Language of document : ECLI:EU:C:2003:108

BESCHIKKING VAN HET HOF (Vijfde kamer)

27 februari 2003 (1)

„Artikel 104, lid 3, van het Reglement voor de procesvoering - Milieu - Richtlijn 75/442/EEG betreffende afvalstoffen - Verordening (EEG) nr. 259/93 inzake overbrenging van afvalstoffen - Richtlijn 75/439/EEG inzake verwijdering van afgewerkte olie - Kwalificatie - Verwijdering of nuttige toepassing van afvalstoffen - Bezwaren tegen overbrenging - Grondslag - Sluikhandel”

In de gevoegde zaken C-307/00 tot en met C-311/00,

betreffende verzoeken aan het Hof krachtens artikel 234 EG van de Raad van State (Nederland), in de aldaar aanhangige gedingen tussen

Oliehandel Koeweit BV (C-307/00),

Slibverwerking Noord-Brabant NV,

Glückauf Sondershausen Entwicklungs- und Sicherungsgesellschaft mbH (C-308/00),

PPG Industries Fiber Glass BV (C-309/00),

Stork Veco BV (C-310/00),

Sturing Afvalverwijdering Noord-Brabant NV,

Afvalverbranding Zuid Nederland NV,

Mineralplus Gesellschaft für Mineralstoffaufbereitung und Verwertung mbH, voorheen UTR Umwelt GmbH (C-311/00)

en

Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer,

om een prejudiciële beslissing over de uitlegging van verordening (EEG) nr. 259/93 van de Raad van 1 februari 1993 betreffende toezicht en controle op de overbrenging van afvalstoffen binnen, naar en uit de Europese Gemeenschap (PB L 30, blz. 1), richtlijn 75/442/EEG van de Raad van 15 juli 1975 betreffende afvalstoffen (PB L 194, blz. 39), zoals gewijzigd bij richtlijn 91/156/EEG van de Raad van 18 maart 1991 (PB L 78, blz. 32) en bij beschikking 96/350/EG van de Commissie van 24 mei 1996 (PB L 135, blz. 32), richtlijn 96/59/EG van de Raad van 16 september 1996 betreffende de verwijdering van polychloorbifenylen en polychloorterfenylen (PCB's/PCT's) (PB L 243, blz. 31), en richtlijn 75/439/EEG van de Raad van 16 juni 1975 inzake de verwijdering van afgewerkte olie (PB L 194, blz. 23), zoals gewijzigd bij richtlijn 87/101/EEG van de Raad van 22 december 1986 (PB 1987, L 42, blz. 43), en over de geldigheid van artikel 4, lid 3, sub b-i, van verordening nr. 259/93,

geeft

HET HOF VAN JUSTITIE (Vijfde kamer),

samengesteld als volgt: D. A. O. Edward, waarnemend voor de president van de Vijfde kamer, A. La Pergola (rapporteur), P. Jann. S. von Bahr en A. Rosas, rechters,

advocaat-generaal: P. Léger,

griffier: R. Grass,

de verwijzende rechter in kennis gesteld van het feit dat het Hof overeenkomstig artikel 104, lid 3, van het Reglement voor de procesvoering bij met redenen omklede beschikking zal beslissen,

de belanghebbenden als bedoeld in artikel 20 van 's Hofs Statuut-EG uitgenodigd om hun eventuele opmerkingen dienaangaande in te dienen,

de advocaat-generaal gehoord,

de navolgende

Beschikking

1.
    Bij beschikkingen van 8 augustus 2000, ingekomen bij het Hof op 16 augustus daaraanvolgend, heeft de Raad van State krachtens artikel 234 EG verschillende prejudiciële vragen gesteld over de uitlegging van verordening (EEG) nr. 259/93 van de Raad van 1 februari 1993 betreffende toezicht en controle op de overbrenging van afvalstoffen binnen, naar en uit de Europese Gemeenschap (PB L 30, blz. 1; hierna: „verordening”), richtlijn 75/442/EEG van de Raad van 15 juli 1975 betreffende afvalstoffen (PB L 194, blz. 39), zoals gewijzigd bij richtlijn 91/156/EEG van de Raad van 18 maart 1991 (PB L 78, blz. 32) en bij beschikking 96/350/EG van de Commissie van 24 mei 1996 (PB L 135, blz. 32; hierna: „afvalstoffenrichtlijn”), richtlijn 96/59/EG van de Raad van 16 september 1996 betreffende de verwijdering van polychloorbifenylen en polychloorterfenylen (PCB's/PCT's) (PB L 243, blz. 31; hierna: „PCB- en PCT-richtlijn”), en richtlijn 75/439/EEG van de Raad van 16 juni 1975 inzake de verwijdering van afgewerkte olie (PB L 194, blz. 23), zoals gewijzigd bij richtlijn 87/101/EEG van de Raad van 22 december 1986 (PB 1987, L 42, blz. 43; hierna: „afgewerkte-olierichtlijn”), en over de geldigheid van artikel 4, lid 3, sub b-i, van de verordening.

2.
    Deze vragen zijn gerezen in gedingen tussen, enerzijds, Oliehandel Koeweit BV (hierna: „OHK”) (C-307/00), Slibverwerking Noord-Brabant NV en Glückauf Sondershausen Entwicklungs- und Sicherungsgesellschaft mbH (hierna respectievelijk: „SNB” en „GSES”) (C-308/00), PPG Industries Fiber Glass BV (hierna: „PPGIFG”) (C-309/00), Stork Veco BV (hierna: „SV”) (C-310/00) en Sturing Afvalverwijdering Noord-Brabant NV, Afvalverbranding Zuid Nederland NV en Mineralplus Gesellschaft für Mineralstoffaufbereitung und Verwertung mbH (hierna respectievelijk: „SANB”, „AZN” en „MGMV”) (C-311/00), en anderzijds, de minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer (hierna: „minister”), betreffende bezwaren van de minister tegen het hem door OHK, SNB, SV en AZN ter kennis gebrachte voornemen om afval van Nederland naar Duitsland over te brengen, en een dwangsom die de minister aan PPGIFG had opgelegd omdat deze zonder voorafgaande kennisgeving afvalstoffen had overgebracht.

Toepasselijke bepalingen

Toepasselijke bepalingen van gemeenschapsrecht

De afvalstoffenrichtlijn

3.
    De afvalstoffenrichtlijn heeft als voornaamste doelstelling de gezondheid van de mens en het milieu te beschermen tegen de schadelijke invloeden veroorzaakt door het ophalen, het transport, de behandeling, de opslag en het storten van afvalstoffen. Met name is het volgens de vierde overweging van de considerans van de richtlijn van belang de terugwinning van afvalstoffen en het gebruik van teruggewonnen materialen te bevorderen teneinde de natuurlijke hulpbronnen te beschermen.

4.
    Volgens artikel 1, sub e en f, van de afvalstoffenrichtlijn moeten onder „verwijdering” en „nuttige toepassing” worden verstaan „alle in bijlage II A bedoelde handelingen” respectievelijk „alle in bijlage II B bedoelde handelingen”.

5.
    Artikel 2, lid 2, van de richtlijn preciseert:

„Bijzondere of aanvullende specifieke bepalingen voor het beheer van bepaalde categorieën afvalstoffen kunnen in bijzondere richtlijnen worden vastgesteld.”

6.
    Artikel 3, lid 1, van de richtlijn luidt als volgt:

„De lidstaten nemen passende maatregelen ter bevordering van:

a)    in de eerste plaats de preventie of de vermindering van de productie en de schadelijkheid van afvalstoffen [...]

b)    in de tweede plaats

    i)    de nuttige toepassing van de afvalstoffen door recycling, hergebruik, terugwinning dan wel andere handelingen gericht op het verkrijgen van secundaire grondstoffen,

        

        of

    

    ii)    het gebruik van afvalstoffen als energiebron.”

7.
    Artikel 5 van de afvalstoffenrichtlijn bepaalt:

„1.    De lidstaten nemen, wanneer dat noodzakelijk of dienstig blijkt te zijn in samenwerking met andere lidstaten, de nodige maatregelen om een geïntegreerd en toereikend net van verwijderingsinstallaties op te zetten, waarbij rekening wordt gehouden met de beste beschikbare technologieën die geen overmatig hoge kosten veroorzaken. Met dit net moet de Gemeenschap als geheel zelfverzorgend op het gebied van afvalverwijdering kunnen worden en moeten de lidstaten afzonderlijk naar dit doel kunnen streven, waarbij rekening wordt gehouden met geografische omstandigheden of met de behoefte aan speciale installaties voor bepaalde soorten afval.

2.    Met dit net moet het bovendien mogelijk zijn afvalstoffen te verwijderen in een van de meest nabije, daartoe geschikte installaties met behulp van de meest geschikte methoden en technologieën om een hoog niveau van bescherming van het milieu en de volksgezondheid te waarborgen.”

8.
    In artikel 7 van de richtlijn is bepaald:

„1.    Om de in de artikelen 3, 4 en 5 vermelde doelstellingen te verwezenlijken dienen de in artikel 6 bedoelde instanties zo spoedig mogelijk een of meer plannen voor het beheer van afvalstoffen op te stellen. [...]

[...]

3.    De lidstaten mogen de nodige maatregelen nemen om vervoer van afvalstoffen dat niet in overeenstemming is met hun afvalbeheersplannen, te voorkomen. Zij stellen de Commissie en de lidstaten in kennis van deze maatregelen.”

9.
    Bijlage II A bij de afvalstoffenrichtlijn, „Verwijderingshandelingen”, luidt als volgt:

„NB:    In deze bijlage wordt een overzicht gegeven van verwijderingshandelingen zoals die in de praktijk plaatsvinden. [...]

D 1    Storten op of in de bodem (bv. op een vuilstortplaats, enz.)

[...]

D 3    Injectie in de diepe ondergrond (bv. injectie van verpompbare afvalstoffen in putten, zoutkoepels of natuurlijk gevormde holten, enz.)

[...]

D 9    Fysisch-chemische behandeling op een niet elders in deze bijlage aangegeven wijze, waardoor verbindingen of mengsels ontstaan die worden verwijderd op een van de onder D 1 tot en met D 12 vermelde methodes (bv. verdampen, drogen, calcineren, enz.)

D 10    Verbranding op het land

[...]

D 12    Permanente opslag (bv. plaatsen van houders in mijnen, enz.)

D 13    Vermengen vóór een van de onder D 1 tot en met D 12 vermelde behandelingen

[...]”

10.
    In bijlage II B bij de richtlijn, „Nuttige toepassing”, is bepaald:

„NB:    In deze bijlage wordt een overzicht gegeven van handelingen voor de nuttige toepassing van afvalstoffen zoals die in de praktijk plaatsvinden. [...]

R 1    Hoofdgebruik als brandstof of een andere wijze van energieopwekking

[...]

R 4    Recycling/terugwinning van metalen en metaalverbindingen

R 5    Recycling/terugwinning van andere anorganische stoffen

R 6    Terugwinning van zuren of basen

[...]

R 10    Uitrijden voor landbouwkundige of ecologische verbetering

R 11    Gebruik van afvalstoffen die bij een van de onder R 1 tot en met R 10 genoemde behandelingen vrijkomen

[...]”

De verordening

11.
    De verordening regelt met name het toezicht en de controle op de overbrenging van afvalstoffen tussen de lidstaten.

12.
    Volgens artikel 2, sub i en k, van de verordening moeten onder „verwijdering” en „nuttige toepassing” worden verstaan de handelingen als zodanig omschreven in artikel 1, sub e, respectievelijk artikel 1, sub f, van de richtlijn betreffende afvalstoffen.

13.
    Artikel 1, lid 3, sub a, van de verordening bepaalt:

„Overbrenging van afvalstoffen die alleen bestemd zijn voor nuttige toepassing en in bijlage II worden genoemd, valt evenmin onder de bepalingen van deze verordening, behoudens voorzover bepaald onder b, c, d en e, in artikel 11 en in artikel 17, leden 1, 2 en 3.”

14.
    Titel II van de verordening, „Overbrenging van afvalstoffen tussen de lidstaten”, bevat met name een hoofdstuk A, dat bestaat uit de artikelen 3 tot en met 5 en handelt over de procedure inzake voor verwijdering bestemde afvalstoffen, en een hoofdstuk B, dat bestaat uit de artikelen 6 tot en met 11 en de procedure regelt inzake voor nuttige toepassing bestemde afvalstoffen.

15.
    Artikel 6, lid 1, van de verordening bepaalt:

„Wanneer de kennisgever voornemens is in bijlage III genoemde, voor nuttige toepassing bestemde afvalstoffen van een lidstaat naar een andere lidstaat over te brengen en/of deze door een of meer andere lidstaten heen te voeren, zendt hij, onverminderd artikel 25, lid 2, en artikel 26, lid 2, een kennisgeving aan de bevoegde autoriteit van bestemming en een afschrift daarvan aan de bevoegde autoriteiten van verzending en van doorvoer, alsmede aan de ontvanger.”

16.
    Artikel 3, lid 1, van de verordening luidt als volgt:

„Wanneer de kennisgever voornemens is voor verwijdering bestemde afvalstoffen van een lidstaat naar een andere lidstaat over te brengen en/of deze door een of meer andere lidstaten heen te voeren, zendt hij, onverminderd artikel 25, lid 2, en artikel 26, lid 2, een kennisgeving aan de bevoegde autoriteit van bestemming en een afschrift daarvan aan de bevoegde autoriteiten van verzending en van doorvoer, alsmede aan de ontvanger.”

17.
    Volgens artikel 4, lid 2, sub c, van de verordening moeten de bezwaren die de bevoegde autoriteiten van bestemming, van verzending en van doorvoer tegen een overbrenging van afvalstoffen kunnen maken, of de voorwaarden die zij hieraan kunnen verbinden, worden gebaseerd op artikel 4, lid 3.

18.
    In artikel 4, lid 3, sub b-i, van de verordening is bepaald:

„De bevoegde autoriteiten van verzending en van bestemming kunnen, rekening houdend met geografische omstandigheden en de behoefte aan gespecialiseerde installaties voor bepaalde soorten afvalstoffen, gemotiveerde bezwaren tegen de voorgenomen overbrenging maken, indien deze niet in overeenstemming is met richtlijn 75/442/EEG, in het bijzonder de artikelen 5 en 7:

i)    teneinde het beginsel van zelfverzorging op communautair en nationaal niveau toe te passen.”

19.
    Artikel 10 van de verordening luidt als volgt:

„De overbrenging van voor nuttige toepassing bestemde afvalstoffen die in bijlage IV worden genoemd [...], is onderworpen aan dezelfde procedures als in de artikelen 6 tot en met 8 zijn vermeld, behalve dat de instemming van de betrokken bevoegde autoriteiten vóór de aanvang van de overbrenging schriftelijk moet worden gegeven.”

20.
    De lijst van afvalstoffen in bijlage IV bij de verordening omvat met name „afval, stoffen en onderdelen/voorwerpen bevattende, bestaande uit of besmet met polychloorbifenylen (PCB's) en/of polychloorterfenylen (PCT's) en/of polybroombifenylen (PBB's), met inbegrip van elke gelijkaardige polybroomverbinding met een concentratie van 50 mg/kg of meer”.

21.
    Artikel 26 van de verordening bepaalt:

„1.    Als sluikhandel wordt beschouwd elke overbrenging van afvalstoffen die:

a)    geschiedt zonder kennisgeving aan alle betrokken bevoegde autoriteiten overeenkomstig deze verordening

[...]

e)    leidt tot verwijdering of nuttige toepassing in strijd met communautaire of internationale bepalingen

[...]

2.    Indien een dergelijke sluikhandel de verantwoordelijkheid is van de kennisgever, zorgt de bevoegde autoriteit van verzending ervoor dat de betrokken afvalstoffen:

a)    door de kennisgever of, zo nodig, door de bevoegde autoriteit zelf worden teruggebracht naar de staat van verzending,

    of, indien dit niet mogelijk is,

b)    op een andere milieuhygiënisch verantwoorde wijze worden verwijderd of nuttig toegepast,

binnen 30 dagen te rekenen vanaf het tijdstip waarop de bevoegde autoriteit in kennis is gesteld van de sluikhandel of binnen een andere, door de betrokken bevoegde autoriteiten overeen te komen termijn.

In dat geval dient een nieuwe kennisgeving te geschieden. De lidstaat van verzending of de lidstaat van doorvoer verzet zich niet tegen terugzending van deze afvalstoffen op een naar behoren gemotiveerd verzoek van de bevoegde autoriteit van bestemming waarin de redenen worden uiteengezet.

[...]

5.    De lidstaten treffen passende wettelijke maatregelen om sluikhandel te verbieden en te straffen.”

De afgewerkte-olierichtlijn

22.
    Volgens de zesde overweging van de considerans van richtlijn 87/101 tot wijziging van de richtlijn inzake afgewerkte olie heeft de gemeenschapswetgever, gezien het bijzonder gevaarlijke karakter van PCB's/PCT's, de communautaire voorschriften inzake de verbranding en de regeneratie van afgewerkte olie die deze stoffen bevat, willen verscherpen.

23.
    In artikel 1, vijfde streepje, van de afgewerkte-olierichtlijn is bepaald:

„Voor de toepassing van deze richtlijn wordt verstaan onder:

[...]

-    verbranding:

    

    het gebruik van afgewerkte olie als brandstof onder adequate terugwinning van de geproduceerde warmte.”

24.
    Artikel 8, lid 2, sub b, van deze richtlijn luidt als volgt:

„[...] de lidstaten [vergewissen] zich ervan dat:

[...]

b)    de als brandstof gebruikte afgewerkte olie [...] geen PCB's/PCT's bevat in concentraties die 50 ppm overschrijden”.

25.
    Volgens artikel 10, lid 2, eerste alinea, van de afgewerkte-olierichtlijn, zoals gewijzigd bij de PCB- en PCT-richtlijn, gelden voor afgewerkte olie die meer dan 50 ppm PCB's/PCT's bevat, de bepalingen van laatstgenoemde richtlijn.

De PCB- en PCT-richtlijn

26.
    De PCB- en PCT-richtlijn heeft volgens artikel 1 ervan tot doel de onderlinge aanpassing van de wetgevingen van de lidstaten inzake de gecontroleerde verwijdering van PCB's, de reiniging of de verwijdering van PCB's bevattende apparaten en/of de verwijdering van gebruikte PCB's, teneinde op basis van de bepalingen van deze richtlijn te komen tot een volledige verwijdering van PCB's.

27.
    Volgens artikel 2, sub a en c, van de PCB- en PCT-richtlijn worden in deze richtlijn onder „PCB's” met name verstaan alle mengsels waarvan het totale gehalte aan PCB's en PCT's hoger is dan 0,005 gewichtsprocent, en onder „gebruikte PCB's” alle PCB's die als afvalstoffen worden beschouwd in de zin van de afvalstoffenrichtlijn.

28.
    Volgens artikel 2, sub f, van de PCB- en PCT-richtlijn worden in deze richtlijn onder „verwijdering” verstaan „de handelingen D 8, D 9, D 10, D 12 (alleen veilige, diepe, ondergrondse opslag in een droge rotsformatie en uitsluitend voor apparaten die PCB's en gebruikte PCB's bevatten en niet kunnen worden gereinigd) en D 15”, als bedoeld in bijlage II A bij de afvalstoffenrichtlijn.

29.
    Artikel 3 van de PCB- en PCT-richtlijn luidt als volgt:

„Onverminderd internationale verplichtingen treffen de lidstaten de nodige maatregelen om ervoor te zorgen dat gebruikte PCB's zo spoedig mogelijk worden verwijderd en PCB's en apparaten die PCB's bevatten, zo spoedig mogelijk worden gereinigd of verwijderd. [...]”

30.
    Artikel 8, lid 2, van deze richtlijn bepaalt:

„Wanneer verwijdering door verbranding geschiedt, zijn de bepalingen van richtlijn 94/67/EG van de Raad van 16 december 1994 betreffende de verbranding van gevaarlijke afvalstoffen [...] van toepassing. Andere methoden voor het verwijderen van PCB's, gebruikte PCB's en/of PCB's bevattende apparaten kunnen worden toegestaan, mits zij voldoen aan gelijkwaardige milieuveiligheidsnormen - in vergelijking met verbranding - en beantwoorden aan de technische eisen waarnaar als beste beschikbare technologie wordt verwezen.”

Bepalingen van nationaal recht

31.
    In Nederland is de verordening hoofdzakelijk omgezet bij de Wet milieubeheer (Staatsblad 1994, 311; hierna: „WMB”).

32.
    Artikel 10.44e WMB verbiedt overbrengingen die door artikel 26, lid 1, van de verordening als sluikhandel worden aangemerkt.

33.
    Het Meerjarenplan gevaarlijke afvalstoffen (hierna: „MJP GA II”) is een afvalbeheersplan in de zin van artikel 7 van de afvalstoffenrichtlijn. De gevaarlijke afvalstoffen die onder het MJP GA II vallen, zijn opgesomd in het Besluit aanwijzing gevaarlijke afvalstoffen van 25 november 1993 (Staatsblad, 617; hierna: „BAGA”).

34.
    Volgens paragraaf 8.2 MJP GA II bestaat in beginsel bezwaar tegen de overbrenging van voor definitieve verwijdering bestemde gevaarlijke afvalstoffen, voorzover voldoende capaciteit voor definitieve verwijdering in Nederland aanwezig is, om de continuïteit van dergelijke verwijdering in Nederland overeenkomstig het beginsel van zelfverzorging op nationaal niveau te waarborgen.

35.
    Verder bevat deelplan II van het MJP GA II specifiekere sectoriële regels.

36.
    Zo is in sectorplan 18, „Verbranden gevaarlijke afvalstoffen”, bepaald dat de verbranding van PCB-houdende olie steeds wordt aangemerkt als verwijdering in de zin van punt D 10 van bijlage II A bij de afvalstoffenrichtlijn, aangezien toepassing ervan als brandstof risico's met zich brengt van nieuwvorming en/of onvolledige verbranding van milieuschadelijke stoffen. Daarom is bepaald, dat slechts indien er in Nederland tijdelijk onvoldoende capaciteit blijkt te zijn of indien het afval er uit technisch oogpunt niet kan worden verbrand, uitvoer naar een buitenlandse gespecialiseerde inrichting voor de verbranding van gevaarlijke afvalstoffen als definitieve verwijdering wel is toegestaan.

37.
    In sectorplan 8, „Zuren, basen en zwavelhoudende afvalstoffen”, van het MJP GA II, is naar paragraaf 8.2 MJP GA II verwezen. Een dergelijke verwijzing is ook te vinden in sectorplan 20, „Te storten C2-afvalstoffen”, waarin verder is gepreciseerd dat uitvoer van C2-afvalstoffen met het oog op berging in de diepe ondergrond of storten niet is toegestaan.

38.
    In paragraaf 4.1.6 van de bijlagen bij het Noord-Brabantse Provinciaal Milieubeleidsplan (hierna: „NBPM”), een afvalbeheersplan in de zin van artikel 7 van de afvalstoffenrichtlijn, dat op provinciaal niveau is vastgesteld en geldt voor niet-gevaarlijke afvalstoffen, is gepreciseerd dat het beginsel van zelfverzorging, volgens hetwelk elke lidstaat dan wel provincie zijn of haar eigen afvalstoffen dient te bewerken en te verwerken, centraal staat in de beoordeling van een verzoek om import of export van afvalstoffen.

De hoofdgedingen

In zaak C-307/00

39.
    Bij besluit van 25 februari 1998 heeft de minister krachtens artikel 4, lid 3, sub b-i, van de verordening, gelezen in samenhang met het MJP GA II, bezwaar gemaakt tegen het voornemen van OHK om 1 000 ton afgewerkte olie met een gehalte van meer dan 50 ppm PCB's - een gevaarlijke afvalstof in de zin van het BAGA - naar Duitsland over te brengen. Volgens de door OHK verrichte kennisgeving diende deze olie nuttig te worden toegepast in de zin van punt R 1 van bijlage II B bij de afvalstoffenrichtlijn. Meer bepaald diende zij te worden gebruikt als brandstof voor de opwekking van energie ten behoeve van de werking van de olieraffinaderij van de vennootschap Mineralöl Raffinerie Dollbergen GmbH.

40.
    Nadat haar bezwaar bij besluit van 9 oktober 1998 door de minister was afgewezen, heeft OHK beroep ingesteld bij de Raad van State.

41.
    De minister is met name op grond van sectorplan 18 van het MJP GA II van mening, dat de voorgenomen handeling een verwijderingshandeling is in de zin van punt D 10 van bijlage II A bij de afvalstoffenrichtlijn. Aangezien er in Nederland voldoende verwijderingscapaciteit aanwezig is, ziet hij zich dus overeenkomstig paragraaf 8.2 MJP GA II genoopt tegen de in het hoofdgeding aan de orde zijnde overbrenging bezwaar te maken, om het behoud van deze capaciteit te waarborgen en de zelfverzorging op nationaal niveau veilig te stellen.

42.
    Tot staving van haar beroep stelt OHK in wezen, dat de minister ten onrechte bezwaar heeft gemaakt tegen de betrokken overbrenging, aangezien het voorgenomen gebruik van de afvalstoffen een nuttige toepassing vormt in de zin van punt R 1 van bijlage II B bij de richtlijn betreffende afvalstoffen. Dienaangaande beklemtoont zij met name, dat PCB's zijn genoemd in de lijst van afvalstoffen in bijlage IV bij de verordening die volgens artikel 10 van deze verordening nuttig kunnen worden toegepast. Daarenboven wordt door het gebruik van de betrokken olie als brandstof een positieve energiebijdrage geleverd, en kunnen hierdoor, anders dan bij verbranding, de PCB's volledig worden verwijderd.

43.
    Subsidiair stelt OHK dat, zelfs indien het voorgenomen gebruik als brandstof als verwijdering dient te worden aangemerkt, het bezwaar van de minister onverenigbaar is met het beginsel van zelfverzorging als bedoeld in artikel 4, lid 3, sub b-i, van de verordening. Zoals in het bijzonder blijkt uit artikel 5 van de afvalstoffenrichtlijn, heeft de gemeenschapswetgever immers vooral zelfverzorging op communautair niveau willen verwezenlijken, en is de zelfverzorging op nationaal niveau ondergeschikt aan dit primaire doel. Zou dit beginsel daarentegen aldus moeten worden uitgelegd, dat het ertoe strekt de zelfverzorging op nationaal niveau te waarborgen ten koste van het vrije verkeer van afvalstoffen en een kwalitatief hoogstaande behandeling daarvan, dan zou het in strijd zijn met artikel 29 EG, aangezien in dat geval geen van de rechtvaardigingsgronden van artikel 30 EG zou kunnen worden ingeroepen.

44.
    Voor de verwijzende rechter houdt de minister staande, dat de in het hoofdgeding aan de orde zijnde handeling wel degelijk een verwijdering uitmaakt. Dienaangaande stelt hij met name, dat de onmogelijkheid om de betrokken afvalstoffen nuttig toe te passen door ze als brandstof te gebruiken, zowel voortvloeit uit de in de PCB- en PCT-richtlijn voorgeschreven verplichting om PCB's volledig te verwijderen, als uit artikel 8, lid 2, sub b, van de afgewerkte-olierichtlijn.

45.
    Verder betwist de minister, dat hij het beginsel van zelfverzorging op nationaal niveau verkeerd heeft toegepast. Hij stelt ook, dat dit beginsel niet in strijd is met artikel 29 EG en dat maatregelen die de export van afvalstoffen beperken, in een geval als in het hoofdgeding aan de orde is, door een dwingend vereiste van milieubescherming kunnen worden gerechtvaardigd.

In zaak C-308/00

46.
    Bij besluit van 1 december 1998 heeft de minister krachtens artikel 4, lid 3, sub b-i, van de verordening, gelezen in samenhang met het NBPM, bezwaar gemaakt tegen het voornemen van SNB om 5 000 ton vliegas voortkomende van de verbranding van zuiveringsslib naar Duitsland over te brengen. Volgens de door SNB verrichte kennisgeving diende deze as nuttig te worden toegepast bij wege van een handeling in de zin van punt R 5 van bijlage II B bij de afvalstoffenrichtlijn. Meer bepaald moest zij worden gebruikt voor het maken van betonmortel waarmee mijngangen van stilgelegde kalimijnen dienden te worden opgevuld om op geselecteerde locaties in deze mijnen de stevigheid van de bodem te verzekeren en aldus eventuele schade door verzakkingen te voorkomen.

47.
    Nadat hun bezwaar bij besluit van 26 juli 1999 door de minister was afgewezen, hebben SNB en GSES beroep ingesteld bij de Raad van State.

48.
    Volgens de minister is de verwerking van vliegas in mortel een verwijderingshandeling in de zin van punt D 9 of D 13 van bijlage II A bij de afvalstoffenrichtlijn en is het opvullen van mijngangen met deze mortel een verwijderingshandeling in de zin van punt D 1, D 3 of D 12 van deze bijlage. De minister heeft dus op basis van het in paragraaf 4.1.6 van de bijlagen bij het NBPM bedoelde beginsel van zelfverzorging bezwaar gemaakt tegen de export.

49.
    Volgens de minister is het nagestreefde hoofddoel in casu immers de verwijdering door ondergronds opbergen van de as in mijnen. De in het hoofdgeding aan de orde zijnde handeling komt overigens niet overeen met een van de in de limitatieve lijst van bijlage II B bij de afvalstoffenrichtlijn genoemde handelingen van nuttige toepassing. In het bijzonder kan deze handeling niet worden aangemerkt als recycling, aangezien zij geen enkele bewerking omvat om de afvalstof geschikt te maken voor hergebruik als grondstof, maar deze doet verdwijnen zonder dat zij later kan worden teruggewonnen. Zelfs indien een dergelijke handeling tegelijkertijd als nuttige toepassing en als verwijdering kon worden aangemerkt, zou voor deze tweede indeling moeten worden geopteerd, en zou de strengere beschermingsregeling waarin de verordening ter zake voorziet, toepassing moeten vinden.

50.
    Tot staving van hun beroep stellen SNB en GSES in wezen, dat de minister geen bezwaar kon maken tegen de overbrenging, aangezien het voorgenomen gebruik een handeling van nuttige toepassing vormt in de zin van punt R 5 van bijlage II B bij de afvalstoffenrichtlijn. Dankzij het gebruik van vliegas bij het maken van mortel hoeven geen primaire bouwstoffen te worden gebruikt om aan een wettelijke opvulplicht te voldoen, en de voorgenomen handeling is, in haar geheel beschouwd, milieuvriendelijk.

51.
    Volgens SNB en GSES is het irrelevant dat het aanmaken van mortel niet specifiek is genoemd in de lijst van bijlage II B bij de afvalstoffenrichtlijn, aangezien deze lijst niet limitatief is. Zowel de milieubescherming als de noodzaak het vrije goederenverkeer te verzekeren, leiden er volgens hen toe dat het de voorkeur verdient de voorgenomen handeling als nuttige toepassing te kwalificeren. Tot november 1998 heeft de minister overigens op basis van een dergelijke kwalificatie in vergelijkbare gevallen geen bezwaar gemaakt tegen overbrenging. Verder blijkt uit de beslissingspraktijk van de minister, dat hij het gebruik van vliegas bij het aanmaken van asfaltbeton in Nederland als nuttige toepassing beschouwt.

52.
    Subsidiair stellen SNB en GSES dat, zelfs indien de voorgenomen handeling als verwijdering diende te worden aangemerkt, het door de minister tegen de overbrenging gemaakte bezwaar onwettig zou zijn, aangezien hij niet heeft aangetoond dat de verwijdering van de vliegas in Nederland nodig was om een geïntegreerd en toereikend net van verwijderingsinstallaties op nationaal niveau op te zetten en te handhaven, en uit het oogpunt van het vrije goederenverkeer en uit milieuhygiënische overwegingen verwijdering met een nuttig effect in een andere lidstaat te verkiezen is boven verwijdering zonder nuttig effect in de lidstaat waarvan de afvalstoffen afkomstig zijn.

53.
    Volgens de minister hebben de verordening en de afvalstoffenrichtlijn de milieubescherming, en niet het vrije goederenverkeer tot doel. Het beginsel van de zelfverzorging op nationaal niveau is in overeenstemming met artikel 174, lid 2, EG, volgens hetwelk milieuaantastingen bij voorkeur aan de bron dienen te worden bestreden, en met het Verdrag van Basel (Zwitserland) van 22 maart 1989 inzake de beheersing van de grensoverschrijdende overbrenging van gevaarlijke afvalstoffen en de verwijdering ervan, dat namens de Gemeenschap is goedgekeurd bij besluit 93/98/EEG van de Raad van 1 februari 1993 (PB L 39, blz. 1).

In zaak C-309/00

54.
    PPGIFG heeft met de Duitse vennootschap AVG/Nottenkamper OHG (hierna: „AVG”) een overeenkomst gesloten waarbij deze laatste zich ertoe verbindt per jaar 9 000 ton restanten van door PPGIFG geproduceerde E-glasvezels te bewerken.

55.
    AVG heeft van de Landrat des Kreises Wesel een vergunning verkregen om klei te winnen uit kleigroeven bij Hünxe (Duitsland), mits zij het landschap na de winning in de oorspronkelijke staat herstelt. AVG mag de door de exploitatie van de groeve ontstane holten opvullen met stoffen die limitatief zijn opgesomd in de verleende vergunning en die voldoen aan de in deze vergunning bepaalde grenswaarden. AVG zet hiertoe naast andere anorganische stoffen glasvezelrestanten in.

56.
    Onder verwijzing naar artikel 10.44e WMB juncto artikel 26, lid 1, van de verordening heeft de minister bij besluit van 22 maart 1999 aan PPGIFG een dwangsom van 500 NLG opgelegd per ton glasvezelafval dat door haar wordt overgebracht zonder voorafgaande kennisgeving overeenkomstig de verordening.

57.
    Nadat haar bezwaar bij besluit van 15 juli 1999 door de minister was afgewezen, heeft PPGIFG beroep ingesteld bij de Raad van State.

58.
    Volgens de minister is het opvullen van een kleigroeve een verwijderingshandeling in de zin van punt D 1, D 9 of D 13 van bijlage II A bij de afvalstoffenrichtlijn, zodat een voorafgaande kennisgeving was vereist overeenkomstig artikel 3, lid 1, van de verordening.

59.
    Het nagestreefde hoofddoel is in casu immers de verwijdering van glasvezelafval. De in het hoofdgeding aan de orde zijnde handeling komt overigens niet overeen met een van de in de limitatieve lijst van bijlage II B bij de afvalstoffenrichtlijn genoemde handelingen van nuttige toepassing. In het bijzonder kan deze handeling niet worden aangemerkt als recycling, aangezien zij geen enkele bewerking omvat om de afvalstof geschikt te maken voor hergebruik als grondstof. Zelfs indien een dergelijke handeling tegelijkertijd als nuttige toepassing en als verwijdering kon worden aangemerkt, zou voor deze tweede indeling moeten worden geopteerd, en zou de strengere beschermingsregeling waarin de verordening ter zake voorziet, toepassing moeten vinden.

60.
    Tot staving van haar beroep stelt PPGIFG dat, aangezien de in het hoofdgeding aan de orde zijnde overbrengingen betrekking hebben op afvalstoffen die worden genoemd in bijlage II bij de verordening en die zijn bestemd om nuttig te worden toegepast, hiervan volgens deze verordening geen kennis diende te worden gegeven.

61.
    Volgens PPGIFG vormt de voorgenomen opvulling immers een nuttige toepassing in de zin van punt R 5 van bijlage II B bij de afvalstoffenrichtlijn. De glasvezelrestanten - een erkend bouwmateriaal - dragen bij tot de stabiliteit en de ondoordringbaarheid van de heuvels en zandige zones van de mijngroeven en tot een goede waterhuishouding ervan. Dankzij het gebruik van glasvezelrestanten hoeven geen primaire bouwstoffen te worden gebruikt om aan een wettelijke opvulplicht te voldoen. Dat een opvulhandeling als in het hoofdgeding aan de orde is, niet specifiek genoemd is in de lijst van bijlage II B bij de afvalstoffenrichtlijn, is irrelevant, aangezien deze lijst niet limitatief is. Zowel de milieubescherming als de noodzaak het vrije goederenverkeer te verzekeren, leiden er volgens hen toe dat het de voorkeur verdient de voorgenomen handeling als nuttige toepassing te kwalificeren.

62.
    PPGIFG stelt ten slotte, dat de Landrat des Kreises Wesel haar bij brief van 28 januari 1997 heeft bevestigd, dat het opvullen van de groeven te Hünxe een nuttige toepassing vormt in de zin van artikel 4, lid 3, van het Gesetz zur Förderung der Kreislaufwirtschaft und Sicherung des umweltverträglichen Beseitigung von Abfällen. Aangezien het gaat om afvalstoffen die in Duitsland moeten worden gebruikt, is een dergelijk standpunt beslissend.

In zaak C-310/00

63.
    Bij besluit van 10 december 1998 heeft de minister krachtens artikel 4, lid 3, sub b-i, van de verordening, gelezen in samenhang met het MJP GA II, bezwaar gemaakt tegen het voornemen van SV om 150 ton ijzerchloride-oplossing, een gevaarlijke afvalstof in de zin van het BAGA, naar Duitsland over te brengen. Volgens de door SV verrichte kennisgeving diende deze oplossing nuttig te worden toegepast bij wege van een handeling in de zin van punt R 4, R 6 of R 10 van bijlage II B bij de afvalstoffenrichtlijn. Meer bepaald moest zij worden ingezet in de afvalbehandelingsinstallatie van de vennootschap Edelhoff Abfallbereitungstechnik GmbH & Co. ter stabilisatie van het bindingsproces van ander metaalafval, waarbij zij bijdraagt tot de vorming van een bezinksel daarvan. Deze stabilisatiefunctie kan ook worden vervuld door de grondstof ijzerchloride. Het aldus verkregen bezinksel wordt vervolgens opgevangen en neergeslagen in een filterkoek, die wordt gestort.

64.
    Nadat haar bezwaar bij besluit van 3 augustus 1999 door de minister was afgewezen, heeft SV beroep ingesteld bij de Raad van State.

65.
    Volgens de minister is het voorgenomen gebruik een verwijderingshandeling in de zin van punt D 9 van bijlage II A bij de afvalstoffenrichtlijn. Om die reden, en gelet op het bestaan van een voldoende verwijderingscapaciteit in Nederland, ziet hij zich overeenkomstig sectorplan 8 en paragraaf 8.2 MJP GA II genoopt tegen de in het hoofdgeding aan de orde zijnde overbrenging bezwaar te maken, om het behoud van deze capaciteit te waarborgen en de zelfverzorging op nationaal niveau veilig te stellen.

66.
    Volgens de minister is het nagestreefde hoofddoel in casu immers de verwijdering van afvalstoffen. De in het hoofdgeding aan de orde zijnde handeling komt overigens niet overeen met een van de in de limitatieve lijst van bijlage II B bij de richtlijn betreffende afvalstoffen genoemde handelingen van nuttige toepassing. In het bijzonder kan deze handeling niet worden aangemerkt als recycling, aangezien zij geen enkele bewerking omvat om de afvalstof geschikt te maken voor hergebruik als grondstof. Zelfs indien een dergelijke handeling tegelijkertijd als nuttige toepassing en als verwijdering kon worden aangemerkt, zou voor deze tweede indeling moeten worden geopteerd, en zou de strengere beschermingsregeling waarin de verordening ter zake voorziet, toepassing moeten vinden.

67.
    Tot staving van haar beroep stelt SV in wezen, dat de minister geen bezwaar kon maken tegen de overbrenging, aangezien het voorgenomen gebruik een handeling van nuttige toepassing vormt in de zin van punt R 4, R 6 of R 10 van bijlage II B bij de afvalstoffenrichtlijn. Dankzij dit gebruik kan de ijzerchloride-oplossing nuttig opnieuw worden aangewend, wordt de hoeveelheid stortafval verminderd, en hoeven geen primaire bouwstoffen te worden gebruikt.

In zaak C-311/00

68.
    Bij besluit van 19 februari 1999 heeft de minister krachtens artikel 4, lid 3, sub b-i, van de verordening, gelezen in samenhang met het MJP GA II, bezwaar gemaakt tegen het voornemen van AZN om 15 000 ton AVI-vliegas afkomstig van de afvalstoffenverbranding en die zelf een gevaarlijke afvalstof in de zin van het BAGA is, naar Duitsland over te brengen. Volgens de door AZN verrichte kennisgeving diende deze as nuttig te worden toegepast in de zin van punt R 11 van bijlage II B bij de afvalstoffenrichtlijn. Meer bepaald moest zij door MGMV worden gebruikt voor het maken van betonmortel.

69.
    Op grond van het Bundesimmissionsschutzgesetz is aan MGMV een vergunning verleend om diverse bouwmaterialen, onder meer betonmortel, te produceren. Deze bouwmaterialen moeten voldoen aan de kwaliteitseisen van de nationale Gesundheitsschutz-Bergverordnung. Zij zijn bestemd om in de mijnen te worden ingezet ter versteviging van gangen en schachten, ter stabilisatie van gesteentelagen en ter voorkoming van instortingen, en voor de constructie van afdichtingen om gasophopingen en -ontploffingen te voorkomen.

70.
    Nadat hun bezwaar bij besluit van 2 augustus 1999 door de minister was afgewezen, hebben SANB, AZN en MGMV beroep ingesteld bij de Raad van State.

71.
    Volgens de minister is de verwerking van vliegas in mortel een verwijderingshandeling in de zin van punt D 9 of D 13 van bijlage II A bij de afvalstoffenrichtlijn en is het opvullen van mijngangen met deze mortel een verwijderingshandeling in de zin van punt D 1, D 3 of D 12 van deze bijlage. Om die reden, en gelet op het bestaan van een voldoende verwijderingscapaciteit in Nederland, ziet de minister zich, op grond van sectorplan 20 en paragraaf 8.2 MJP GA II, genoopt bezwaar te maken tegen de in het hoofdgeding aan de orde zijnde overbrenging, om deze capaciteit te handhaven en de zelfverzorging op nationaal niveau veilig te stellen.

72.
    Volgens de minister is het nagestreefde hoofddoel in casu immers de verwijdering door ondergronds opbergen van de as in mijnen. De in het hoofdgeding aan de orde zijnde handeling komt overigens niet overeen met een van de in de limitatieve lijst van bijlage II B bij de afvalstoffenrichtlijn genoemde handelingen van nuttige toepassing. In het bijzonder kan deze handeling niet worden aangemerkt als recycling, aangezien zij geen enkele bewerking omvat om de afvalstof geschikt te maken voor hergebruik als grondstof, maar deze doet verdwijnen zonder dat zij later kan worden teruggewonnen. Zelfs indien een dergelijke handeling tegelijkertijd als nuttige toepassing en als verwijdering kon worden aangemerkt, zou voor deze tweede indeling moeten worden geopteerd, en zou de strengere beschermingsregeling waarin de verordening ter zake voorziet, toepassing moeten vinden.

73.
    Tot staving van hun beroep stellen SANB, AZN en MGMV in wezen, dat de minister geen bezwaar kon maken tegen de overbrenging, aangezien het voorgenomen gebruik een handeling van nuttige toepassing vormt in de zin van punt R 5 of R 11 van bijlage II B bij de afvalstoffenrichtlijn. Volgens hen stelt het gebruik van vliegas bij het maken van bouwmaterialen nagenoeg geen milieuproblemen en voorkomt het dat grondstoffen moeten worden gebruikt, terwijl de aldus verkregen betonmortel zelf wordt aangewend voor de versteviging van mijngangen en -schachten die in gebruik zijn. Bovendien gaat het besluit waartegen beroep is ingesteld, in tegen de vroegere beslissingspraktijk van de minister, zodat de rechtszekerheid in het gedrang komt.

De prejudiciële vragen

74.
    Van oordeel dat de beslechting van de hoofdgedingen afhangt van een uitlegging van het gemeenschapsrecht, heeft de Raad van State de behandeling van de zaken geschorst en het Hof verschillende prejudiciële vragen gesteld.

75.
    In zaak C-307/00 heeft de Raad van State het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vragen:

„1)    Brengen richtlijn 96/59/EG [van de Raad] van 16 september 1996 betreffende de verwijdering van polychloorbifenylen en polychloorterfenylen (PCB's en PCT's) en richtlijn 87/101/EEG [van de Raad] van 22 december 1986 tot wijziging van richtlijn 75/439/EEG inzake de verwijdering van afgewerkte olie, met zich dat verordening nr. 259/93/EEG [van de Raad] van 1 februari 1993 betreffende toezicht en controle op de overbrenging van afvalstoffen binnen, naar en uit de Europese Gemeenschap [...] aldus moet worden uitgelegd dat de overbrenging van afgewerkte olie met een PCB-gehalte van meer dan 50 ppm altijd moet worden aangemerkt als de overbrenging van een voor verwijdering bestemde afvalstof als bedoeld in titel II, hoofdstuk A, van [verordening nr. 259/93], gelezen in samenhang met artikel 1, onder e, van richtlijn 75/442/EEG [van de Raad] van 15 juli 1975 betreffende afvalstoffen [...]?

2)    a)    Indien vraag 1 bevestigend moet worden beantwoord en derhalve de overbrenging van afgewerkte olie met een PCB-gehalte van meer dan 50 ppm altijd moet worden aangemerkt als de overbrenging van een voor verwijdering bestemde afvalstof, kan dan krachtens artikel 4, derde lid, onder b, onder i, van [verordening nr. 259/93] bezwaar worden gemaakt tegen de overbrenging uitsluitend vanwege de noodzaak zelfverzorging op nationaal niveau te bereiken, zonder dat is aangetoond dat zelfverzorging op nationaal niveau nodig is om zelfverzorging op communautair niveau te bereiken?

    b)    Zo ja, is [verordening nr. 259/93], voorzover zij een dergelijk exportverbod louter op grond van het zelfverzorgingsbeginsel op nationaal niveau toelaat, verenigbaar met artikel 29 [EG]?”

76.
    In zaak C-308/00 heeft de Raad van State het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vragen:

„1)    a)    Dient de in bijlage II B van richtlijn 75/442/EEG [van de Raad] van 15 juli 1975 betreffende afvalstoffen [...], onder R 5 vermelde handeling, recycling/terugwinning van andere anorganische stoffen, aldus te worden uitgelegd dat daaronder ook valt .hergebruik’ als bedoeld in artikel 3, [lid 1,] onder b, onder i, van [deze richtlijn]?

    b)    Hoe dient, mede gelet op het antwoord op de hiervóór gestelde vraag, R 5 te worden uitgelegd? Is voor de aanwezigheid van de daar vermelde handeling vereist dat de stof een bewerking ondergaat, meermalig kan worden gebruikt of terugneembaar is?

2)    Indien uit het antwoord op de hierboven gestelde vragen volgt dat een handeling als de verwerking van de vliegas niet onder R 5 valt: zijn de in de bijlagen II A en II B van [richtlijn 75/442] gegeven overzichten van handelingen limitatief dan wel is één van deze overzichten limitatief en zo ja, welk overzicht?

3)    a)    Aan de hand van welke criteria dient te worden beslist of een handeling moet worden aangemerkt als verwijdering of nuttige toepassing als bedoeld in artikel 1 van [richtlijn 75/442]?

    b)    Indien een handeling gekwalificeerd kan worden als een verwijderingshandeling en als een handeling van nuttige toepassing, moet dan aan de lijst in bijlage II A of II B prioriteit worden gegeven bij de kwalificatie van die handeling of heeft geen van beide lijsten voorrang op de andere?

4)    Moet het oordeel van de bevoegde autoriteit van de lidstaat van verzending dan wel van de lidstaat van bestemming over de vraag of een handeling als verwijdering of als nuttige toepassing moet worden gekwalificeerd, doorslaggevend worden geacht?

5)    a)    Indien de overbrenging van de vliegas moet worden aangemerkt als de overbrenging van een voor verwijdering bestemde afvalstof, kan dan krachtens artikel 4, derde lid, onder b, onder i, van verordening nr. 259/93/EEG [van de Raad] van 1 februari 1993 betreffende toezicht en controle op de overbrenging van afvalstoffen binnen, naar en uit de Europese Gemeenschap, [...] bezwaar worden gemaakt tegen de overbrenging uitsluitend vanwege de noodzaak zelfverzorging op nationaal niveau te bereiken, zonder dat is aangetoond dat zelfverzorging op nationaal niveau nodig is om zelfverzorging op communautair niveau te bereiken?

    b)    Zo ja, is [verordening nr. 259/93], voorzover zij een dergelijk exportverbod louter op grond van het zelfverzorgingsbeginsel op nationaal niveau toelaat, verenigbaar met artikel 29 [EG]?”

77.
    In zaak C-309/00 heeft de Raad van State het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vragen:

„1)    a)    Dient de in bijlage II B van richtlijn 75/442/EEG [van de Raad] van 15 juli 1975 betreffende afvalstoffen [...], onder R 5 vermelde handeling, recycling/terugwinning van andere anorganische stoffen, aldus te worden uitgelegd dat daaronder ook valt .hergebruik’ als bedoeld in artikel 3, [lid 1,] onder b, onder i, van [deze richtlijn]?

    b)    Hoe dient, mede gelet op het antwoord op de hiervóór gestelde vraag, R 5 te worden uitgelegd? Is voor de aanwezigheid van de daar vermelde handeling vereist dat de stof een bewerking ondergaat, meermalig kan worden gebruikt of terugneembaar is?

2)    Indien uit het antwoord op de hierboven gestelde vragen volgt dat een handeling als het opvullen van kleigroeven niet onder R 5 valt: zijn de in de bijlagen II A en II B van [richtlijn 75/442] gegeven overzichten van handelingen limitatief dan wel is één van deze overzichten limitatief en zo ja, welk overzicht?

3)    a)    Aan de hand van welke criteria dient te worden beslist of een handeling moet worden aangemerkt als verwijdering of nuttige toepassing als bedoeld in artikel 1 van [richtlijn 75/442]?

    b)    Indien een handeling gekwalificeerd kan worden als een verwijderingshandeling en als een handeling van nuttige toepassing, moet dan aan de lijst in bijlage II A of II B prioriteit worden gegeven bij de kwalificatie van die handeling of heeft geen van beide lijsten voorrang op de andere?

4)    Moet het oordeel van de bevoegde autoriteit van de lidstaat van verzending dan wel van de lidstaat van bestemming over de vraag of een handeling als verwijdering of als nuttige toepassing moet worden gekwalificeerd, doorslaggevend worden geacht?”

78.
    In zaak C-310/00 heeft de Raad van State het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vragen:

„1)    a)    Dient de in bijlage II B van richtlijn 75/442/EEG [van de Raad] van 15 juli 1975 betreffende afvalstoffen [...], onder R 4 vermelde handeling, recycling/terugwinning van metalen en metaalverbindingen, aldus te worden uitgelegd dat daaronder ook valt .hergebruik’ als bedoeld in artikel 3, [lid 1,] onder b, onder i, van [deze richtlijn]?

    b)    Hoe dient, mede gelet op het antwoord op de hiervóór gestelde vraag, R 4 te worden uitgelegd? Is voor de aanwezigheid van de daar vermelde handeling vereist dat de stof een bewerking ondergaat, meermalig kan worden gebruikt of terugneembaar is?

2)    Indien uit het antwoord op de hierboven gestelde vragen volgt dat een handeling als de behandeling van de ijzerchloride-oplossing niet onder R 4 valt: zijn de in de bijlagen II A en II B van [richtlijn 75/442] gegeven overzichten van handelingen limitatief dan wel is één van deze overzichten limitatief en zo ja, welk overzicht?

3)    a)    Aan de hand van welke criteria dient te worden beslist of een handeling moet worden aangemerkt als verwijdering of nuttige toepassing als bedoeld in artikel 1 van [richtlijn 75/442]?

    b)    Indien een handeling gekwalificeerd kan worden als een verwijderingshandeling en als een handeling van nuttige toepassing, moet dan aan de lijst in bijlage II A of II B prioriteit worden gegeven bij de kwalificatie van die handeling of heeft geen van beide lijsten voorrang op de andere?

4)    a)    Indien de overbrenging van de ijzerchloride-oplossing moet worden aangemerkt als de overbrenging van een voor verwijdering bestemde afvalstof, kan dan krachtens artikel 4, derde lid, onder b, onder i, van verordening nr. 259/93/EEG [van de Raad] van 1 februari 1993 betreffende toezicht en controle op de overbrenging van afvalstoffen binnen, naar en uit de Europese Gemeenschap, [...] bezwaar worden gemaakt tegen de overbrenging uitsluitend vanwege de noodzaak zelfverzorging op nationaal niveau te bereiken, zonder dat is aangetoond dat zelfverzorging op nationaal niveau nodig is om zelfverzorging op communautair niveau te bereiken?

    b)    Zo ja, is [verordening nr. 259/93], voorzover zij een dergelijk exportverbod louter op grond van het zelfverzorgingsbeginsel op nationaal niveau toelaat, verenigbaar met artikel 29 [EG]?”

79.
    In zaak C-311/00 heeft de Raad van State het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vragen:

„1)    a)    Dient de in bijlage II B van richtlijn 75/442/EEG [van de Raad] van 15 juli 1975 betreffende afvalstoffen [...], onder R 5 vermelde handeling, recycling/terugwinning van andere anorganische stoffen, aldus te worden uitgelegd dat daaronder ook valt .hergebruik’ als bedoeld in artikel 3, [lid 1,] onder b, onder i, van [deze richtlijn]?

    b)    Hoe dient, mede gelet op het antwoord op de hiervóór gestelde vraag, R 5 te worden uitgelegd? Is voor de aanwezigheid van de daar vermelde handeling vereist dat de stof een bewerking ondergaat, meermalig kan worden gebruikt of terugneembaar is?

2)    Indien uit het antwoord op de hierboven gestelde vragen volgt dat een handeling als de verwerking van de vliegas niet onder R 5 valt: zijn de in de bijlagen II A en II B van [richtlijn 75/442] gegeven overzichten van handelingen limitatief dan wel is één van deze overzichten limitatief en zo ja, welk overzicht?

3)    a)    Aan de hand van welke criteria dient te worden beslist of een handeling moet worden aangemerkt als verwijdering of nuttige toepassing als bedoeld in artikel 1 van [richtlijn 75/442]?

    b)    Indien een handeling gekwalificeerd kan worden als een verwijderingshandeling en als een handeling van nuttige toepassing, moet dan aan de lijst in bijlage II A of II B prioriteit worden gegeven bij de kwalificatie van die handeling of heeft geen van beide lijsten voorrang op de andere?

4)    a)    Indien de overbrenging van de vliegas moet worden aangemerkt als de overbrenging van een voor verwijdering bestemde afvalstof, kan dan krachtens artikel 4, derde lid, onder b, onder i, van verordening nr. 259/93/EEG [van de Raad] van 1 februari 1993 betreffende toezicht en controle op de overbrenging van afvalstoffen binnen, naar en uit de Europese Gemeenschap, [...] bezwaar worden gemaakt tegen de overbrenging uitsluitend vanwege de noodzaak zelfverzorging op nationaal niveau te bereiken, zonder dat is aangetoond dat zelfverzorging op nationaal niveau nodig is om zelfverzorging op communautair niveau te bereiken?

    b)    Zo ja, is [verordening nr. 259/93], voorzover zij een dergelijk exportverbod louter op grond van het zelfverzorgingsbeginsel op nationaal niveau toelaat, verenigbaar met artikel 29 [EG]?”

Toepassing van artikel 104, lid 3, van het Reglement voor de procesvoering

80.
    Van oordeel dat er redelijkerwijs geen twijfel kan bestaan over het antwoord op de prejudiciële vragen in zaak C-307/00, en dat de antwoorden op de prejudiciële vragen in de zaken C-308/00 tot en met C-311/00 duidelijk kunnen worden afgeleid uit het arrest van 27 februari 2002, ASA (C-6/00, Jurispr. blz. I-1961), dat na de verwijzingsbeschikkingen is uitgesproken, heeft het Hof overeenkomstig artikel 104, lid 3, van het Reglement voor de procesvoering de verwijzende rechter in kennis gesteld van zijn voornemen te beslissen bij met redenen omklede beschikking, en de belanghebbenden als bedoeld in artikel 20 van 's Hofs Statuut-EG uitgenodigd hun eventuele opmerkingen dienaangaande te maken.

81.
    De Duitse regering, de regering van het Verenigd Koninkrijk en de Commissie hebben verklaard, dat zij geen opmerkingen hadden over het voornemen van het Hof om in de onderhavige zaken bij beschikking te beslissen. SNB, GSES, PPGIFG en MGMV lieten weten dat zij er voorstander van waren dat het Hof bij beschikking zou beslissen.

82.
    OHK stelt, dat de verwijzende rechter ten onrechte heeft geoordeeld dat het product waar het in zaak C-307/00 om gaat, afgewerkte olie is in de zin van de afgewerkte-olierichtlijn. Volgens OHK gaat het in werkelijkheid om olieafval die gebruikte PCB's bevat, een andere categorie dan afgewerkte olie.

83.
    Volgens de Nederlandse regering vloeien de antwoorden op de eerste vraag, sub b, en de derde vraag, sub a, in de zaken C-308/00 tot en met C-311/00 niet duidelijk voort uit het reeds aangehaalde arrest ASA.

De eerste vraag in de zaken C-308/00 tot en met C-311/00

84.
    Met zijn eerste vraag in de zaken C-308/00 tot en met C-311/00 wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen, of de in punt R 4 respectievelijk punt R 5 van bijlage II B bij de afvalstoffenrichtlijn bedoelde handelingen van nuttige toepassing door recycling of terugwinning van metalen of metaalverbindingen of van andere anorganische stoffen, ook het „hergebruik” in de zin van artikel 3, lid 1, sub b-i, van deze richtlijn kunnen omvatten, en of dergelijke handelingen impliceren dat de betrokken stof een bewerking ondergaat, meermalig kan worden gebruikt, dan wel later terugneembaar is.

85.
    Anders dan de Nederlandse regering heeft gesteld, kan het antwoord op deze vraag duidelijk worden afgeleid uit het reeds aangehaalde arrest ASA.

86.
    Volgens de punten 65 tot en met 71 van dat arrest kan de opslag van slakken en assen in een buiten gebruik gestelde mijn immers een in punt R 5 van bijlage II B bij de afvalstoffenrichtlijn bedoelde handeling van nuttige toepassing zijn. Verder blijkt uit dat arrest, dat bij de beoordeling van een dergelijke indeling concreet dient te worden nagegaan, of de betrokken opslag als belangrijkste doel heeft dat de afvalstoffen een nuttige functie kunnen vervullen doordat zij in de plaats komen van andere materialen die anders voor deze functie hadden moeten worden gebruikt.

87.
    Bovendien heeft het Hof er dienaangaande uitdrukkelijk op gewezen dat, hoewel het begrip „nuttige toepassing” in het algemeen een voorafgaande behandeling van de afvalstoffen veronderstelt, noch uit artikel 3, lid 1, sub b, noch uit enige andere bepaling van de afvalstoffenrichtlijn voortvloeit, dat een dergelijke behandeling van afvalstoffen een noodzakelijke voorwaarde is om een handeling als „nuttige toepassing” in de zin van artikel 1, sub f, van deze richtlijn aan te merken (arrest ASA, reeds aangehaald, punt 67).

88.
    Verder dient eveneens te worden vastgesteld, dat noch uit bovenbedoeld artikel 3, lid 1, sub b, noch uit enige andere bepaling van de afvalstoffenrichtlijn voortvloeit, dat voor de kwalificatie van een handeling als „nuttige toepassing” in de zin van artikel 1, sub f, van deze richtlijn vereist is dat een afvalstof op meerdere wijzen kan worden gebruikt of later terugneembaar is.

89.
    De overwegingen in de punten 86 tot en met 88 van de onderhavige beschikking, waaruit met name blijkt dat de in punt R 5 van bijlage II B bij de afvalstoffenrichtlijn bedoelde handeling wel degelijk ook het „hergebruik” in de zin van artikel 3, lid 1, sub b-i, van deze richtlijn kan omvatten, gelden ook voor de handelingen die als een nuttige toepassing in de zin van punt R 4 van deze bijlage kunnen worden aangemerkt.

90.
    Gelet op een en ander, dient op de eerste vraag in de zaken C-308/00 tot en met C-311/00 te worden geantwoord, dat de in punt R 4 respectievelijk punt R 5 van bijlage II B bij de afvalstoffenrichtlijn bedoelde handelingen voor nuttige toepassing door recycling of terugwinning van metalen of metaalverbindingen of door recycling of terugwinning van andere anorganische stoffen, ook het „hergebruik” in de zin van artikel 3, lid 1, sub b-i, van deze richtlijn kunnen omvatten, en voorts, dat deze handelingen niet noodzakelijkerwijs impliceren dat de betrokken stof een bewerking ondergaat, meermalig kan worden gebruikt of later terugneembaar is.

De tweede vraag in de zaken C-308/00 tot en met C-311/00

91.
    Met zijn tweede vraag in de zaken C-308/00 tot en met C-311/00 wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen - voor het geval dat uit het antwoord op de eerste vraag in deze zaken zou blijken dat handelingen zoals die welke in het hoofdgeding aan de orde zijn niet als handelingen van nuttige toepassing in de zin van punt R 4 dan wel punt R 5 van bijlage II B bij de afvalstoffenrichtlijn kunnen worden aangemerkt -, of de in bijlage II A respectievelijk II B bij deze richtlijn gegeven overzichten van verwijderingshandelingen en handelingen van nuttige toepassing, dan wel een van deze overzichten, limitatief zijn.

92.
    Gelet op het antwoord op de eerste vraag in de zaken C-308/00 tot en met C-311/00, behoeft de tweede vraag in deze zaken niet te worden beantwoord.

De derde vraag in de zaken C-308/00 tot en met C-311/00

93.
    Met zijn derde vraag in de zaken C-308/00 tot en met C-311/00 wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen, aan de hand van welke criteria kan worden uitgemaakt of een behandeling van afvalstoffen als verwijdering dan wel als nuttige toepassing in de zin van de afvalstoffenrichtlijn moet worden aangemerkt en, indien eenzelfde handeling als verwijdering én als nuttige toepassing kan worden aangemerkt, of de ene kwalificatie de voorkeur verdient boven de andere.

94.
    Anders dan de Nederlandse regering heeft gesteld, kan het antwoord op deze vraag duidelijk worden afgeleid uit het reeds aangehaalde arrest ASA.

95.
    Dienaangaande moet er om te beginnen aan worden herinnerd dat, zoals het Hof in punt 63 van dat arrest heeft geoordeeld, voor de toepassing van de afvalstoffenrichtlijn elke behandeling van afvalstoffen hetzij als verwijdering, hetzij als nuttige toepassing moet kunnen worden ingedeeld en eenzelfde handeling niet tezelfdertijd als verwijdering en als nuttige toepassing kan worden aangemerkt.

96.
    Vervolgens heeft het Hof gepreciseerd dat een handeling die volgens de enkele omschrijving ervan zowel een in bijlage II A bij de afvalstoffenrichtlijn bedoelde verwijderingshandeling kan zijn als een in bijlage II B bij deze richtlijn bedoelde handeling van nuttige toepassing, van geval tot geval aan de hand van de doelstellingen van de richtlijn moet worden ingedeeld (arrest ASA, reeds aangehaald, punt 64).

97.
    Dienaangaande heeft het Hof erop gewezen, dat uit artikel 3, lid 1, sub b, van de afvalstoffenrichtlijn en uit de vierde overweging van de considerans ervan voortvloeit, dat een nuttige toepassing in wezen hierdoor wordt gekenmerkt dat het belangrijkste doel ervan inhoudt dat de afvalstoffen een nuttige functie kunnen vervullen doordat zij in de plaats komen van andere materialen die voor deze functie hadden moeten worden gebruikt, waardoor de natuurlijke hulpbronnen worden beschermd (arrest ASA, reeds aangehaald, punt 69).

98.
    Zoals het Hof in punt 70 van het arrest ASA in herinnering heeft gebracht, staat het aan de nationale rechter om dit criterium van geval tot geval toe te passen, om uit te maken of de betrokken handeling als verwijdering dan wel als nuttige toepassing dient te worden aangemerkt.

99.
    Gelet op een en ander, dient op de derde vraag in de zaken C-308/00 tot en met C-311/00 te worden geantwoord, dat een behandeling van afvalstoffen niet gelijktijdig als verwijdering en als nuttige toepassing in de zin van de afvalstoffenrichtlijn kan worden aangemerkt. Bij de kwalificatie van een handeling die volgens de enkele omschrijving ervan op het eerste gezicht zowel een in bijlage II A bij de afvalstoffenrichtlijn bedoelde verwijderingshandeling kan zijn als een in bijlage II B bij deze richtlijn bedoelde handeling van nuttige toepassing, moet van geval tot geval worden nagegaan of het belangrijkste doel van de betrokken handeling is, dat de afvalstoffen een nuttige functie kunnen vervullen doordat zij in de plaats komen van andere materialen die anders voor deze functie hadden moeten worden gebruikt, in welk geval de handeling als een nuttige toepassing moet worden aangemerkt.

De vierde vraag in de zaken C-308/00 en C-309/00

100.
    Met zijn vierde vraag in de zaken C-308/00 en C-309/00 wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen, of voor de indeling van een behandeling van afvalstoffen als verwijdering dan wel als nuttige toepassing, de zienswijze van de bevoegde autoriteit van de lidstaat van verzending dan wel die van de bevoegde autoriteit van de lidstaat van bestemming in voorkomend geval beslissend is.

101.
    Het antwoord op deze vraag kan duidelijk worden afgeleid uit het reeds aangehaalde arrest ASA.

102.
    Uit punt 44 van dat arrest vloeit immers voort, dat de kwalificatie van een bepaalde handeling door de bevoegde autoriteiten van de lidstaat van bestemming niet bindend is voor de bevoegde autoriteiten van de lidstaat van verzending, evenmin als de kwalificatie door deze laatste autoriteiten bindend is voor de bevoegde autoriteiten van de lidstaat van bestemming. Het hieruit voortvloeiende risico van uiteenlopende kwalificaties is inherent aan het door de verordening zelf ingevoerde stelsel, waarin de verantwoordelijkheid om erop toe te zien dat de overbrengingen met inachtneming van de verordening plaatsvinden, aan alle bevoegde autoriteiten tezamen wordt toevertrouwd.

103.
    Op de vierde vraag in de zaken C-308/00 en C-309/00 dient dus te worden geantwoord, dat de kwalificatie van een specifieke behandeling van afvalstoffen door de bevoegde autoriteiten van de lidstaat van bestemming niet de voorrang heeft boven de kwalificatie door de bevoegde autoriteiten van de lidstaat van verzending, evenmin als de kwalificatie door deze laatste autoriteiten de voorrang heeft boven de kwalificatie door de bevoegde autoriteiten van de lidstaat van bestemming.

De vijfde vraag in zaak C-308/00 en de vierde vraag in de zaken C-310/00 en C-311/00

104.
    Met de vijfde vraag, sub a, in zaak C-308/00 en de vierde vraag, sub a, in de zaken C-310/00 en C-311/00 wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen, of krachtens artikel 4, lid 3, sub b-i, van de verordening bezwaar kan worden gemaakt tegen een voorgenomen overbrenging van voor verwijdering bestemde afvalstoffen uitsluitend wegens de noodzaak zelfverzorging op nationaal niveau te bereiken, zonder dat eveneens moet worden aangetoond dat dit bezwaar noodzakelijk is om zelfverzorging op communautair niveau te bereiken. Zo ja, wenst de verwijzende rechter met dezelfde vragen, sub b, tevens te vernemen, of deze bepaling van de verordening, voorzover zij een exportverbod louter op grond van het zelfverzorgingsbeginsel op nationaal niveau toelaat, verenigbaar is met artikel 29 EG.

105.
    Vooraf dient te worden herinnerd aan de vaste rechtspraak, dat in het kader van de bevoegdheidsverdeling tussen de nationale rechter en het Hof overeenkomstig artikel 234 EG de nationale rechter, die als enige rechtstreeks kennis heeft van de feiten van het geding en van de door partijen aangevoerde argumenten en die uitspraak in de zaak zal moeten doen, het best in staat is om met volledige kennis van zaken de relevantie van de in het bij hem aanhangige geding gerezen rechtsvragen te beoordelen en te beslissen, of een prejudiciële beslissing voor het wijzen van zijn vonnis noodzakelijk is. Niettemin blijft het Hof vrij om, wanneer de vragen onjuist zijn geformuleerd of buiten het kader van de hem bij artikel 234 EG verleende opdracht vallen, uit de door de nationale rechter verschafte gegevens en met name de motivering van de verwijzingsbeslissing de elementen van gemeenschapsrecht te putten die, gelet op het voorwerp van het geschil, uitlegging behoeven (zie met name arresten van 29 november 1978, Pigs Marketing Board, 83/78, Jurispr. blz. 2347, punten 25 en 26, en 22 juni 2000, Marca Mode, C-425/98, Jurispr. blz. I-4861, punt 21).

106.
    Zo kan het Hof de nationale rechter de gegevens voor uitlegging van het gemeenschapsrecht aanreiken die nuttig kunnen zijn voor de beslechting van het hoofdgeding (zie met name arrest van 19 november 2002, Strawson en Gagg & Sons, C-304/00, nog niet gepubliceerd in de Jurisprudentie, punt 57). Het Hof kan dus bepalingen van gemeenschapsrecht in aanmerking nemen waarvan de nationale rechter in de formulering van zijn vraag geen melding heeft gemaakt (zie met name arrest van 20 maart 1986, Tissier, 35/85, Jurispr. blz. 1207, punt 9, en arrest Strawson en Gagg & Sons, reeds aangehaald, punt 58).

107.
    Voor een nuttig antwoord aan de verwijzende rechter moet er dienaangaande op worden gewezen, dat volgens punt 47 van het arrest ASA de bevoegde autoriteit van de lidstaat van verzending, indien zij van mening is dat het doel van een overbrenging van afvalstoffen in de kennisgeving onjuist is opgegeven, haar bezwaar tegen de overbrenging moet baseren op deze onjuiste indeling, zonder te verwijzen naar een van de bijzondere bepalingen van de verordening waarin de bezwaren zijn omschreven die de lidstaten kunnen maken tegen overbrengingen van afvalstoffen. Net als de andere bezwaren waarin de verordening voorziet, heeft dit bezwaar tot gevolg dat de overbrenging niet kan plaatsvinden.

108.
    In het bijzonder staat het niet aan de bevoegde autoriteit ambtshalve het doel van de overbrenging van de afvalstoffen anders in te delen, aangezien deze eenzijdige herindeling tot gevolg zou hebben dat eenzelfde overbrenging door de diverse bevoegde autoriteiten aan bepalingen van verschillende hoofdstukken van de verordening zou worden getoetst, wat met het door de verordening ingevoerde stelsel onverenigbaar is (arrest ASA, reeds aangehaald, punt 48).

109.
    Uit het voorgaande volgt dat de minister, om aan de bepalingen van de verordening te voldoen, in casu zijn bezwaren tegen de door respectievelijk SNB, SV en AZN geplande overbrengingen enkel had mogen baseren op de onjuiste indeling door elk van hen, en erop had moeten wijzen, hetgeen hij overigens heeft gedaan, dat de voorgenomen handelingen een verwijdering, en geen nuttige toepassing, uitmaakten.

110.
    Nu SNB, SV en AZN in hun respectieve kennisgevingen de voorgenomen handelingen als handelingen voor nuttige toepassing hadden aangemerkt, kon de minister evenwel geen bezwaren formuleren op grond van artikel 4, lid 3, sub b-i, van de verordening, dat betrekking heeft op voor verwijdering bestemde afvalstoffen.

111.
    Uit het voorgaande volgt, dat de beslechting van het hoofdgeding niet kan afhangen van de uitlegging of de geldigheid van laatstgenoemde bepaling, maar dat daarvoor moet worden uitgegaan van de beginselen die voortvloeien uit 's Hofs rechtspraak, zoals in herinnering gebracht in de punten 107 en 108 van de onderhavige beschikking.

112.
    Gelet op een en ander, dient op de vijfde vraag in zaak C-308/00 en op de vierde vraag in de zaken C-310/00 en C-311/00 te worden geantwoord, dat uit het bij de verordening ingevoerde stelsel voortvloeit dat de bevoegde autoriteit van de lidstaat van verzending, indien zij van mening is dat in de kennisgeving het doel van een overbrenging van afvalstoffen ten onrechte als een nuttige toepassing is aangemerkt, haar bezwaar tegen de overbrenging moet baseren op deze onjuiste indeling, zonder te verwijzen naar een van de bijzondere bepalingen van de verordening, zoals met name artikel 4, lid 3, sub b-i, waarin de bezwaren zijn omschreven die de lidstaten kunnen maken tegen overbrengingen van voor verwijdering bestemde afvalstoffen.

De eerste vraag in zaak C-307/00

113.
    Vooraf moet eraan worden herinnerd, dat het hoofdgeding in zaak C-307/00 betrekking heeft op een bezwaar tegen een overbrenging van afgewerkte olie met een PCB-gehalte van meer dan 50 ppm met het oog op het gebruik ervan als brandstof, en dat OHK in haar beroep in het hoofdgeding betwist dat dit gebruik een verwijdering uitmaakt in de zin van de verordening en van de afvalstoffenrichtlijn.

114.
    Zoals blijkt uit punt 82 van de onderhavige beschikking, stelt OHK dat het in het hoofdgeding aan de orde zijnde product geen afgewerkte olie is in de zin van de afgewerkte-olierichtlijn. Dienaangaande moet er evenwel aan worden herinnerd, dat in een procedure volgens artikel 234 EG, die op een duidelijke scheiding van de taken van de nationale rechterlijke instanties en van het Hof berust, elke beoordeling van de feiten tot de bevoegdheid van de nationale rechter behoort (zie met name arresten van 15 november 1979, Denkavit, 36/79, Jurispr. blz. 3439, punt 12, en 22 juni 2000, Fornasar e.a., C-318/98, Jurispr. blz. I-4785, punt 31). In casu dient te worden vastgesteld, dat de verwijzende rechter het betrokken product stelselmatig als afgewerkte olie heeft omschreven, en dat hij met name op basis van deze kwalificatie het Hof een vraag heeft gesteld over de werkingssfeer van de afgewerkte-olierichtlijn.

115.
    Gelet op het voorgaande, dient de eerste vraag in zaak C-307/00 aldus te worden begrepen, dat de verwijzende rechter wenst te vernemen of, gelet op de bepalingen van de afgewerkte-olierichtlijn en de PCB- en PCT-richtlijn, de overbrenging van afgewerkte olie met een PCB-gehalte van meer dan 50 ppm met het oog op het gebruik ervan als brandstof, steeds moet worden aangemerkt als een overbrenging van voor verwijdering bestemde afvalstoffen in de zin van de verordening, gelezen in samenhang met de afvalstoffenrichtlijn, zodat door de bevoegde autoriteiten van de lidstaat van verzending op grond van artikel 4, lid 3, van de verordening bezwaren tegen een dergelijke overbrenging kunnen worden gemaakt.

116.
    Mede gelet op de overwegingen in de punten 105 en 106 van de onderhavige beschikking, kan er redelijkerwijs geen twijfel bestaan over het antwoord op de aldus geherformuleerde vraag.

117.
    Volgens artikel 26, lid 1, sub e, van de verordening vormt immers elke overbrenging van afvalstoffen die leidt tot verwijdering of nuttige toepassing in strijd met communautaire bepalingen, sluikhandel in de zin van de verordening, en volgens artikel 26, lid 5, moeten de lidstaten passende wettelijke maatregelen treffen om dergelijke sluikhandel te verbieden en te straffen.

118.
    Volgens artikel 8, lid 2, sub b, van de afgewerkte-olierichtlijn, dat een bijzondere bepaling is in de zin van artikel 2, lid 2, van de afvalstoffenrichtlijn, zijn de lidstaten verplicht het gebruik als brandstof van afgewerkte olie met een PCB-gehalte van meer dan 50 ppm te verbieden.

119.
    Gelet op het voorgaande, zou de voorgenomen overbrenging van afgewerkte olie door OHK, indien zij werd uitgevoerd, sluikhandel in de zin van artikel 26, lid 1, sub e, van de verordening vormen.

120.
    In deze omstandigheden dient te worden vastgesteld dat, ongeacht of het gebruik als brandstof zoals door OHK was voorgenomen, een verwijdering dan wel een nuttige toepassing in de zin van de verordening en van de afvalstoffenrichtlijn zou zijn geweest, de bevoegde autoriteit van de lidstaat van verzending zich tegen een dergelijke overbrenging moet verzetten.

121.
    Deze verplichting vloeit inzonderheid voort uit artikel 26 van de verordening, volgens hetwelk de lidstaten sluikhandel moeten verbieden en bestraffen, en uit artikel 30, lid 1, van de verordening, dat de lidstaten uitdrukkelijk de algemene verplichting oplegt de nodige maatregelen te treffen om ervoor te zorgen dat de overbrengingen van afvalstoffen plaatsvinden volgens de bepalingen van deze verordening (zie, naar analogie, arrest ASA, reeds aangehaald, punt 41).

122.
    Aangezien er dus sprake is van sluikhandel in de zin van artikel 26, lid 1, sub e, van de verordening, moet de bevoegde autoriteit uitsluitend op basis van de onwettigheid van een dergelijke overbrenging hiertegen bezwaar maken, zonder dat zij mag verwijzen naar een van de bijzondere bepalingen van de verordening waarin de bezwaren zijn omschreven die de lidstaten kunnen maken tegen overbrengingen van afvalstoffen (zie, naar analogie, arrest ASA, reeds aangehaald, punt 47). Deze bijzondere bepalingen gelden immers niet voor sluikhandel.

123.
    Gelet op een en ander, dient op de eerste vraag in zaak C-307/00 te worden geantwoord dat, gelet op artikel 8, lid 2, sub b, van de afgewerkte-olierichtlijn, de overbrenging van afgewerkte olie met een PCB-gehalte van meer dan 50 ppm met het oog op het gebruik ervan als brandstof, sluikhandel in afvalstoffen vormt in de zin van artikel 26, lid 1, sub e, van de verordening, waartegen de bevoegde autoriteit uitsluitend op basis van deze onwettigheid bezwaar moet maken, zonder dat zij mag verwijzen naar een van de bijzondere bepalingen van de verordening waarin de bezwaren zijn omschreven die de lidstaten kunnen maken tegen overbrengingen van afvalstoffen.

De tweede vraag in zaak C-307/00

124.
    Uit het antwoord op de eerste vraag in zaak C-307/00 volgt, dat de beslechting van het hoofdgeding niet kan afhangen van de uitlegging of de geldigheid van artikel 4, lid 3, sub b-i, van de verordening. Bijgevolg behoeft de tweede vraag in deze zaak niet te worden beantwoord.

Kosten

125.
    De kosten door de Nederlandse, de Duitse en de Oostenrijkse regering, de regering van het Verenigd Koninkrijk en de Commissie wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakt, komen niet voor vergoeding in aanmerking. Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de nationale rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen.

HET HOF VAN JUSTITIE (Vijfde kamer),

uitspraak doende over de door de Raad van State bij beschikkingen van 8 augustus 2000 gestelde vragen, verklaart voor recht:

1)    De handelingen van nuttige toepassing door recycling of terugwinning van metalen of metaalverbindingen of door recycling of terugwinning van andere anorganische stoffen, die zijn bedoeld in punt R 4 respectievelijk punt R 5 van bijlage II B bij richtlijn 75/442/EEG van de Raad van 15 juli 1975 betreffende afvalstoffen, zoals gewijzigd bij richtlijn 91/156/EEG van de Raad van 18 maart 1991 en bij beschikking 96/350/EG van de Commissie van 24 mei 1996, kunnen ook het „hergebruik” in de zin van artikel 3, lid 1, sub b-i, van deze richtlijn omvatten. Deze handelingen impliceren niet noodzakelijkerwijs dat de betrokken stof een bewerking ondergaat, meermalig kan worden gebruikt of later terugneembaar is.

2)    Een behandeling van afvalstoffen kan niet gelijktijdig worden aangemerkt als verwijdering en als nuttige toepassing in de zin van richtlijn 75/442, zoals gewijzigd bij richtlijn 91/156 en bij beschikking 96/350. Bij de kwalificatie van een handeling die volgens de enkele omschrijving ervan op het eerste gezicht zowel een in bijlage II A bij de afvalstoffenrichtlijn bedoelde verwijderingshandeling kan zijn als een in bijlage II B bij deze richtlijn bedoelde handeling van nuttige toepassing, moet van geval tot geval worden nagegaan of het belangrijkste doel van de betrokken handeling is, dat de afvalstoffen een nuttige functie kunnen vervullen doordat zij in de plaats komen van andere materialen die anders voor deze functie hadden moeten worden gebruikt, in welk geval de handeling als een nuttige toepassing moet worden aangemerkt.

3)    De kwalificatie van een specifieke behandeling van afvalstoffen door de bevoegde autoriteiten van de lidstaat van bestemming heeft niet de voorrang boven de kwalificatie door de bevoegde autoriteiten van de lidstaat van verzending, evenmin als de kwalificatie door deze laatste autoriteiten de voorrang heeft boven de kwalificatie door de bevoegde autoriteiten van de lidstaat van bestemming.

4)    Uit het bij verordening (EEG) nr. 259/93 van de Raad van 1 februari 1993 betreffende toezicht en controle op de overbrenging van afvalstoffen binnen, naar en uit de Europese Gemeenschap ingevoerde stelsel vloeit voort, dat de bevoegde autoriteit van de lidstaat van verzending, indien zij van mening is dat in de kennisgeving het doel van een overbrenging van afvalstoffen ten onrechte als een nuttige toepassing is aangemerkt, haar bezwaar tegen de overbrenging moet baseren op deze onjuiste indeling, zonder te verwijzen naar een van de bijzondere bepalingen van de verordening, zoals met name artikel 4, lid 3, sub b-i, waarin de bezwaren zijn omschreven die de lidstaten kunnen maken tegen overbrengingen van voor verwijdering bestemde afvalstoffen.

5)    Gelet op artikel 8, lid 2, sub b, van richtlijn 75/439/EEG van de Raad van 16 juni 1975 inzake de verwijdering van afgewerkte olie, zoals gewijzigd bij richtlijn 87/101/EEG van de Raad van 22 december 1986, vormt de overbrenging van afgewerkte olie met een PCB-gehalte van meer dan 50 ppm met het oog op het gebruik ervan als brandstof, sluikhandel in afvalstoffen in de zin van artikel 26, lid 1, sub e, van verordening nr. 259/93, waartegen de bevoegde autoriteit uitsluitend op basis van deze onwettigheid bezwaar moet maken, zonder dat zij mag verwijzen naar een van de bijzondere bepalingen van de verordening waarin de bezwaren zijn omschreven die de lidstaten kunnen maken tegen overbrengingen van afvalstoffen.

Luxemburg, 27 februari 2003.

De griffier

De president van de Vijfde kamer

R. Grass

M. Wathelet


1: Procestaal: Nederlands.