de behandeling van de zaak geschorst en het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vragen:

„1)      Heeft de betrokken lidstaat, die op grond van artikel 36, tweede lid, van [verordening nr. 1107/2009] over de toelating van een gewasbeschermingsmiddel beslist, ruimte om af te wijken van de beoordeling van de zonaal rapporterende lidstaat die op grond van artikel 36, eerste lid, van [die verordening] de aanvraag heeft onderzocht, en zo ja, wat is die ruimte?

2)      Als het antwoord op de eerste vraag moet luiden dat er geen dan wel beperkte ruimte is voor de betrokken lidstaat, op welke wijze wordt dan gestalte gegeven aan het recht op een doeltreffende voorziening in rechte als bedoeld in artikel 47 van het Handvest? Kan de juistheid van de beoordeling van de zonaal rapporterende lidstaat dan ten volle aan de orde worden gesteld bij de nationale rechter van de betrokken lidstaat?

3)      Indien de betrokken lidstaat dan wel de rechterlijke instantie van die lidstaat tot de conclusie komt dat de beoordeling van de zonaal rapporterende lidstaat op ontoereikende gronden berust, in hoeverre is de betrokken lidstaat alsdan gehouden de zonaal rapporterende lidstaat te betrekken in de totstandkoming tot een wel toereikend gemotiveerde beoordeling?

4)      Kan de zonaal rapporterende lidstaat volstaan met een beoordeling op basis van uitsluitend vastgestelde richtsnoeren, ook al is de daarin verwerkte wetenschappelijke en technische kennis niet geheel meer actueel?

5)      Indien het antwoord op de vorige vraag ontkennend luidt, kan de zonaal beoordelende lidstaat dan aanvullend volstaan met wetenschappelijke en technische kennis verwerkt in al wel opgestelde, maar nog niet vastgestelde richtsnoeren, of moet de zonaal beoordelende lidstaat acht slaan op alle, ook buiten richtsnoeren, beschikbare wetenschappelijke en technische kennis?”

 Verzoek tot heropening van de mondelinge behandeling

45      Nadat de advocaat-generaal ter terechtzitting van 28 september 2023 conclusie had genomen, heeft Corteva, bij akte neergelegd ter griffie van het Hof op 23 oktober 2023, verzocht om heropening van de mondelinge behandeling overeenkomstig artikel 83 van het Reglement voor de procesvoering van het Hof.

46      Volgens deze bepaling kan het Hof in elke stand van het geding, de advocaat-generaal gehoord, de heropening van de mondelinge behandeling gelasten, onder meer wanneer het zich onvoldoende voorgelicht acht of wanneer een partij na afsluiting van deze behandeling een nieuw feit aanbrengt dat van beslissende invloed kan zijn voor de beslissing van het Hof, of wanneer een zaak moet worden beslecht op grond van een argument waarover de partijen of de in artikel 23 van het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie bedoelde belanghebbenden hun standpunten niet voldoende hebben kunnen uitwisselen.

47      Corteva voert in haar verzoek aan dat de conclusie van de advocaat-generaal niet onpartijdig is, dat deze een uitlegging contra legem van de Unierechtelijke bepalingen en een onjuiste uitlegging van de rechtspraak van het Hof bevat, en dat de prejudiciële vragen niet kunnen worden beantwoord aan de hand van de in de conclusie geformuleerde antwoorden.

48      Dienaangaande zij eraan herinnerd dat de advocaat-generaal op grond van artikel 252, tweede alinea, VWEU in het openbaar en in volkomen onpartijdigheid en onafhankelijkheid met redenen omklede conclusies neemt aangaande zaken waarin zijn medewerking overeenkomstig het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie vereist is om het Hof bij te staan bij zijn taak de eerbiediging van het recht bij de uitlegging en de toepassing van de Verdragen te waarborgen.

49      Het Hof is echter noch door de conclusie van de advocaat-generaal, noch door de motivering op grond waarvan hij tot die conclusie komt, gebonden. Bovendien voorziet noch het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie, noch het Reglement voor de procesvoering in de mogelijkheid voor partijen om opmerkingen in te dienen in antwoord op de conclusie van de advocaat-generaal. Bijgevolg kan het feit dat een belanghebbende partij het oneens is met de conclusie van de advocaat-generaal, als zodanig geen grond voor de heropening van de mondelinge behandeling opleveren (arrest van 28 september 2023, LACD, C‑133/22, EU:C:2023:710, punt 22 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

50      Aangezien Corteva zich ertoe beperkt bepaalde passages van de conclusie van de advocaat-generaal te betwisten en opmerkingen over de inhoud daarvan in te dienen, is er in casu geen reden om de heropening van de mondelinge behandeling te gelasten.

 Beantwoording van de prejudiciële vragen

 Eerste vraag

51      Met zijn eerste vraag wenst de verwijzende rechter in essentie te vernemen of artikel 36 van verordening nr. 1107/2009 aldus moet worden uitgelegd dat een lidstaat die overeenkomstig artikel 36, leden 2 en 3, van deze verordening over de toelating voor het op de markt brengen van een gewasbeschermingsmiddel beslist, mag afwijken van de wetenschappelijke beoordeling van de risico’s van dit middel die is verricht door de lidstaat die de aanvraag voor die toelating onderzoekt krachtens artikel 36, lid 1, van die verordening.

52      Hoofdstuk III van verordening nr. 1107/2009 is gewijd aan „gewasbeschermingsmiddelen”. Afdeling 1 van dit hoofdstuk regelt de toelating van deze middelen. Onderafdeling 1 van deze afdeling, die de artikelen 28 tot en met 32 omvat, bepaalt de eisen voor de toelating en de inhoud daarvan. Onderafdeling 2 van dezelfde afdeling, die de artikelen 33 tot en met 39 omvat, regelt de procedure die moet worden gevolgd.

53      Volgens artikel 33, lid 1, van verordening nr. 1107/2009 moet een aanvrager een toelatingsaanvraag indienen in elke lidstaat waar een gewasbeschermingsmiddel op de markt zal worden gebracht. Luidens artikel 35, eerste alinea, van deze verordening wordt de aanvraag onderzocht door één enkele lidstaat, namelijk die welke door de aanvrager wordt voorgesteld, tenzij een andere lidstaat in dezelfde zone bereid is de aanvraag te onderzoeken.

54      Volgens artikel 35, tweede alinea, en artikel 36, lid 1, eerste alinea, tweede volzin, van die verordening verlenen de andere lidstaten in de betrokken zone hun medewerking om een billijke verdeling van het werk te garanderen. Die lidstaten kunnen ook hun opmerkingen indienen, waarmee tijdens de beoordeling van de risico’s van dat middel rekening zal worden gehouden.

55      De risicobeoordeling krachtens artikel 36, lid 1, eerste en tweede alinea, van verordening nr. 1107/2009 wordt echter uitsluitend verricht door de lidstaat die de aanvraag onderzoekt krachtens artikel 36, lid 1, van deze verordening, zonder dat die beoordeling hoeft te worden goedgekeurd door de andere lidstaten in dezelfde zone.

56      Volgens artikel 36, lid 2, van die verordening is het op basis van die beoordeling dat de betrokken lidstaten, namelijk die waar een toelatingsaanvraag voor het op de markt brengen op hun grondgebied is ingediend, deze toelating verlenen of weigeren.

57      Daarbij is het niet uitgesloten dat een betrokken lidstaat het niet eens is met de conclusies van de risicobeoordeling die is verricht krachtens artikel 36, lid 1, eerste en tweede alinea, van verordening nr. 1107/2009. Dit kan zich voordoen ongeacht of deze lidstaat in het kader van de procedure betreffende deze risicobeoordeling al dan niet opmerkingen heeft gemaakt.

58      In dit verband biedt artikel 36, lid 3, eerste alinea, van deze verordening de betrokken lidstaat de mogelijkheid om passende voorwaarden op te leggen betreffende de inhoud en de duur van de voor zijn grondgebied verleende toelating alsmede andere risicobeperkende maatregelen die voortvloeien uit specifieke gebruiksomstandigheden.

59      Daarnaast kan de betrokken lidstaat, indien diens bezorgdheid in verband met de gezondheid van mens en dier of het milieu niet door dergelijke nationale risicobeperkende maatregelen kan worden weggenomen, krachtens artikel 36, lid 3, tweede alinea, van die verordening weigeren een toelating voor een gewasbeschermingsmiddel op zijn grondgebied te verlenen op grond dat het betrokken middel als gevolg van specifieke omstandigheden in verband met milieu of landbouw nog steeds een onaanvaardbaar risico vormt voor de gezondheid van mens of dier of voor het milieu.

60      Uit het voorgaande volgt dat de in artikel 36, lid 2, van verordening nr. 1107/2009 bedoelde betrokken lidstaten die krachtens lid 1 van dit artikel over een beoordeling van een andere lidstaat beschikken, binnen de in lid 3 daarvan bepaalde grenzen risicobeperkende maatregelen kunnen opleggen of zelfs kunnen weigeren een toelating voor dat middel op hun grondgebied te verlenen, teneinde een onaanvaardbaar risico voor de gezondheid van mens of dier of voor het milieu uit te sluiten.

61      Evenwel moet ook rekening worden gehouden met de context van artikel 36 van verordening nr. 1107/2009. Dienaangaande zij er ten eerste aan herinnerd dat artikel 28, lid 1, van deze verordening uitdrukkelijk preciseert dat een gewasbeschermingsmiddel alleen op de markt wordt gebracht of wordt gebruikt wanneer het in de betrokken lidstaat „overeenkomstig deze verordening” is toegelaten, wat veronderstelt dat de procedure van artikel 36 van verordening nr. 1107/2009 is nageleefd.

62      Zoals de advocaat-generaal in punt 37 van haar conclusie in wezen heeft opgemerkt, kan door naleving van deze procedure voor een verdeling van de verantwoordelijkheden tussen de lidstaten worden gezorgd. De lidstaat die de aanvraag onderzoekt verricht de risicobeoordeling, en de betrokken lidstaten zijn belast met het risicobeheer en nemen de uiteindelijke beslissing over de toelating op hun respectieve grondgebied.

63      Deze afbakening van de manoeuvreerruimte van de lidstaten in het kader van de procedures voor toelating van gewasbeschermingsmiddelen vloeit voort uit de harmonisatie van de toepasselijke regels om deze procedures te vereenvoudigen en coherentie in alle lidstaten te garanderen, zoals dit, wat betreft gewasbeschermingsmiddelen, blijkt uit artikel 1, lid 3, van verordening nr. 1107/2009, gelezen in het licht van de overwegingen 5, 9, 25 en 29 ervan.

64      Ten tweede heeft het Hof in een zaak over de bepalingen betreffende de wederzijdse erkenning van toelatingen voor gewasbeschermingsmiddelen, die zijn opgenomen in onderafdeling 3 van afdeling 1 van hoofdstuk III van verordening nr. 1107/2009, opgemerkt dat een lidstaat, wanneer daar een toelatingsaanvraag wordt ingediend voor het op de markt brengen van een gewasbeschermingsmiddel dat reeds voor hetzelfde gebruik door een andere lidstaat is toegelaten, niet verplicht is om deze toe te wijzen wanneer de voorwaarden van artikel 36, lid 3, van deze verordening van toepassing zijn als gevolg van voor deze lidstaat specifieke omstandigheden in verband met milieu of landbouw (zie in die arrest van 3 december 2020, Brussels Hoofdstedelijk Gewest/Commissie, C‑352/19 P, EU:C:2020:978, punten 51 en 53).

65      Ten derde mag er niet aan worden voorbijgegaan dat de lidstaten krachtens artikel 44, leden 1 en 3, van verordening nr. 1107/2009 een toelating te allen tijde opnieuw kunnen bekijken indien er aanwijzingen bestaan dat niet langer wordt voldaan aan een van de in artikel 29, lid 1, van deze verordening genoemde eisen, en dat zij deze toelating kunnen intrekken of wijzigen wanneer zij concluderen dat er niet langer aan deze eisen wordt voldaan.

66      Zo is een lidstaat er overeenkomstig artikel 29, lid 1, onder e), en artikel 44, lid 3, onder a), van verordening nr. 1107/2009 met name toe gehouden een toelating in te trekken wanneer hij vaststelt dat het gewasbeschermingsmiddel volgens de stand van de wetenschappelijke en technische kennis een schadelijk effect op de gezondheid van mens of dier of een onaanvaardbaar effect voor het milieu heeft in de zin van artikel 4, lid 3, onder b) en/of e), van deze verordening [zie in die zin arrest van heden, PAN Europe (Beoordeling van hormoonontregelende eigenschappen), C‑309/22 en C‑310/22, punt 81 en aldaar aangehaalde rechtspraak].

67      Zoals de advocaat-generaal in punt 52 van haar conclusie in wezen heeft opgemerkt, kan een lidstaat een toelating intrekken wanneer uit de meest betrouwbare wetenschappelijke en technische kennis waarover hij beschikt, blijkt dat er onmiddellijk of na verloop van tijd schadelijke effecten op de gezondheid van mens en dier of onaanvaardbare effecten voor het milieu kunnen optreden. Bijgevolg kan een betrokken lidstaat in de zin van artikel 36, lid 2, van verordening nr. 1107/2009 er evenmin toe gehouden zijn een toelating voor een gewasbeschermingsmiddel te verlenen als er wetenschappelijke en technische kennis bestaat waaruit blijkt dat het gebruik van dat middel een onaanvaardbaar risico voor de gezondheid van mens of dier of voor het milieu met zich meebrengt [zie in die zin arrest van heden, PAN Europe (Beoordeling van hormoonontregelende eigenschappen), C‑309/22 en C‑310/22, punt 83].

68      Deze uitlegging van artikel 36 van verordening nr. 1107/2009 vindt steun in de doelstelling van deze verordening, zoals vermeld in artikel 1, lid 3, en zoals blijkt uit overweging 8 ervan, om met name een hoog niveau van bescherming van de gezondheid van mens en dier en van het milieu te waarborgen. In dit verband heeft het Hof, onder verwijzing naar overweging 24 van verordening nr. 1107/2009, reeds geoordeeld dat wanneer toelatingen voor het op de markt brengen van gewasbeschermingsmiddelen worden verleend, de bescherming van de gezondheid van mens en dier en van het milieu „voorrang moet hebben” op de verbetering van de teelt van planten (arrest van 19 januari 2023, Pesticide Action Network Europe e.a., C‑162/21, EU:C:2023:30, punten 46 en 48 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

69      Evenzo wordt in overweging 29 van verordening nr. 1107/2009 niet alleen gewezen op de noodzaak van een meer geharmoniseerde beschikbaarheid van gewasbeschermingsmiddelen, maar wordt daarin ook erkend dat milieu- of landbouwkundige omstandigheden die specifiek zijn voor het grondgebied van een of meer lidstaten kunnen vereisen dat deze lidstaat of deze lidstaten afzien van het toelaten van het gewasbeschermingsmiddel op hun grondgebied indien specifieke milieu- of landbouwkundige omstandigheden dit rechtvaardigen of indien het hoge beschermingsniveau van de gezondheid van mens en dier en van het milieu niet kan worden verwezenlijkt.

70      Gelet op een en ander moet op de eerste vraag worden geantwoord dat artikel 36 van verordening nr. 1107/2009 aldus moet worden uitgelegd dat een lidstaat die overeenkomstig artikel 36, lid 2, van deze verordening over de toelating voor het op de markt brengen van een gewasbeschermingsmiddel beslist, in de in artikel 36, lid 3, tweede alinea, van die verordening genoemde gevallen mag afwijken van de wetenschappelijke beoordeling van de risico’s van dit middel die is verricht door de lidstaat die de aanvraag voor een dergelijke toelating onderzoekt krachtens artikel 36, lid 1, van die verordening, met name wanneer hij beschikt over de meest betrouwbare wetenschappelijke en technische gegevens, waar laatstbedoelde lidstaat bij het opstellen van zijn beoordeling geen rekening mee heeft gehouden, en waaruit blijkt dat er een onaanvaardbaar risico voor de gezondheid van mens of dier of voor het milieu bestaat.

 Tweede vraag

71      Met zijn tweede vraag wenst de verwijzende rechter in essentie te vernemen of artikel 36 van verordening nr. 1107/2009, gelezen in het licht van het beginsel van effectieve rechterlijke bescherming, aldus moet worden uitgelegd dat de conclusies van de beoordeling die is verricht door de krachtens artikel 36, lid 1, van deze verordening bevoegde lidstaat kunnen worden getoetst door de rechter van de in artikel 36, lid 2, van die verordening bedoelde betrokken lidstaat bij wie beroep is ingesteld tegen een besluit dat is vastgesteld op grond van artikel 36, lid 2 of lid 3, van die verordening.

72      Om deze vraag te beantwoorden moet om te beginnen worden opgemerkt dat de lidstaten volgens artikel 36, lid 3, vierde alinea, van verordening nr. 1107/2009 enkel in het geval van een besluit tot weigering van een toelating voor een gewasbeschermingsmiddel de mogelijkheid moeten bieden om daartegen in beroep te gaan bij de nationale rechterlijke instanties of bij andere beroepsinstanties. Uit het arrest van 28 oktober 2020, Associazione GranoSalus/Commissie (C‑313/19 P, EU:C:2020:869), volgt evenwel dat de lidstaten tevens moeten voorzien in een stelsel van beroepsmogelijkheden en procedures dat ook de eerbiediging kan verzekeren van het grondrecht op effectieve rechterlijke bescherming van derden die aantonen dat zij een belang hebben in het kader van de toepassing van deze verordening door de nationale autoriteiten van die lidstaten.

73      In dit verband zij opgemerkt dat aangezien de besluiten die worden vastgesteld op grond van artikel 36, lid 2 of lid 3, van verordening nr. 1107/2009, worden genomen op basis van de conclusies van de beoordeling door de krachtens artikel 36, lid 1, van deze verordening bevoegde lidstaat, die conclusies noodzakelijkerwijs deel uitmaken van de relevante feiten van de situatie welke die besluiten beogen te regelen. Wanneer zij uitspraak doen over de gegrondheid van die besluiten dienen de rechterlijke instanties van de in artikel 36, lid 2, van dezelfde verordening bedoelde betrokken lidstaat dan ook rekening te houden met die conclusies (zie in die zin arrest van 8 juli 2010, Afton Chemical, C‑343/09, EU:C:2010:419, punt 34).

74      Aangezien de in het vorige punt van het onderhavige arrest bedoelde besluiten het resultaat zijn van de beoordeling van zeer ingewikkelde wetenschappelijke en technische feiten, kunnen deze nationale rechterlijke instanties hun beoordeling van die feiten evenwel niet in de plaats stellen van die van de bevoegde nationale instanties (zie in die zin arrest van 21 januari 1999, Upjohn, C‑120/97, EU:C:1999:14, punten 33‑35).

75      Hieruit volgt dat de rechterlijke instanties van de in artikel 36, lid 2, van verordening nr. 1107/2009 bedoelde betrokken lidstaat die zich moeten uitspreken over de gegrondheid van de besluiten die op grond van artikel 36, lid 2 of lid 3, van deze verordening zijn genomen, bevoegd zijn om de rechtmatigheid van die besluiten te toetsen aan de materiële en procedurele voorwaarden van deze bepalingen (zie naar analogie arrest van 8 september 2011, Monsanto e.a., C‑58/10–C‑68/10, EU:C:2011:553, punt 79), met dien verstande dat deze rechterlijke instanties, enerzijds, rekening mogen houden met de conclusies van de beoordeling door de krachtens artikel 36, lid 1, van die verordening bevoegde lidstaat, maar, anderzijds, hun beoordeling van de wetenschappelijke en technische feiten niet in de plaats mogen stellen van die van de bevoegde nationale instanties.

76      Gelet op een en ander moet op de tweede vraag worden geantwoord dat artikel 36 van verordening nr. 1107/2009, gelezen in het licht van het beginsel van effectieve rechterlijke bescherming, aldus moet worden uitgelegd dat de conclusies van de beoordeling die is verricht door de krachtens artikel 36, lid 1, van deze verordening bevoegde lidstaat in aanmerking mogen worden genomen door de rechter van de in artikel 36, lid 2, van die verordening bedoelde betrokken lidstaat, die zich moet uitspreken over de rechtmatigheid van een besluit dat is vastgesteld op grond van artikel 36, lid 2 of lid 3, van dezelfde verordening, gelet op de materiële en procedurele voorwaarden van deze bepalingen, met dien verstande dat deze rechter zijn beoordeling van de wetenschappelijke en technische feiten niet in de plaats mag stellen van die van de bevoegde nationale instanties.

 Derde vraag

77      Met zijn derde vraag wenst de verwijzende rechter in essentie te vernemen of artikel 36, leden 2 en 3, van verordening nr. 1107/2009 aldus moet worden uitgelegd dat een lidstaat die overeenkomstig deze bepalingen over de toelating voor het op de markt brengen van een gewasbeschermingsmiddel beslist, wanneer hij van mening is dat de wetenschappelijke risicobeoordeling die is verricht door de lidstaat die de aanvraag onderzoekt krachtens artikel 36, lid 1, van deze verordening, ontoereikend is gemotiveerd, ertoe gehouden is deze laatste lidstaat te betrekken bij de totstandbrenging van een nieuwe beoordeling op basis waarvan de toelating voor het op de markt brengen van het gewasbeschermingsmiddel kan worden verleend.

78      Om te beginnen zij eraan herinnerd dat de nationale instanties die moeten optreden overeenkomstig artikel 36 van verordening nr. 1107/2009 zich moet houden aan het algemene Unierechtelijke beginsel van behoorlijk bestuur, dat vereisten met zich meebrengt waaraan de lidstaten moeten voldoen wanneer zij het Unierecht uitvoeren. Het vereiste dat besluiten van een nationale instantie gemotiveerd moeten zijn, neemt daaronder een bijzonder belangrijke plaats in, aangezien de motivering degenen tot wie deze besluiten zijn gericht, in staat stelt om hun rechten te verdedigen en met kennis van zaken te beoordelen of tegen die besluiten een beroep bij de rechter behoort te worden ingesteld (zie in die zin arresten van 15 oktober 1987, Heylens e.a., 222/86, EU:C:1987:442, punt 15, en 21 december 2023, Infraestruturas de Portugal en Futrifer Indústrias Ferroviárias, C‑66/22, EU:C:2023:1016, punt 87).

79      Zoals de Commissie in haar schriftelijke opmerkingen heeft aangegeven, voorziet verordening nr. 1107/2009 evenwel niet in specifieke regels voor het oplossen van verschillen van zienswijze tussen de lidstaten wanneer de betrokken lidstaat bij de behandeling van een toelatingsaanvraag voor het op de markt brengen van een gewasbeschermingsmiddel van mening is dat de wetenschappelijke risicobeoordeling die is verricht door de lidstaat die de aanvraag onderzoekt krachtens artikel 36, lid 1, van deze verordening, ontoereikend is gemotiveerd op het punt van de bezorgdheid die de betrokken lidstaat heeft over de gezondheid van mens en dier of het milieu als gevolg van omstandigheden in verband met milieu of landbouw die specifiek zijn voor zijn grondgebied.

80      Uit artikel 36, lid 3, derde alinea, van verordening nr. 1107/2009 blijkt echter dat de betrokken lidstaat die krachtens artikel 36, lid 3, tweede alinea, weigert het gewasbeschermingsmiddel op zijn grondgebied toe te laten, niettegenstaande de risicobeoordeling die is verricht door de lidstaat die de aanvraag onderzoekt krachtens artikel 36, lid 1, van die verordening, de aanvrager en de Commissie onverwijld van zijn besluit op de hoogte moet stellen en daarvoor een technische of wetenschappelijke rechtvaardiging moet verstrekken.

81      Zoals in punt 65 van het onderhavige arrest in herinnering is gebracht kunnen de lidstaten daarnaast, wat de bepalingen betreffende verlenging, intrekking en wijziging van toelatingen voor het op de markt brengen van gewasbeschermingsmiddelen betreft, die zijn opgenomen in onderafdeling 4 van afdeling 1 van hoofdstuk III van verordening nr. 1107/2009, volgens artikel 44, lid 1, van deze verordening een toelating voor het op de markt brengen te allen tijde opnieuw bekijken indien er aanwijzingen bestaan dat niet langer wordt voldaan aan een van de in artikel 29 van die verordening genoemde eisen.

82      In het kader van deze herziening op grond van artikel 44 van verordening nr. 1107/2009 is voor intrekking of wijziging van de toelating voor het op de markt brengen geenszins vereist dat eerst de beoordeling die is verricht door de lidstaat die de aanvraag voor toelating heeft onderzocht krachtens artikel 36, lid 1, van deze verordening, wordt gewijzigd. Wel moet een lidstaat volgens artikel 44, lid 4, van die verordening, wanneer hij overeenkomstig artikel 44, lid 3, van deze verordening een toelating intrekt of wijzigt, daarover onder meer de houder, de andere lidstaten en de Commissie onmiddellijk inlichten.

83      Uit de voorgaande overwegingen volgt dat de in artikel 36, lid 2, van verordening nr. 1107/2009 bedoelde betrokken lidstaat er niet louter op grond van deze verordening toe gehouden kan zijn de lidstaat die de aanvraag onderzoekt krachtens artikel 36, lid 1, van die verordening, noch de andere lidstaten in dezelfde zone te betrekken bij zijn risicobeoordeling in het kader van de toelatingsprocedure voor het op de markt brengen van het gewasbeschermingsmiddel op zijn grondgebied overeenkomstig artikel 36, leden 2 en 3, van die verordening.

84      Gelet een en ander dient op de derde vraag te worden geantwoord dat artikel 36, leden 2 en 3, van verordening nr. 1107/2009 aldus moet worden uitgelegd dat een lidstaat die overeenkomstig deze bepalingen over de toelating voor het op de markt brengen van een gewasbeschermingsmiddel beslist, wanneer hij van mening is dat de wetenschappelijke risicobeoordeling die is verricht door de lidstaat die de aanvraag onderzoekt krachtens artikel 36, lid 1, van deze verordening, ontoereikend is gemotiveerd op het punt van zijn bezorgdheid over de gezondheid van mens en dier of het milieu als gevolg van omstandigheden in verband met milieu of landbouw die specifiek zijn voor zijn grondgebied, er niet toe gehouden is deze laatste lidstaat te betrekken bij de totstandbrenging van een nieuwe beoordeling op basis waarvan de toelating voor het op de markt brengen van het gewasbeschermingsmiddel kan worden verleend.

 Vierde en vijfde vraag

85      Vooraf moet in herinnering worden gebracht dat het volgens vaste rechtspraak in het kader van de bij artikel 267 VWEU ingestelde procedure van samenwerking tussen de nationale rechterlijke instanties en het Hof, de taak van het Hof is om de nationale rechter een nuttig antwoord te geven aan de hand waarvan deze het bij hem aanhangige geding kan beslechten. Daartoe dient het Hof de voorgelegde vragen in voorkomend geval te herformuleren (arresten van 17 juli 1997, Krüger, C‑334/95, EU:C:1997:378, punten 22 en 23, en 18 november 2021, A. S.A., C‑212/20, EU:C:2021:934, punt 36).

86      Het Hof kan daartoe uit alle door de nationale rechter verschafte gegevens, met name uit de motivering van de verwijzingsbeslissing, de elementen van het Unierecht putten die, gelet op het voorwerp van het hoofdgeding, uitlegging behoeven. Bovendien kan het Hof ook bepalingen van dit recht in aanmerking nemen die de nationale rechter in zijn vraag niet heeft genoemd (zie in die zin arresten van 13 december 1984, Haug-Adrion, 251/83, EU:C:1984:397, punt 9; 20 maart 1986, Tissier, 35/85, EU:C:1986:143, punt 9, en 29 april 2021, Banco de Portugal e.a., C‑504/19, EU:C:2021:335, punt 30).

87      In casu moet worden opgemerkt dat de vierde en de vijfde vraag betrekking hebben op de lidstaat die de aanvraag onderzoekt krachtens artikel 36, lid 1, van verordening nr. 1107/2009, in dit geval Ierland, terwijl het geding dat bij de verwijzende rechter aanhangig is, gaat over de afwijzing door het CTGB van het bezwaar dat PAN Europe heeft ingediend tegen zijn besluit om de uitbreiding toe te staan van de toelating om het betrokken gewasbeschermingsmiddel op de Nederlandse markt te brengen.

88      In die omstandigheden moet, om de verwijzende rechter een nuttig antwoord te geven, worden vastgesteld dat deze rechter met zijn vierde en zijn vijfde vraag in essentie wenst te vernemen of artikel 29, lid 1, onder e), en artikel 36, lid 2, van verordening nr. 1107/2009 aldus moeten worden uitgelegd dat ter betwisting van de toelating van een gewasbeschermingsmiddel op het grondgebied van de lidstaat die overeenkomstig deze laatste bepaling over die toelating beslist, bij de autoriteiten of de rechterlijke instanties van deze lidstaat de meest betrouwbare beschikbare wetenschappelijke en technische gegevens kunnen worden aangevoerd om aan te tonen dat de wetenschappelijke risicobeoordeling die betreffende dat gewasbeschermingsmiddel is verricht door de lidstaat die de aanvraag onderzoekt krachtens artikel 36, lid 1, van deze verordening, ontoereikend is gemotiveerd.

89      Wat ten eerste de bewoordingen van deze bepalingen betreft, zij er in de eerste plaats op gewezen dat artikel 29 van verordening nr. 1107/2009, waarin het gaat over de eisen voor de toelating voor het op de markt brengen van gewasbeschermingsmiddelen, in lid 1, onder e), bepaalt dat, onverminderd artikel 50 van die verordening, een gewasbeschermingsmiddel slechts wordt toegelaten indien het „op grond van de stand van de wetenschappelijke en technische kennis voldoet [...] aan de eisen van artikel 4, lid 3”, van die verordening.

90      In de tweede plaats heeft het Hof verduidelijkt dat de lidstaat waarbij een toelatingsaanvraag voor een gewasbeschermingsmiddel is ingediend, volgens artikel 36, lid 1, van verordening nr. 1107/2009 op grond van de stand van de wetenschappelijke en technische kennis een objectieve en transparante beoordeling van die aanvraag moet uitvoeren. De bevoegde autoriteiten moeten daarbij met name letten op de meest betrouwbare beschikbare wetenschappelijke informatie en de meest recente resultaten van internationaal onderzoek, en mogen niet automatisch meer waarde hechten aan studies die de aanvrager heeft overgelegd (zie in die zin arrest van 1 oktober 2019, Blaise e.a., C‑616/17, EU:C:2019:800, punten 66 en 94).

91      Hieruit volgt dat noch uit de bewoordingen van artikel 29, lid 1, onder e), van verordening nr. 1107/2009, noch uit die van artikel 36, lid 2, ervan blijkt dat de autoriteiten en rechterlijke instanties van de betrokken lidstaat, wanneer er aldaar een administratieve of rechterlijke beslissing moet worden genomen over de toelating op zijn nationale markt van een gewasbeschermingsmiddel, enkel rekening moeten houden met bepaalde categorieën van wetenschappelijke en technische kennis, al naargelang van de bron ervan of het moment waarop die kennis beschikbaar is geworden.

92      De bewoordingen van artikel 29, lid 1, onder e), en artikel 36, lid 2, van verordening nr. 1107/2009 staan er dus niet aan in de weg dat bij deze autoriteiten en rechterlijke instanties de meest betrouwbare beschikbare wetenschappelijke en technische gegevens worden aangevoerd om de toelating van dat middel op het grondgebied van de betrokken lidstaat te betwisten, ongeacht de bron van die gegevens of het moment waarop deze beschikbaar zijn geworden.

93      Het feit dat er volgens artikel 36, lid 1, van deze verordening gebruik moet worden gemaakt van de richtsnoeren die ten tijde van de aanvraag beschikbaar zijn, doet niet af aan deze uitlegging. Uit deze bepaling kan namelijk niet worden afgeleid dat de lidstaat die deze aanvraag onderzoekt zijn risicobeoordeling uitsluitend op de beschikbare richtsnoeren dient te baseren wanneer hij van mening is dat deze documenten de stand van de wetenschappelijke en technische kennis op grond waarvan hij zijn beoordeling moet verrichten onvoldoende weergeven.

94      Niet alleen zou een dergelijke uitlegging in strijd zijn met de in punt 90 van het onderhavige arrest aangehaalde rechtspraak, maar er moet ook rekening mee worden gehouden dat deze documenten niet bindend zijn. Zoals de advocaat-generaal in punt 74 van haar conclusie in wezen heeft opgemerkt, bepaalt artikel 77 van verordening nr. 1107/2009 enkel dat de Commissie de mogelijkheid heeft dergelijke richtsnoeren op te stellen, zodat de lidstaat die de in het vorige punt van het onderhavige arrest bedoelde aanvraag onderzoekt, wanneer zulke richtsnoeren niet voorhanden zijn, van zijn kant ook zijn risicobeoordeling moet kunnen verrichten op basis van de meest betrouwbare beschikbare wetenschappelijke informatie en de meest recente resultaten van internationaal onderzoek.

95      Wat ten tweede de context van artikel 29, lid 1, en artikel 36, lid 2, van verordening nr. 1107/2009 betreft, moet rekening worden gehouden met de in eerstgenoemd artikel bedoelde uniforme beginselen voor de evaluatie en de toelating van gewasbeschermingsmiddelen, die zijn vastgelegd in de bijlage bij verordening nr. 546/2011.

96      Volgens punt 2, onder c), van titel A van deel I van deze bijlage moeten de lidstaten bij de beoordeling van toelatingsaanvragen en bij het verlenen van toelatingen rekening houden met andere relevante technische en wetenschappelijke informatie waarover zij redelijkerwijs kunnen beschikken in verband met mogelijke nadelige effecten van het gewasbeschermingsmiddel zelf of de componenten ervan.

97      Tevens moet worden opgemerkt dat ook volgens de artikelen 44 en 56 van verordening nr. 1107/2009 rekening wordt gehouden met de ontwikkeling van de wetenschappelijke en technische kennis.

98      Zoals in punt 65 van het onderhavige arrest is vastgesteld, blijkt immers uit artikel 44, lid 1, van deze verordening dat de lidstaten een toelating voor het op de markt brengen van een gewasbeschermingsmiddel te allen tijde opnieuw kunnen bekijken indien er aanwijzingen bestaan dat niet langer wordt voldaan aan een van de in artikel 29 van die verordening genoemde eisen. Te dien einde bepaalt artikel 44, lid 3, onder d), van dezelfde verordening uitdrukkelijk dat de betrokken lidstaat de eerder verleende toelating intrekt of wijzigt wanneer de wijze van gebruik en de gebruikte hoeveelheden kunnen worden gewijzigd op grond van de ontwikkeling van de wetenschappelijke en technische kennis.

99      Voorts bepaalt artikel 56 van verordening nr. 1107/2009 dat de houder van een toelating voor het op de markt brengen van een gewasbeschermingsmiddel de lidstaten die de toelating hebben verleend onmiddellijk in kennis moet stellen van alle nieuwe informatie over dat middel die erop wijst dat het niet langer beantwoordt aan de criteria van de artikelen 4 en 29 van deze verordening.

100    Deze kennisgevingsverplichting heeft volgens artikel 56, lid 1, vierde alinea, van die verordening ook betrekking op relevante informatie over beslissingen of beoordelingen door internationale organisaties of overheidsinstanties die in derde landen gewasbeschermingsmiddelen toelaten of werkzame stoffen goedkeuren.

101    Ten derde vindt de in punt 92 van het onderhavige arrest gegeven uitlegging ook steun in het doel van verordening nr. 1107/2009.

102    Zoals in punt 68 van dit arrest is aangegeven, beoogt deze verordening een hoog niveau van bescherming van de gezondheid van mens en dier en van het milieu te waarborgen. Zoals vermeld in artikel 1, lid 4, van die verordening stoelen deze bepalingen bovendien op het voorzorgsbeginsel en worden de lidstaten er niet van weerhouden dit beginsel toe te passen wanneer er wetenschappelijk gezien onzekerheid bestaat over de risico’s voor de gezondheid van mens en dier of voor het milieu van de op hun grondgebied toe te laten gewasbeschermingsmiddelen.

103    De mogelijkheid om bij de autoriteiten en rechterlijke instanties van de in artikel 36, lid 2, van die verordening bedoelde betrokken lidstaat alle relevante, betrouwbare en actuele wetenschappelijke en technische kennis aan te voeren om de toelating van een gewasbeschermingsmiddel op het grondgebied van deze lidstaat te betwisten draagt, met inachtneming van het voorzorgsbeginsel, bij tot de verwezenlijking van dat doel.

104    Voorts wordt aan de overwegingen in de vorige punten niet afgedaan door het vereiste dat het rechtszekerheidsbeginsel in acht wordt genomen.

105    Corteva betoogt in haar schriftelijke opmerkingen in wezen dat dit beginsel inhoudt dat een aanvraag voor toelating op de markt van een gewasbeschermingsmiddel moet worden onderzocht op basis van de wetenschappelijke en technische kennis die beschikbaar is op het moment dat deze aanvraag wordt ingediend.

106    Volgens vaste rechtspraak vereist het rechtszekerheidsbeginsel dat de rechtsregels duidelijk, nauwkeurig en voorzienbaar zijn, opdat de belanghebbenden daaraan houvast hebben in de door het Unierecht beheerste rechtssituaties en ‑betrekkingen (arrest van 6 mei 2021, Bayer CropScience en Bayer/Commissie, C‑499/18 P, EU:C:2021:367, punt 101).

107    In het specifieke domein van toelatingen voor het op de markt brengen van gewasbeschermingsmiddelen moet dit beginsel evenwel worden afgewogen tegen het voorzorgsbeginsel dat ten grondslag ligt aan verordening nr. 1107/2009, die – zoals in de punten 68 en 102 van het onderhavige arrest in herinnering is gebracht – beoogt een hoog niveau van bescherming van de gezondheid van mens en dier en van het milieu te waarborgen. Zo kunnen de Commissie en/of de lidstaten, wanneer er gegevens aan het licht komen waaruit blijkt dat een werkzame stof of een gewasbeschermingsmiddel een schadelijk effect op de gezondheid van mens of dier of een onaanvaardbaar effect voor het milieu heeft, genoodzaakt zijn de goedkeuring van deze werkzame stof of de toelating voor het op de markt brengen van dit gewasbeschermingsmiddel in te trekken en, in voorkomend geval, noodmaatregelen te nemen.

108    Hieruit volgt dat, in de context van deze verordening, iedere aanvrager die een gewasbeschermingsmiddel op de markt wenst te brengen, kan verwachten dat de stand van de wetenschappelijke en technische kennis verandert in de loop van de toelatingsprocedure of in de loop van de periode waarvoor een werkzame stof is goedgekeurd of een gewasbeschermingsmiddel is toegelaten. Bovendien blijkt uit de artikelen 46 en 69 tot en met 71 van die verordening dat de intrekking van een toelating of de vaststelling van een noodmaatregel onmiddellijk uitwerking kan hebben, waardoor het betrokken middel niet meer op de markt kan worden gebracht en de bestaande voorraden ervan niet meer kunnen worden gebruikt.

109    De inaanmerkingneming van relevante en betrouwbare wetenschappelijke en technische kennis die nog niet beschikbaar was op het moment van de indiening van de toelatingsaanvraag voor het op de markt brengen van een gewasbeschermingsmiddel kan dan ook niet worden geacht in strijd te zijn met het rechtzekerheidsbeginsel.

110    Gelet een en ander dient op de vierde en de vijfde vraag te worden geantwoord dat artikel 29, lid 1, onder e), en artikel 36, lid 2, van verordening nr. 1107/2009 aldus moeten worden uitgelegd dat ter betwisting van de toelating van een gewasbeschermingsmiddel op het grondgebied van de lidstaat die overeenkomstig deze laatste bepaling over die toelating beslist, bij de autoriteiten of de rechterlijke instanties van deze lidstaat de meest betrouwbare beschikbare wetenschappelijke en technische gegevens kunnen worden aangevoerd om aan te tonen dat de wetenschappelijke risicobeoordeling die betreffende dat gewasbeschermingsmiddel is verricht door de lidstaat die de aanvraag onderzoekt krachtens artikel 36, lid 1, van deze verordening, ontoereikend is gemotiveerd.

 Kosten

111    Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de verwijzende rechter over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.

Het Hof (Derde kamer) verklaart voor recht:

1)      Artikel 36 van verordening (EG) nr. 1107/2009 van het Europees Parlement en de Raad van 21 oktober 2009 betreffende het op de markt brengen van gewasbeschermingsmiddelen en tot intrekking van de richtlijnen 79/117/EEG en 91/414/EEG van de Raad

moet aldus worden uitgelegd dat

een lidstaat die overeenkomstig artikel 36, lid 2, van deze verordening over de toelating voor het op de markt brengen van een gewasbeschermingsmiddel beslist, in de in artikel 36, lid 3, tweede alinea, van die verordening genoemde gevallen mag afwijken van de wetenschappelijke beoordeling van de risico’s van dit middel die is verricht door de lidstaat die de aanvraag voor een dergelijke toelating onderzoekt krachtens artikel 36, lid 1, van die verordening, met name wanneer hij beschikt over de meest betrouwbare wetenschappelijke en technische gegevens, waar laatstbedoelde lidstaat bij het opstellen van zijn beoordeling geen rekening mee heeft gehouden, en waaruit blijkt dat er een onaanvaardbaar risico voor de gezondheid van mens of dier of voor het milieu bestaat.

2)      Artikel 36 van verordening nr. 1107/2009, gelezen in het licht van het beginsel van effectieve rechterlijke bescherming,

moet aldus worden uitgelegd dat

de conclusies van de beoordeling die is verricht door de krachtens artikel 36, lid 1, van deze verordening bevoegde lidstaat in aanmerking mogen worden genomen door de rechter van de in artikel 36, lid 2, van die verordening bedoelde betrokken lidstaat, die zich moet uitspreken over de rechtmatigheid van een besluit dat is vastgesteld op grond van artikel 36, lid 2 of lid 3, van dezelfde verordening, gelet op de materiële en procedurele voorwaarden van deze bepalingen, met dien verstande dat deze rechter zijn beoordeling van de wetenschappelijke en technische feiten niet in de plaats mag stellen van die van de bevoegde nationale instanties.

3)      Artikel 36, leden 2 en 3, van verordening nr. 1107/2009

moet aldus worden uitgelegd dat

een lidstaat die overeenkomstig deze bepalingen over de toelating voor het op de markt brengen van een gewasbeschermingsmiddel beslist, wanneer hij van mening is dat de wetenschappelijke risicobeoordeling die is verricht door de lidstaat die de aanvraag onderzoekt krachtens artikel 36, lid 1, van deze verordening, ontoereikend is gemotiveerd op het punt van zijn bezorgdheid over de gezondheid van mens en dier of het milieu als gevolg van omstandigheden in verband met milieu of landbouw die specifiek zijn voor zijn grondgebied, er niet toe gehouden is deze laatste lidstaat te betrekken bij de totstandbrenging van een nieuwe beoordeling op basis waarvan de toelating voor het op de markt brengen van het gewasbeschermingsmiddel kan worden verleend.

4)      Artikel 29, lid 1, onder e), en artikel 36, lid 2, van verordening nr. 1107/2009

moeten aldus worden uitgelegd dat

ter betwisting van de toelating van een gewasbeschermingsmiddel op het grondgebied van de lidstaat die overeenkomstig deze laatste bepaling over die toelating beslist, bij de autoriteiten of de rechterlijke instanties van deze lidstaat de meest betrouwbare beschikbare wetenschappelijke en technische gegevens kunnen worden aangevoerd om aan te tonen dat de wetenschappelijke risicobeoordeling die betreffende dat gewasbeschermingsmiddel is verricht door de lidstaat die de aanvraag onderzoekt krachtens artikel 36, lid 1, van deze verordening, ontoereikend is gemotiveerd.

Jürimäe

Piçarra

Gavalec

Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 25 april 2024.

De griffier

 

De kamerpresident

A. Calot Escobar

 

K. Jürimäe


*      Procestaal: Nederlands.