Language of document : ECLI:EU:T:2017:26

ARREST VAN HET GERECHT (Vierde kamer – uitgebreid)

25 januari 2017 (*)

„Dumping – Invoer van bepaald bladaluminium uit Armenië, Brazilië en China – Definitief antidumpingrecht – Status van marktgerichte onderneming – Artikel 2, lid 7, onder b) en c), tweede streepje, van verordening (EG) nr. 384/96 – Cumulatieve beoordeling van de invoer die het voorwerp van antidumpingonderzoeken uitmaakt – Artikel 3, lid 4, onder a) en b), van verordening nr. 384/96 – Verbintenisaanbod – Artikel 8, lid 3, van verordening nr. 384/96”

In zaak T‑512/09 RENV,

Rusal Armenal ZAO, gevestigd te Jerevan (Armenië), vertegenwoordigd door B. Evtimov en E. Borovikov, advocaten, en D. O’Keeffe, solicitor,

verzoekster,

tegen

Raad van de Europese Unie, aanvankelijk vertegenwoordigd door S. Boelaert en J.‑P. Hix als gemachtigden, en vervolgens door Hix, bijgestaan door B. O’Connor, solicitor, en S. Gubel, advocaat,

verweerder,

ondersteund door

Europees Parlement, vertegenwoordigd door D. Warin en A. Auersperger Matić als gemachtigden,

en door

Europese Commissie, vertegenwoordigd door J.‑F. Brakeland, M. França en A. Demeneix als gemachtigden,

interveniënten,

betreffende een op artikel 263 VWEU gebaseerd verzoek om nietigverklaring van verordening (EG) nr. 925/2009 van de Raad van 24 september 2009 tot instelling van een definitief antidumpingrecht en tot definitieve inning van het voorlopige recht op bepaald bladaluminium van oorsprong uit Armenië, Brazilië en de Volksrepubliek China (PB 2009, L 262, blz. 1),

wijst

HET GERECHT (Vierde kamer – uitgebreid),

samengesteld als volgt: M. Prek (rapporteur), president, I. Labucka, J. Schwarcz, V. Tomljenović en V. Kreuschitz, rechters,

griffier: C. Heeren, administrateur,

gezien de stukken en na de terechtzitting op 1 juni 2016,

het navolgende

Arrest

 Voorgeschiedenis van het geding

1        Verzoekster, Rusal Armenal ZAO, die in 2000 in Armenië is opgericht, produceert en exporteert aluminiumproducten. Op 5 februari 2003 is de Republiek Armenië toegetreden tot de Overeenkomst tot oprichting van de Wereldhandelsorganisatie (WTO) (PB 1994, L 336, blz. 3).

2        Naar aanleiding van een op 28 mei 2008 door Eurométaux ingediende klacht heeft de Commissie van de Europese Gemeenschappen een antidumpingprocedure betreffende de invoer van bepaald bladaluminium uit Armenië, Brazilië en de Volksrepubliek China (hierna: „VRC”) ingeleid. Het bericht van inleiding van deze procedure is bekendgemaakt in het Publicatieblad van de Europese Unie van 12 juli 2008 (PB 2008, C 177, blz. 13).

3        Bij brieven van 25 juli en 1 september 2008 is verzoekster met name opgekomen tegen de beslissing om Armenië aan te merken als een land zonder markteconomie in de zin van artikel 2, lid 7, van verordening (EG) nr. 384/96 van de Raad van 22 december 1995 betreffende beschermende maatregelen tegen invoer met dumping uit landen die geen lid zijn van de Europese Gemeenschap (PB 1996, L 56, blz. 1; hierna: „basisverordening”), zoals toen van toepassing. Voorts heeft verzoekster in het kader van het onderzoek inzake prijsonderbieding of onderbieding van de referentieprijzen gewag gemaakt van gebreken met betrekking tot haar producten. Zij heeft hierover in een brief van 7 oktober 2008 aanvullende informatie verstrekt.

4        Tevens heeft verzoekster verzocht om een behandeling als marktgerichte onderneming of, bij gebreke daarvan, om een individuele behandeling (hierna: „BMO-verzoek”).Dienaangaande heeft de Commissie verzoekster bij brief van 19 december 2008 in kennis gesteld van de overwegingen op basis waarvan zij van oordeel was dat niet was voldaan aan de criteria inzake boekhouding en productiekosten als bedoeld in artikel 2, lid 7, onder c), tweede en derde streepje, van de basisverordening. Bij brief van 5 januari 2009 heeft verzoekster haar bezwaren tegen de toepassing van artikel 2, lid 7, van de basisverordening voor Armenië herhaald en is zij opgekomen tegen de beoordeling van de Commissie met betrekking tot de criteria waaraan volgens laatstgenoemde niet was voldaan. Bij brief van 13 maart 2009 heeft verzoekster de Commissie aanvullende gegevens in verband met haar BMO-verzoek overgelegd.

5        Op 7 april 2009 heeft de Commissie verordening (EG) nr. 287/2009 tot instelling van een voorlopig antidumpingrecht op bepaald bladaluminium van oorsprong uit Armenië, Brazilië en de [VRC] (PB 2009, L 94, blz. 17; hierna: „voorlopige verordening”) vastgesteld. Bij brief van 8 april 2009 heeft de Commissie verzoekster overeenkomstig artikel 14, lid 2, en artikel 20, lid 1, van de basisverordening de voorlopige verordening toegezonden, alsmede de overwegingen inzake de berekening van de dumpingmarge en de schade die op verzoekster van toepassing zijn.

6        Turkije werd aangeduid als referentieland voor de berekening van een normale waarde ten aanzien van de producenten-exporteurs die niet de status van marktgerichte onderneming zouden verkrijgen. Een Turkse producent van het soortgelijke product heeft de door de Commissie opgestuurde vragenlijst beantwoord (overwegingen 10, 12 en 52 van de voorlopige verordening).

7        Luidens overweging 13 van de voorlopige verordening betrof het onderzoek naar dumping en schade de periode van 1 juli 2007 tot en met 30 juni 2008 (hierna: „onderzoektijdvak”). Het onderzoek naar de ontwikkelingen die relevant zijn voor de beoordeling van de schade had betrekking op de periode van 1 januari 2005 tot en met 30 juni 2008 (hierna: „beoordelingsperiode”).

8        Volgens overweging 19 van de voorlopige verordening is het betrokken product bladaluminium met een dikte van niet minder dan 0,008 mm en niet meer dan 0,018 mm, niet op een drager, enkel gewalst, op rollen met een breedte van niet meer dan 650 mm en een gewicht van meer dan 10 kg, van oorsprong uit Armenië, Brazilië en de VRC, ingedeeld onder GN-code ex 7607 11 19. Met betrekking tot het soortgelijke product is in overweging 20 van de voorlopige verordening bepaald dat bladaluminium dat door de bedrijfstak van de Europese Unie in de Unie wordt geproduceerd en verkocht, bladaluminium dat op de binnenlandse markten van Armenië, Brazilië en de VRC wordt geproduceerd en verkocht en bladaluminium dat vanuit die landen in de Unie wordt ingevoerd, alsook bladaluminium dat in Turkije wordt geproduceerd en verkocht, in wezen dezelfde fysische en technische basiskenmerken hebben en voor dezelfde doeleinden worden gebruikt.

9        Wat de behandeling als marktgerichte onderneming betreft, heeft de Commissie geoordeeld dat Armenië niet als een land met een markteconomie kon worden beschouwd, daar het werd vermeld in de voetnoot bij artikel 2, lid 7, onder a), van de basisverordening. Tevens heeft de Commissie uiteengezet dat verzoekster niet voldeed aan de criteria inzake boekhouding en productiekosten als vermeld in artikel 2, lid 7, onder c), tweede en derde streepje, van de basisverordening. Dienaangaande heeft de Commissie ten eerste opgemerkt dat verzoeksters rekeningen met betrekking tot het boekjaar 2006 een negatief advies van de accountants bevatten, en dat verzoekster met betrekking tot het boekjaar 2007 geen gecontroleerde rekeningen heeft verstrekt. Ten tweede heeft zij erop gewezen dat de prijs die aan de Armeense Staat is betaald voor de verwerving van de aandelen van de onderneming die de oude productiesite exploiteerde, ongeveer een derde van de nominale waarde bedroeg, waarbij verzoekster bovendien gratis het genot van onroerende goederen heeft verkregen (overwegingen 24, 25 en 27 tot en met 31 van de voorlopige verordening).

10      Wat de berekening van de dumpingmarge betreft, heeft de Commissie in een bijlage bij haar brief van 8 april 2009 (zie punt 5 hierboven) uiteengezet dat verzoekster voldeed aan de voorwaarden voor een individuele behandeling. Verder had de vergelijking van de gewogen gemiddelde normale waarden van elke betrokken productsoort die naar de Unie werd uitgevoerd door de Turkse producent die de vragenlijst had beantwoord, met de overeenkomstige gewogen gemiddelde uitvoerprijzen van verzoekster geleid tot een dumpingmarge van 37 %. Deze gegevens zijn vermeld in de overwegingen 42, 74 en 77 van de voorlopige verordening.

11      De Commissie was bovendien van mening dat een cumulatieve beoordeling van de gevolgen van de betrokken invoer mogelijk was, aangezien voldaan was aan de voorwaarden die in artikel 3, lid 4, van de basisverordening aan een dergelijke beoordeling worden gesteld (overwegingen 91‑94 van de voorlopige verordening).

12      Voorts was volgens de Commissie uit de analyse van het verbruik in de Unie, het volume en de prijzen van de invoer vanuit de betrokken landen en de situatie van de bedrijfstak van de Unie gebleken dat deze laatste aanmerkelijke schade in de zin van artikel 3, lid 5, van de basisverordening had geleden (overwegingen 88‑90 en 95‑118 van de voorlopige verordening). Bovendien heeft de Commissie, na de effecten van de invoer met dumping alsook van andere factoren te hebben geanalyseerd, geoordeeld dat de schade moest worden toegeschreven aan de toegenomen invoer met dumping uit de onderzochte derde landen (overwegingen 119‑138 van de voorlopige verordening).

13      Aangezien er volgens de Commissie geen dwingende redenen waren om geen voorlopige maatregelen te treffen, heeft zij een voorlopig antidumpingrecht ingesteld met een schademarge, rekening houdend met een niet-schadeveroorzakende prijs die de bedrijfstak van de Unie zou moeten verkrijgen. Aldus werd het voorlopige antidumpingrecht voor de door verzoekster vervaardigde producten vastgesteld op 20 % (overwegingen 164‑170 van de voorlopige verordening).

14      Bij brief van 15 juli 2009 heeft de Commissie verzoekster overeenkomstig artikel 20, leden 2 tot en met 4, van de basisverordening een definitieve mededeling toegezonden, waarin de essentiële feiten en overwegingen werden uiteengezet waarop het voorstel om definitieve antidumpingrechten in te stellen was gebaseerd. De Commissie heeft verzoekster gevraagd om haar ten laatste op 30 juli 2009 eventuele opmerkingen over deze definitieve mededeling toe te zenden.

15      Bij brief van 22 juli 2009 heeft verzoekster haar opmerkingen over de definitieve mededeling ingediend, een verbintenis in de zin van artikel 8, lid 1, van de basisverordening voorgesteld en verzocht om een vergadering waarop die verbintenis zou kunnen worden geanalyseerd. Bij e-mail van 27 juli 2009 heeft de Commissie verzoekster een verbintenisformulier toegezonden en heeft zij voorgesteld om op 29 juli 2009 een vergadering te houden. Zij heeft er in dat verband aan herinnerd dat de termijn voor de definitieve indiening van de verbintenis op 30 juli verstreek. Bij brief van 30 juli 2009 heeft verzoekster haar verbintenis ingediend bij de Commissie.

16      Bij brief van 7 augustus 2009 heeft de Commissie verzoekster laten weten waarom zij van mening was dat zij de door verzoekster voorgestelde verbintenis niet kon aanvaarden. De Commissie heeft verzoekster verzocht om uiterlijk op 12 augustus 2009 haar opmerkingen ter zake in te dienen, hetgeen verzoekster bij e-mail van 10 augustus 2009 heeft gedaan.

17      Op 24 september 2009 heeft de Raad van de Europese Unie verordening (EG) nr. 925/2009 tot instelling van een definitief antidumpingrecht en tot definitieve inning van het voorlopige recht op bepaald bladaluminium van oorsprong uit Armenië, Brazilië en de [VRC] (PB 2009, L 262, blz. 1; hierna: „bestreden verordening”) vastgesteld. Voorts heeft de Commissie bij haar besluit 2009/736/EG van 5 oktober 2009 tot aanvaarding van een verbintenis die is aangeboden in het kader van de antidumpingprocedure betreffende de invoer van bepaald bladaluminium van oorsprong uit, onder meer, Brazilië (PB 2009, L 262, blz. 50) de verbintenissen aanvaard die Companhia Brasileira de Aluminio (CBA) – een Braziliaanse producent-exporteur – had voorgesteld.

18      Wat verzoeksters BMO-verzoek betreft, heeft de Raad in de overwegingen 18 tot en met 26 en 32 van de bestreden verordening de in de voorlopige verordening vervatte beoordelingen met betrekking tot de status van Armenië, de criteria waaraan volgens de Commissie niet was voldaan door verzoekster en de toekenning van een individuele behandeling aan laatstgenoemde bevestigd (zie de punten 9 en 10 hierboven). In deze omstandigheden werd de dumpingmarge van verzoekster vastgesteld op 33,4 % (punt 4.4 van de bestreden verordening). Bovendien heeft de Raad in de overwegingen 55 en 56 van de bestreden verordening de in de voorlopige verordening geformuleerde beoordelingen inzake de cumulatieve beoordeling van de effecten van de betrokken invoer bevestigd (zie punt 11 hierboven). Ten slotte heeft de Raad in de overwegingen 44 tot en met 48 en 59 tot en met 109 van de bestreden verordening ook de in de voorlopige verordening geformuleerde beoordelingen bevestigd die in de punten 12 en 13 hierboven zijn samengevat, en heeft hij de marge ter opheffing van de door verzoeksters invoer veroorzaakte schade vastgesteld op 13,4 %.

19      Wat de door verzoekster aangeboden verbintenis betreft, heeft de Raad in overweging 114 van de bestreden verordening uiteengezet dat deze niet kon worden aanvaard om redenen die in essentie verband hielden met het gevaar voor kruiscompensatie als gevolg van de structuur van de groep waartoe verzoekster behoorde alsook de aard van de daaruit voortvloeiende handelsbetrekkingen tussen verzoekster en haar klanten in de Unie. Luidens overweging 115 van de bestreden verordening is deze verbintenis eveneens afgewezen op grond van de in de overwegingen 21 en 22 van die verordening geformuleerde vaststellingen in verband met verzoeksters rekeningen.

20      In deze omstandigheden heeft de Raad bij artikel 1, lid 2, van de bestreden verordening een definitief antidumpingrecht van 13,4 % ingesteld op de invoer van verzoeksters producten.

 Procedure bij het Gerecht en het Hof

21      Bij verzoekschrift, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 21 december 2009, heeft verzoekster verzocht om nietigverklaring van de bestreden verordening.

22      De Commissie heeft verzocht tot en is toegelaten tot interventie aan de zijde van de Raad.

23      Verzoekster verzoekt het Gerecht:

–        de bestreden verordening nietig te verklaren, voor zover deze haar betreft;

–        de Raad te verwijzen in de kosten.

24      De Raad en de Commissie verzoeken het Gerecht:

–        het beroep te verwerpen;

–        verzoekster te verwijzen in de kosten.

25      Tot staving van haar beroep heeft verzoekster vijf middelen aangevoerd. Met het eerste wierp zij een exceptie van onrechtmatigheid van artikel 2, lid 7, van de basisverordening op, dat volgens haar met name in strijd was met artikel 2.7 van de Overeenkomst inzake de toepassing van artikel VI van de algemene overeenkomst betreffende tarieven en handel 1994 (GATT) (PB 1994, L 336, blz. 103; hierna: „antidumpingovereenkomst”) die is opgenomen in bijlage 1A bij de Overeenkomst tot oprichting van de Wereldhandelsorganisatie. Het tweede middel betrof schending van artikel 2, lid 7, onder c), van de basisverordening, het derde schending van artikel 3, lid 4, van de basisverordening en ontoereikende motivering, het vierde schending van het gelijkheidsbeginsel en kennelijk onjuiste beoordeling, en het vijfde schending van het beginsel van behoorlijk bestuur.

26      In zijn arrest van 5 november 2013, Rusal Armenal/Raad (T‑512/09, EU:T:2013:571), heeft het Gerecht het eerste middel van het beroep aanvaard en derhalve de bestreden verordening nietig verklaard voor zover deze verzoekster betrof.

27      Bij verzoekschrift, neergelegd ter griffie van het Hof op 16 januari 2014, heeft de Commissie een hogere voorziening ingesteld, waarmee zij het Hof verzocht om het arrest van 5 november 2013, Rusal Armenal/Raad (T‑512/09, EU:T:2013:571), te vernietigen.

28      Het Europees Parlement heeft verzocht tot en is toegelaten tot interventie aan de zijde van de Commissie.

29      Tot staving van haar hogere voorziening heeft de Commissie drie middelen aangevoerd. Met het eerste middel betoogde zij dat het Gerecht ultra petita uitspraak had gedaan, met het tweede dat het Gerecht blijk had gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door te oordelen dat artikel 2, lid 7, van de basisverordening uitvoering beoogde te geven aan de bijzondere verplichtingen die in het kader van de WTO zijn aangegaan, en met het derde dat het Gerecht het algemeen beginsel van institutioneel evenwicht had geschonden.

30      Bij zijn arrest van 16 juli 2015, Commissie/Rusal Armenal (C‑21/14 P, EU:C:2015:494; hierna: „arrest in hogere voorziening”), heeft het Hof het tweede middel aanvaard en het arrest van 5 november 2013, Rusal Armenal/Raad (T‑512/09, EU:T:2013:571), vernietigd.

31      Om te beginnen heeft het Hof in herinnering gebracht dat de bepalingen van een internationale overeenkomst waarbij de Unie partij is, slechts kunnen worden ingeroepen ter ondersteuning van een beroep tot nietigverklaring van een handeling van afgeleid Unierecht of een exceptie van onrechtmatigheid van een dergelijke handeling indien aan twee voorwaarden is voldaan: de aard en de opzet van deze overeenkomst staan hier niet aan in de weg, en de bedoelde bepalingen zijn inhoudelijk gezien onvoorwaardelijk en voldoende nauwkeurig. Slechts wanneer aan die beide voorwaarden is voldaan, kunnen dergelijke bepalingen voor de Unierechter worden ingeroepen als criterium voor de beoordeling van de rechtmatigheid van een handeling van de Unie. Het Hof heeft ook benadrukt dat de WTO-overeenkomsten, gelet op hun aard en opzet, in beginsel niet behoren tot de normen waaraan het Hof de rechtmatigheid van handelingen van de instellingen van de Unie kan toetsen (arrest in hogere voorziening, punten 37 en 38).

32      Evenwel heeft het Hof opgemerkt dat het in twee uitzonderlijke situaties, die voortvloeien uit het feit dat de Uniewetgever zijn handelingsvrijheid bij de toepassing van de WTO-regels zelf heeft willen beperken, heeft aanvaard dat het aan de Unierechter staat om in voorkomend geval de rechtmatigheid van een handeling van de Unie en de handelingen ter uitvoering daarvan te toetsen aan de WTO-overeenkomsten. Het betreft in de eerste plaats het geval waarin de Unie uitvoering heeft willen geven aan een bijzondere verplichting die in het kader van die overeenkomsten is aangegaan en in de tweede plaats het geval waarin de betrokken handeling van de Unie uitdrukkelijk verwijst naar specifieke bepalingen van diezelfde overeenkomsten (arrest in hogere voorziening, punten 40 en 41).

33      Vervolgens heeft het Hof verklaard dat bij artikel 2, lid 7, van de basisverordening een bijzondere regeling is ingevoerd met gedetailleerde regels voor de berekening van de normale waarde voor invoer uit landen zonder markteconomie die lid zijn van de WTO, waaronder Armenië, en dat die bepaling de uitdrukking vormt van de wil van de Uniewetgever om op dit gebied een voor de rechtsorde van de Unie passende benadering vast te stellen (arrest in hogere voorziening, punten 47 en 48). Aangezien de antidumpingovereenkomst geen specifieke regels bevat voor invoer uit landen zonder markteconomie die lid zijn van de WTO, kan niet worden aangenomen dat de in artikel 2, lid 7, van de basisverordening opgenomen regels betreffende invoer uit landen zonder markteconomie die lid zijn van de WTO, samenhangen met de in artikel 2 van de antidumpingovereenkomst vastgelegde regels. Het Hof heeft daaruit afgeleid dat de bedoelde bepaling van de basisverordening niet kan worden aangemerkt als een maatregel die bedoeld is om binnen de rechtsorde van de Unie te zorgen voor uitvoering van een bijzondere verplichting die in het kader van de WTO is aangegaan (arrest in hogere voorziening, punten 49‑53).

34      Daarop heeft het Hof overeenkomstig artikel 61 van het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie het arrest van 5 november 2013, Rusal Armenal/Raad (T‑512/09, EU:T:2013:571), vernietigd en over het eerste middel van verzoeksters beroep een definitieve uitspraak gedaan, die inhield dat dit middel werd afgewezen (arrest in hogere voorziening, punten 57‑60). Het heeft de zaak terugverwezen naar het Gerecht voor een beslissing over het tweede tot en met het vijfde middel.

35      Na de terugverwijzing is de zaak toegewezen aan de Vierde kamer (uitgebreid) van het Gerecht.

36      Partijen hebben geen gebruik gemaakt van de hun door artikel 217, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht geboden mogelijkheid om schriftelijke opmerkingen in te dienen.

37      Op voorstel van de rechter-rapporteur heeft het Gerecht (Vierde kamer – uitgebreid) besloten tot de mondelinge behandeling over te gaan.

38      Ter terechtzitting van 1 juni 2016 hebben partijen pleidooi gehouden en geantwoord op de vragen van het Gerecht. Bij die gelegenheid is partijen verzocht om hun opmerkingen in te dienen over de eventuele impact van het arrest in hogere voorziening op het tweede tot en met het vijfde middel van het beroep. Daarvan is akte genomen in het proces-verbaal van de terechtzitting.

 In rechte

39      Na het arrest in hogere voorziening zijn nog vier middelen in geding, namelijk dat inzake schending van artikel 2, lid 7, onder c), van de basisverordening (tweede middel), dat inzake schending van artikel 3, lid 4, van de basisverordening en ontoereikende motivering (derde middel), dat inzake schending van het gelijkheidsbeginsel en kennelijk onjuiste beoordeling (vierde middel) en dat inzake schending van het beginsel van behoorlijk bestuur (vijfde middel).

 Tweede middel: schending van artikel 2, lid 7, onder c), van de basisverordening

40      In het kader van haar tweede middel betoogt verzoekster dat de instellingen kennelijke beoordelingsfouten hebben gemaakt bij de beoordeling van haar BMO-verzoek. Dit middel bestaat uit twee onderdelen. Met het eerste onderdeel voert verzoekster aan dat de vaststelling inzake schending van artikel 2, lid 7, onder c), tweede streepje, van de basisverordening ongegrond is. Met het tweede onderdeel stelt zij dat de vaststelling inzake schending van artikel 2, lid 7, onder c), derde streepje, van de basisverordening ongegrond is.

41      Volgens de Raad, ondersteund door de Commissie, moet het onderhavige middel worden afgewezen.

42      Overeenkomstig artikel 2, lid 7, onder c), tweede en derde streepje, van de basisverordening „[moeten] [d]e onder b) bedoelde verzoeken [...] voldoende bewijs bevatten van het feit dat de producenten op marktvoorwaarden opereren, dat wil zeggen, wanneer: [...] bedrijven beschikken over een duidelijke basisboekhouding die onder controle staat van een onafhankelijke instantie in overeenstemming met de hiervoor internationaal geldende normen en die alle terreinen bestrijkt [tweede streepje], [en] de productiekosten en financiële situatie van bedrijven niet onderhevig zijn aan verstoringen van betekenis die nog voortvloeien uit het vroegere systeem zonder markteconomie, in het bijzonder met betrekking tot depreciatie van activa, andere afschrijvingen, ruilhandel en betaling middels schuldvergelijking [derde streepje]”.

43      Aangezien de in artikel 2, lid 7, onder c), van de basisverordening opgesomde voorwaarden cumulatief zijn (arrest van 18 maart 2009, Shanghai Excell M&E Enterprise en Shanghai Adeptech Precision/Raad, T‑299/05, EU:T:2009:72, punt 76) en verzoekster met de twee onderdelen van haar middel betoogt dat de vaststellingen inzake het tweede, respectievelijk het derde streepje van artikel 2, lid 7, onder c), ongegrond zijn, moet worden opgemerkt dat de afwijzing van één van deze onderdelen volstaat om het middel in zijn geheel af te wijzen.

44      Gelet op de omstandigheden van het onderhavige geval, moet allereerst het eerste onderdeel van dit middel worden onderzocht.

45      In herinnering moet worden gebracht dat de Raad in de overwegingen 21 en 22 van de bestreden verordening heeft vastgesteld dat de door verzoekster aangevoerde elementen niet voldeden aan de in het tweede streepje van artikel 2, lid 7, onder c), van de basisverordening opgesomde voorwaarden, en de analyse uit de voorlopige verordening heeft bevestigd.

46      Overweging 22 van de bestreden verordening luidt als volgt: „[...] De onderneming moet beschikken over één duidelijk stel rekeningen overeenkomstig de internationale boekhoudnormen. Uit de tekortkomingen die de accountants voor de boekjaren 2006 en 2007 constateerden, bleek duidelijk dat de rekeningen van de onderneming niet overeenkomstig de IAS waren opgesteld en dat de onderneming bijgevolg niet kon aantonen dat zij aan het tweede BMO-criterium voldeed. In de BMO-criteria wordt daadwerkelijk naar internationale normen verwezen en lidmaatschap van de WTO verandert daar niets aan. Bovendien is lidmaatschap van de WTO op zich geen garantie dat marktvoorwaarden prevaleren in de economische activiteit van een onderneming.”

47      In overweging 27 van de voorlopige verordening had de Commissie opgemerkt dat verzoeksters rekeningen voor 2006 een negatief advies van de accountants bevatten, en dat zij voor 2007 geen gecontroleerde rekeningen had verstrekt.

48      In de overwegingen 28 en 29 van diezelfde verordening had de Commissie het betoog afgewezen waarmee verzoekster ten eerste aanvoerde dat zij met betrekking tot het jaar 2006 de auditprocedures had nageleefd, ten tweede dat zij had toegezegd om voor 2007 gecontroleerde rekeningen in overeenstemming met de internationale standaarden voor jaarrekeningen in te dienen en ten derde dat het irrelevant was dat de accountants een negatief advies hadden gegeven, aangezien de audit was uitgevoerd overeenkomstig de internationale standaarden voor jaarrekeningen. De Commissie heeft in herinnering gebracht dat de rekeningen voor 2007 niet bij haar waren ingediend, hoewel zij daar om had verzocht. Voorts heeft zij opgemerkt dat artikel 2, lid 7, onder b), van de basisverordening, dat betrekking heeft op de inwilliging van verzoeken om te worden behandeld als marktgerichte onderneming („BMO”), een uitzondering vormt en zodoende strikt moet worden geïnterpreteerd. Zij heeft hieruit afgeleid dat de rekeningen niet enkel moesten worden gecontroleerd overeenkomstig de internationale standaarden, maar ook moesten worden opgesteld overeenkomstig die standaarden.

49      Het betoog waarmee verzoekster tegen die analyse opkomt, kan worden onderverdeeld in twee grieven. Met haar eerste grief, die zij primair aanvoert, stelt verzoekster dat bij de uitlegging van artikel 2, lid 7, onder c), tweede streepje, van de basisverordening blijk is gegeven van een onjuiste rechtsopvatting, aangezien een onjuist juridisch criterium is toegepast. Met haar tweede grief, die zij subsidiair aanvoert, betoogt verzoekster dat de Raad een kennelijke beoordelingsfout heeft gemaakt bij de toepassing van het door hem gekozen criterium.

 Grief inzake de toepassing van een onjuist juridisch criterium

50      Volgens verzoekster moet artikel 2, lid 7, onder c), van de basisverordening aldus worden uitgelegd dat rekening wordt gehouden met het feit dat de Republiek Armenië lid is van de WTO, en dat deze bepaling geen onredelijk zware bewijslast met zich brengt. Zij stelt dat de Raad een onjuist juridisch criterium heeft toegepast door het in artikel 2, lid 7, onder c), tweede streepje, van de basisverordening geformuleerde vereiste dat de boekhouding „onder controle staat van een onafhankelijke instantie in overeenstemming met de hiervoor internationaal geldende normen” extensief uit te leggen. Daardoor moesten verzoeksters rekeningen volledig in overeenstemming zijn met de internationale standaarden voor jaarrekeningen, mochten zij geen gebreken of voorbehoud bevatten en moesten zij zijn gecertificeerd bij een auditverslag waarin geen voorbehoud werd gemaakt. Een dergelijk vereiste gaat verder dan de tekst van artikel 2, lid 7, onder c), tweede streepje, waarin enkel is bepaald dat de boekhouding duidelijk moet zijn, onder controle moet staan van een onafhankelijke instantie in overeenstemming met de hiervoor internationaal geldende normen en alle terreinen moet bestrijken.

51      De Raad betoogt volgens verzoekster dus ten onrechte dat het zou ingaan tegen de logica van artikel 2, lid 7, onder c), van de basisverordening om de verwijzing naar de „controle [door] een onafhankelijke instantie in overeenstemming met de hiervoor internationaal geldende normen” aldus uit te leggen dat zij enkel ziet op het verrichten van een audit overeenkomstig de internationale standaarden voor jaarrekeningen.

52      Allereerst wijst verzoekster erop dat bij het verrichten van een audit niet alleen de internationale auditnormen moeten worden nageleefd, maar dat daarbij bovendien de boekhouding moet worden onderzocht overeenkomstig de internationale standaarden voor financiële verslaglegging (International Financial Reporting Standards). Zij leidt hieruit in wezen af dat zij haar boekhoudding niet hoeft op te stellen overeenkomstig de internationale standaarden voor financiële verslaglegging, maar dat het verrichten van een audit volstaat. Verzoekster beklemtoont in dit verband dat in het auditverslag betreffende het jaar 2007 (hierna: „auditverslag voor 2007”) is vermeld dat de financiële prestaties en de kasstromen zijn voorgesteld overeenkomstig de internationale standaarden voor financiële verslaglegging. Vervolgens voert verzoekster aan dat de accountants de boekhouding niet kunnen certificeren indien zij vaststellen dat deze grote verstoringen bevat. Tot slot is zij van mening dat het onlogisch is om haar op dezelfde manier te behandelen als een onderneming waarvan de rekeningen niet zijn gecontroleerd of enkel op basis van lokale, niet-erkende normen.

53      Verzoekster voegt er in wezen aan toe dat de instellingen, indien zij als marktgerichte onderneming was behandeld, in ieder geval haar kosten hadden mogen corrigeren op basis van artikel 2, lid 5, van de basisverordening.

54      De Raad verzoekt het Gerecht deze grief af te wijzen.

55      In casu is de vraag aan de orde welke betekenis toekomt aan het in artikel 2, lid 7, onder c), van de basisverordening geformuleerde vereiste dat ondernemingen moeten beschikken „over een duidelijke basisboekhouding die onder controle staat van een onafhankelijke instantie in overeenstemming met de hiervoor internationaal geldende normen en die alle terreinen bestrijkt”.

56      Wat in de eerste plaats de regels betreft die het onderzoek van deze grief dienen te beheersen, zij opgemerkt dat volgens vaste rechtspraak bij de uitlegging van een bepaling van Unierecht niet alleen rekening dient te worden gehouden met de bewoordingen ervan, maar ook met de context en de doelstellingen van de regeling waarvan zij deel uitmaakt (zie arrest van 7 juni 2005, VEMW e.a., C‑17/03, EU:C:2005:362, punt 41 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

57      Voor zover het in casu gaat over de uitlegging van een van de in artikel 2, lid 7, onder b), van de basisverordening neergelegde voorwaarden om te kunnen worden behandeld als marktgerichte onderneming, moet ook rekening worden gehouden met het feit dat de in die bepaling omschreven methode ter bepaling van de normale waarde van een product een uitzondering vormt op de specifieke methode van artikel 2, lid 7, onder a), van deze verordening, die in beginsel van toepassing is op invoer uit landen zonder markteconomie. Het is vaste rechtspraak dat iedere afwijking van of uitzondering op een algemene regel restrictief moet worden uitgelegd [zie arrest van 10 oktober 2012, Gem-Year en Jinn-Well Auto-Parts (Zhejiang)/Raad, T‑172/09, niet gepubliceerd, EU:T:2012:532, punt 118 en aldaar aangehaalde rechtspraak]. Aangezien in artikel 2, lid 7, onder c), van de basisverordening de voorwaarden zijn neergelegd waaronder deze uitzondering toepassing vindt, moeten deze voorwaarden restrictief worden uitgelegd.

58      Om te beginnen moet worden opgemerkt dat verzoekster, in strijd met dit beginsel van restrictieve uitlegging, aanvoert dat bij de uitlegging van de voorwaarden om als marktgerichte onderneming te kunnen worden behandeld daarentegen rekening moet worden gehouden met het feit dat de Republiek Armenië lid is van de WTO.

59      Bepalingen van Unierecht moeten volgens vaste rechtspraak van het Hof zo veel mogelijk worden uitgelegd tegen de achtergrond van het volkenrecht, met name wanneer dergelijke bepalingen juist strekken tot tenuitvoerlegging van een door de Unie gesloten internationale overeenkomst (zie arrest van 15 maart 2012, SCF Consorzio Fonografici, C‑135/10, EU:C:2012:140, punt 51 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

60      Evenwel zij opgemerkt dat een van de voornaamste uitgangspunten van het arrest in hogere voorziening de specificiteit is van artikel 2, lid 7, van de basisverordening, welke bepaling het resultaat is van de keuze van de Uniewetgever om specifieke regels vast te stellen voor de invoer uit landen zonder markteconomie die lid zijn van de WTO, terwijl de antidumpingovereenkomst geen specifieke regels met betrekking tot de invoer vanuit dergelijke landen bevat (zie punt 33 hierboven).

61      Als gevolg van die twee door het Hof aangestipte feiten, te weten de specificiteit van de benadering van de Unie en de omstandigheid dat in de antidumpingovereenkomst geen overeenkomstige bepaling te vinden is, is het feit dat de Republiek Armenië lid is van de WTO irrelevant voor de uitlegging van de in artikel 2, lid 7, onder c), van de basisverordening bedoelde voorwaarden.

62      Wat in de tweede plaats de uitlegging van artikel 2, lid 7, onder c), tweede streepje, van de basisverordening betreft, moet in herinnering worden gebracht dat artikel 2, lid 7, onder b), van deze verordening toestaat dat, bij wijze van uitzondering, de normale waarde van een product van een onderneming uit een land zonder markteconomie wordt bepaald volgens de regels die gelden voor ondernemingen uit landen met een markteconomie.

63      De in artikel 2, lid 7, onder c), van de basisverordening neergelegde voorwaarden hebben tot doel aan de onderneming die verzoekt om een behandeling als marktgerichte onderneming een aantal verplichtingen op te leggen die ervoor moeten zorgen dat de instellingen kunnen verifiëren of zij op marktvoorwaarden opereert. In die optiek moet worden vastgesteld dat het van bijzonder belang is dat de boekhoudkundige stukken van een onderneming haar productiekosten waarheidsgetrouw weerspiegelen, aangezien de normale waarde van haar product op basis van die kosten wordt bepaald.

64      Tegen de achtergrond van die doelstelling moet de in artikel 2, lid 7, onder c), tweede streepje, van de basisverordening vervatte vermelding dat de bedrijven moeten beschikken over „een duidelijke basisboekhouding die onder controle staat van een onafhankelijke instantie in overeenstemming met de hiervoor internationaal geldende normen en die alle terreinen bestrijkt” noodzakelijkerwijs aldus worden begrepen dat zij ertoe strekt de instellingen in staat te stellen zich te vergewissen van de waarheidsgetrouwheid van de boekhoudkundige stukken van de betrokken onderneming.

65      Ten onrechte betoogt verzoekster dus in wezen dat het loutere feit dat een controle is uitgevoerd overeenkomstig de internationale auditnormen kan volstaan om te besluiten dat deze voorwaarde is vervuld, los van de in het kader daarvan geformuleerde bevindingen over de conformiteit van de rekeningen van de betrokken onderneming met de internationale standaarden voor jaarrekeningen. Een dergelijke benadering druist in tegen het doel van artikel 2, lid 7, onder c), tweede streepje, van de basisverordening, aangezien zij ertoe zou kunnen leiden dat aan een onderneming waarvan de boekhouding onvoldoende betrouwbaar is, toch de status van marktgerichte onderneming wordt toegekend. Voorts is een dergelijke benadering ook in strijd met het in punt 57 hierboven in herinnering gebrachte beginsel dat artikel 2, lid 7, onder b) en c), van de basisverordening restrictief moet worden uitgelegd.

66      Hieruit volgt dat het door de Raad te hanteren juridische criterium erin bestond na te gaan of hij er zich op grond van de bewijzen die verzoekster krachtens artikel 2, lid 7, onder c), tweede streepje, van de basisverordening had aangedragen, kon van vergewissen dat haar boekhoudkundige stukken waarheidsgetrouw waren. De Raad moest dus de bevindingen van de onderzoeken inzake de conformiteit van de boekhoudkundige stukken met de internationale standaarden voor jaarrekeningen in aanmerking nemen.

67      Derhalve heeft de Raad geen blijk gegeven van de door verzoekster aangevoerde onjuiste rechtsopvatting door in overweging 22 van de bestreden verordening te verklaren dat „[u]it de tekortkomingen die de accountants voor de boekjaren 2006 en 2007 constateerden, [...] duidelijk [bleek] dat de rekeningen van de onderneming niet overeenkomstig de IAS waren opgesteld en dat de onderneming bijgevolg niet kon aantonen dat zij aan het tweede BMO-criterium voldeed”.

68      Aan die conclusie kan niet worden afgedaan door verzoeksters verwijzing naar artikel 2, lid 5, van de basisverordening. Op grond van die bepaling mogen de instellingen, met betrekking tot ondernemingen uit landen met een markteconomie wier administratie geen redelijk beeld geeft van de kosten in verband met de productie en de verkoop van het onderzochte product, deze kosten corrigeren of vaststellen aan de hand van de kosten van producenten of exporteurs in hetzelfde land of, wanneer dergelijke gegevens niet beschikbaar zijn of niet kunnen worden gebruikt, op een andere redelijke basis, zoals aan de hand van gegevens over andere representatieve markten.

69      Verzoekster lijkt in wezen te betogen dat eventuele fouten in haar boekhouding geen beletsel vormen om haar als marktgerichte onderneming te behandelen, aangezien zij zich dan in een situatie zou bevinden die vergelijkbaar is met die van een onderneming uit een land met een markteconomie waarop artikel 2, lid 5, van de basisverordening wordt toegepast.

70      Dit betoog kan niet slagen.

71      Ten eerste gaat het lijnrecht in tegen het beginsel dat in de in punt 57 hierboven aangehaalde rechtspraak is toegelicht, te weten dat de voorwaarden om te kunnen worden behandeld als marktgerichte onderneming restrictief moeten worden uitgelegd.

72      Ten tweede dient te worden opgemerkt dat artikel 2, lid 5, van de basisverordening hoofdzakelijk berust op het beginsel dat de kosten van de betrokken onderneming gecorrigeerd of vastgesteld worden op basis van een vergelijking met de kosten van producenten of exporteurs in hetzelfde land. Vastgesteld moet worden dat een dergelijke vergelijking binnen hetzelfde land slechts mogelijk is ten aanzien van een onderneming die in een markteconomie actief is en niet ten aanzien van een onderneming die verzoekt om een behandeling als marktgerichte onderneming en dus per definitie gevestigd is in een land zonder markteconomie. Indien niet zeker is welke kosten een onderneming die verzoekt om een behandeling als marktgerichte onderneming daadwerkelijk heeft gemaakt, moet dit verzoek dus worden afgewezen en moet de normale waarde van het betrokken product overeenkomstig artikel 2, lid 7, onder a), van de basisverordening worden bepaald op basis van een vergelijking met een derde land met een markteconomie.

73      Bijgevolg moet de eerste grief worden afgewezen.

 Grief inzake een kennelijke beoordelingsfout

74      Subsidiair betoogt verzoekster dat overweging 22 van de bestreden verordening een kennelijke beoordelingsfout bevat. De Raad heeft volgens haar namelijk de gevolgen overschat van het voorbehoud dat was gemaakt in het auditverslag met betrekking tot de financiële overzichten voor het jaar 2007, dat positief bleef.

75      In de eerste plaats voert verzoekster aan dat de vereiste „overeenstemming” met de internationale normen niet belet dat bepaalde voorbehouden worden geformuleerd die niet afdoen aan de waarheidsgetrouwheid van het grootste deel van de gecontroleerde rekeningen.

76      In de tweede plaats brengt zij in herinnering dat zij voor het boekjaar 2007 financiële overzichten heeft overgelegd op 12 en 13 maart 2009, dus de dag nadat de onafhankelijke accountants deze hadden verstrekt en drie weken vóór de vaststelling van de voorlopige verordening. De accountants hebben – afgezien van een voorbehoud met betrekking tot de waarde van de aandelen op 31 december 2006 – een positief advies gegeven, wat blijkt uit hun vaststelling dat de financiële overzichten overeenstemden met de internationale normen (met inbegrip van de boekhoudnormen).

77      In de derde plaats betoogt verzoekster in wezen dat het onmogelijk was dat de accountants in het auditverslag voor 2007 een advies zonder voorbehoud zouden geven, aangezien de financiële overzichten voor het boekjaar 2007 waren opgesteld op basis van de eindbalans van het boekjaar 2006, die een negatief advies had gekregen. Wanneer na een negatief advies een advies met voorbehoud wordt gegeven, vormt dit volgens verzoekster de erkenning van het feit dat de onderneming grote vooruitgang heeft geboekt bij de voorstelling van haar rekeningen en impliceert dit dat deze rekeningen grotendeels niet onder dat voorbehoud vallen en in overeenstemming zijn met de internationale normen. In dit verband herinnert zij eraan dat een advies met voorbehoud slechts kan worden afgegeven indien dit voorbehoud niet zodanig belangrijk is dat het beginsel van een positief advies daarmee ter discussie wordt gesteld en indien het geen groot aantal gegevens uit de financiële overzichten betreft. Bijgevolg heeft de Raad kennelijk ten onrechte aangenomen dat het voorbehoud inzake de waardering van de aandelen invloed heeft gehad op de kosten tijdens het onderzoektijdvak en dat die invloed zo groot was dat de rekeningen moesten worden geacht niet in overeenstemming te zijn met de internationale normen.

78      In de vierde plaats verwijt verzoekster de instellingen dat zij geen rekening hebben gehouden met het feit dat zij haar fabriek tussen 2004 en 2006 bijna drie jaar lang gesloten heeft om de uitrusting te vervangen of te moderniseren, wat haar boekhouding voor het boekjaar 2006 heeft beïnvloed. Zij stelt dat zij zich heeft ingezet en er ook in geslaagd is om de gebreken die voor dat boekjaar aan het licht zijn gekomen te kwantificeren en te corrigeren, wat verklaart waarom het auditverslag voor 2007 vertraging heeft opgelopen. Zij betoogt ook dat het onredelijk zou zijn om van haar te verlangen dat zij alle fouten met betrekking tot het boekjaar 2006 zou corrigeren. In repliek voert zij aan dat de verstoringen inzake de waardering en de rapportering van voorraden reeds waren gecorrigeerd in het auditverslag voor 2007 en dat de voorbehouden niet meer konden voorkomen in het auditverslag voor 2008.

79      Vooraf wijst het Gerecht erop dat de onderhavige grief betrekking heeft op de toepassing van artikel 2, lid 7, onder c), tweede streepje, van de basisverordening in de omstandigheden van het onderhavige geval en dat bij de bepaling van de omvang van het uit te oefenen toezicht rekening moet worden gehouden met de ruime beoordelingsbevoegdheid waarover de instellingen op het gebied van beschermende handelsmaatregelen beschikken wegens de ingewikkeldheid van de economische, politieke en juridische situaties die zij moeten onderzoeken (zie arrest van 18 maart 2009, Shanghai Excell M&E Enterprise en Shanghai Adeptech Precision/Raad, T‑299/05, EU:T:2009:72, punt 79 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

80      Hieruit volgt dat de Unierechter bij zijn toezicht op de beoordelingen van de instellingen enkel mag nagaan of de procedureregels in acht zijn genomen, of de feiten op grond waarvan de betwiste keuze is gemaakt juist zijn vastgesteld, en of er geen sprake is van een kennelijk onjuiste beoordeling van deze feiten dan wel van misbruik van bevoegdheid (zie arrest van 18 maart 2009, Shanghai Excell M&E Enterprise en Shanghai Adeptech Precision/Raad, T‑299/05, EU:T:2009:72, punt 80 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

81      Evenwel moet in herinnering worden geroepen dat de Commissie op de gebieden waarop zij ingewikkelde economische beoordelingen moet verrichten weliswaar een ruime beoordelingsmarge heeft in economische kwesties, maar dat dit niet wegneemt dat de Unierechter de interpretatie van economische gegevens door de instellingen mag toetsen. De Unierechter dient immers met name niet alleen de materiële juistheid van de aangevoerde bewijselementen en de betrouwbaarheid en samenhang ervan te controleren, maar hij moet ook nagaan of die elementen het relevante feitenkader vormen voor de beoordeling van een complexe toestand en of zij de daaruit getrokken conclusies kunnen schragen (arrest van 29 januari 2014, Hubei Xinyegang Steel/Raad, T‑528/09, EU:T:2014:35, punt 53).

82      Ten slotte moet worden benadrukt dat de bewijslast rust op de producent-exporteur die erom verzoekt als marktgerichte onderneming te worden behandeld. Volgens artikel 2, lid 7, onder c), van de basisverordening moet een dergelijk verzoek immers „voldoende bewijs bevatten”. De instellingen van de Unie hoeven derhalve niet te bewijzen dat de producent-exporteur niet voldoet aan de voorwaarden om voor deze behandeling in aanmerking te komen. Het staat daarentegen aan de instellingen van de Unie om te beoordelen of de door de producent-exporteur aangedragen bewijsgegevens genoegzaam aantonen dat de in artikel 2, lid 7, onder c), van de basisverordening gestelde voorwaarden zijn vervuld, en aan de Unierechter om na te gaan of die beoordeling op een kennelijke fout berust (zie arrest van 18 maart 2009, Shanghai Excell M&E Enterprise en Shanghai Adeptech Precision/Raad, T‑299/05, EU:T:2009:72, punt 83 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

83      Gelet op een en ander moet in het kader van de onderhavige grief dus worden nagegaan of de Raad een kennelijke beoordelingsfout heeft gemaakt door in wezen aan te nemen dat wegens de gebreken die de accountants hadden opgemerkt, geen zekerheid kon worden verkregen over de waarheidsgetrouwheid van verzoeksters boekhouding.

84      In de eerste plaats moet worden opgemerkt dat het onderzoektijdvak zich uitstrekte van 1 juli 2007 tot en met 30 juni 2008 en dat verzoekster slechts in staat was een auditverslag in te dienen voor een gedeelte van die periode, te weten voor het jaar 2007.

85      In de tweede plaats blijkt uit het dossier dat het auditverslag voor 2007 een voorbehoud bevatte, waarvoor de reden als volgt werd verwoord: „De onderneming heeft een aantal verschillen vastgesteld tussen de fysieke voorraden en de boekhoudkundige stukken op 31 december 2006, maar heeft geen bevredigende oplossing kunnen vinden voor deze verschillen op die datum. Wij konden ons onmogelijk met andere controleprocedures vergewissen van de productaantallen in voorraad. Bijgevolg hebben wij niet kunnen vaststellen of aanpassingen nodig waren aan de inventaris op 31 december 2006 en aan de kosten van de verkopen en de nettoverliezen voor de boekjaren die op 31 december 2006 en 2007 werden afgesloten.” Als gevolg daarvan hebben de accountants bij hun gunstig advies het volgende voorbehoud geformuleerd: „Behalve de gevolgen die dergelijke eventuele aanpassingen – die mogelijkerwijs noodzakelijk waren geacht indien voldoende passende controle-informatie was verkregen, zoals beschreven in de grondslag voor een advies met voorbehoud – hadden kunnen hebben voor de huidige en overeenkomstige cijfers, geven de financiële overzichten volgens ons de financiële toestand van de onderneming op 31 december 2007, haar financiële prestaties en haar kasstromen voor het toen afgesloten boekjaar, op alle essentiële punten getrouw weer overeenkomstig de internationale standaarden voor financiële verslaglegging.”

86      Het voorbehoud had dus betrekking op drie elementen: de voorraden op 31 december 2006, de kosten van de verkopen en de nettoverliezen voor de jaren 2006 en 2007.

87      In de derde plaats merkt verzoekster weliswaar terecht op dat blijkens afdeling (m) van dit auditverslag in het boekjaar 2007 inspanningen zijn geleverd om de fouten te corrigeren die in het auditverslag voor 2006 waren vastgesteld, maar afdeling (m) van het auditverslag mag niet los van het door de accountants gemaakte voorbehoud worden gelezen. Verzoekster heeft dus wel bepaalde onjuiste gegevens uit 2006 (waaronder de waarde van de uitrusting en de voorraden) gecorrigeerd, maar de betrouwbaarheid van die correcties blijft onzeker.

88      In dit verband moet worden geconstateerd dat verzoekster in haar schriftelijke stukken zelf toegeeft dat de door haar verrichte herziening onvolledig is. Zij stelt in repliek namelijk dat „het voor haar management een onredelijke belasting zou hebben ingehouden om in het kader van het antidumpingonderzoek echt iedere onjuistheid te corrigeren die de accountants hadden opgemerkt in de rekeningen van het boekjaar dat op 31 december 2006 is afgesloten”.

89      In de vierde plaats volgt uit het voorgaande dat de instellingen zich op grond van de gegevens die waren verstrekt door verzoekster – die overeenkomstig de in punt 82 hierboven aangehaalde rechtspraak moest bewijzen dat aan de in artikel 2, lid 7, onder c), van de basisverordening neergelegde voorwaarden was voldaan – niet ervan konden vergewissen dat verzoeksters boekhouding juist was wat de volgende drie elementen betrof: de voorraden op 31 december 2006, de kosten van de verkopen en de nettoverliezen voor de jaren 2006 en 2007.

90      In dit verband kan niet redelijkerwijs worden ontkend dat die elementen betrekking hebben op kosten van verzoekster die een invloed kunnen hebben op de bepaling van de normale waarde van haar product.

91      Hieruit volgt noodzakelijkerwijs dat de instellingen op grond van verzoeksters boekhoudkundige stukken onmogelijk die normale waarde konden vaststellen volgens de methode van artikel 2, lid 7, onder b), van de basisverordening.

92      Derhalve heeft de Raad niet de aangevoerde kennelijke beoordelingsfout begaan door aan te nemen dat verzoekster niet had aangetoond dat was voldaan aan de voorwaarden van artikel 2, lid 7, onder c), tweede streepje, van de basisverordening.

93      Gelet op een en ander dient de tweede grief en derhalve het eerste onderdeel van dit middel in zijn geheel te worden afgewezen. Om de in punt 43 hierboven uiteengezette redenen volstaat die conclusie om het onderhavige middel af te wijzen, zonder dat het nog dienstig is het tweede onderdeel ervan te onderzoeken.

 Derde middel: schending van artikel 3, lid 4, van de basisverordening en gebrekkige motivering

94      Met dit middel verwijt verzoekster de Raad dat hij artikel 3, lid 4, van de basisverordening heeft geschonden door de invoer vanuit Armenië samen te behandelen met de invoer uit Brazilië en de VRC.

95      De Raad, ondersteund door de Commissie, concludeert tot afwijzing van het onderhavige middel.

96      Artikel 3, lid 4, van de basisverordening bepaalt dat „[w]anneer de invoer van een product uit meer dan één land terzelfder tijd aan een antidumpingonderzoek wordt onderworpen, [...] de gevolgen van deze invoer uitsluitend cumulatief [worden] beoordeeld indien wordt vastgesteld, dat: a) de dumpingmarge voor het uit elk land ingevoerde product meer dan minimaal is in de zin van artikel 9, lid 3, [en] de uit elk land ingevoerde hoeveelheid niet te verwaarlozen is, en b) een cumulatieve beoordeling van de gevolgen van de invoer gezien de concurrentieverhoudingen tussen de ingevoerde producten onderling en tussen de ingevoerde producten en het soortgelijke product uit de Gemeenschap, opportuun is”.

97      In de overwegingen 55 tot en met 57 van de bestreden verordening heeft de Raad verzoeksters argument dat de invoer vanuit Armenië niet samen mag worden beoordeeld met die uit Brazilië en de VRC, in de volgende bewoordingen afgewezen:

„(55)            Na mededeling van de voorlopige bevindingen voerde de Armeense producent-exporteur aan dat de Armeense invoer voor de schadeanalyse niet cumulatief mocht worden beoordeeld gezien de geringe ingevoerde hoeveelheden, het kleine marktaandeel en de vlakke invoertrend, alsmede de beweerdelijk aanzienlijke kwaliteitsverschillen tussen het uit Armenië uitgevoerde product en de uit Brazilië en de VRC uitgevoerde producten.

(56)            Dit argument kon niet worden aanvaard omdat aan alle voorwaarden voor een cumulatieve beoordeling als vermeld in artikel 3, lid 4, van de basisverordening bleek te zijn voldaan:

–        zoals voorlopig werd vastgesteld en zoals in de overwegingen 38 en 39 wordt bevestigd, was de voor Armenië vastgestelde dumpingmarge meer dan minimaal in de zin van artikel 9, lid 3, van de basisverordening;

–        de uit Armenië ingevoerde hoeveelheid was niet verwaarloosbaar in de zin van artikel 5, lid 7, van de basisverordening, aangezien zij een marktaandeel van 5,26 % vertegenwoordigde, zoals vermeld in overweging 96 (tabel 4) van de voorlopige verordening. Voorts werd geconstateerd dat de invoer uit Armenië, ondanks de hernieuwde invoer uit de VRC en de aanzienlijke invoer uit Brazilië in de beoordelingsperiode, aanzienlijk is toegenomen tussen 2006 en het eind van het [onderzoektijdvak];

–        met betrekking tot de concurrentieverhoudingen tussen de uit de betrokken landen ingevoerde producten en met name met betrekking tot de argumenten die naar voren zijn gebracht betreffende aanzienlijke kwaliteitsverschillen tussen de ingevoerde producten, zoals vermeld in overweging 52, is gebleken dat de producten uit Armenië vrijwel dezelfde [fysische] en technische basiskenmerken hebben en ongeacht hun specifieke kwaliteit voor dezelfde basistoepassingen worden gebruikt. Er zij ook opgemerkt dat deze producent-exporteur zijn voornemen te kennen gaf om de productie te verschuiven naar converter foil van nog hogere kwaliteit, wat erop wijst dat het argument betreffende de beweerdelijk slechte kwaliteit van de vervaardigde producten misschien overdreven is.

(57)            De in dit verband aangevoerde argumenten van de Armeense producent-exporteur werden dan ook afgewezen.”

98      Voorts luidt overweging 52 van de bestreden verordening, die weliswaar betrekking heeft op de afwijzing van de door een Braziliaanse producent-exporteur aangevoerde argumenten maar waarnaar in overweging 56, derde streepje, wordt verwezen, als volgt: „Met betrekking tot de eerste bewering, namelijk het verschil in kwaliteitsnormen, is uit het onderzoek gebleken dat de markt voor bladaluminium ondanks kwaliteitsverschillen hoofdzakelijk prijsgestuurd was en kwaliteitsverschillen slechts een geringe rol speelden bij de keuze van een leverancier. Deze bevindingen werden door de medewerkende importeurs en gebruikers bevestigd. Bijgevolg kon de niet-onderbouwde bewering van de Braziliaanse producent-exporteur als zou de markt voor bladaluminium in verschillende segmenten verdeeld zijn volgens de kwaliteitsverschillen van het product, in het kader van dit onderzoek niet worden bevestigd, zodat dit argument moest worden afgewezen.”

99      Het Gerecht is van oordeel dat het betoog dat verzoekster in het kader van het onderhavige middel aanvoert, kan worden opgedeeld in twee onderdelen, naargelang verzoekster de beoordeling betwist van de in artikel 3, lid 4, onder a), van de basisverordening opgenomen voorwaarde dat de invoer die bij andere invoer wordt opgeteld, niet te verwaarlozen is, dan wel de in artikel 3, lid 4, onder b), van de basisverordening gestelde voorwaarde inzake het onderzoek van de concurrentieverhoudingen. In het kader van dit tweede onderdeel zal met name het argument worden onderzocht waarmee verzoekster stelt dat in de bestreden verordening onvoldoende wordt gemotiveerd waarom artikel 3, lid 4, onder b), toepassing kan vinden.

 Eerste onderdeel, betreffende de voorwaarde dat de invoer die bij andere invoer wordt opgeteld, niet te verwaarlozen is

100    Verzoekster voert in wezen vijf grieven aan tegen de beoordeling door de Raad van de vraag of de invoer die bij andere invoer is opgeteld, al dan niet te verwaarlozen was.

101    De eerste betreft de uitlegging van de voorwaarde dat de hoeveelheid die uit elk in artikel 3, lid 4, onder a), van de basisverordening bedoeld land is ingevoerd, niet te verwaarlozen is. Verzoekster stelt dat de Raad ten onrechte het in artikel 5, lid 7, van de basisverordening bedoelde criterium van een marktaandeel van 1 % in aanmerking heeft genomen ter beoordeling of de invoer verwaarloosbaar was in de zin van artikel 3, lid 4, onder a), van deze verordening. Zij merkt op dat artikel 3, lid 4, van de basisverordening helemaal niet verwijst naar artikel 5, lid 7, van deze verordening. Voorts betoogt verzoekster in wezen dat deze twee bepalingen elk een ander gevolg verbinden aan een geringe mate van invoer. In het geval van artikel 5, lid 7, van de basisverordening is het gevolg namelijk een stopzetting van de procedure, terwijl dit in het kader van de toepassing van artikel 3, lid 4, onder a), van deze verordening niet noodzakelijk het geval is. Verzoekster merkt ook op dat de Raad zich, wat de uitlegging van de basisverordening betreft, niet kan beroepen op een eventuele beoordelingsmarge.

102    Om te beginnen moet worden opgemerkt dat de Raad verzoeksters invoer in overweging 56, tweede streepje, van de bestreden verordening als „niet te verwaarlozen” heeft aangemerkt op grond van een gecombineerde uitlegging van artikel 3, lid 4, onder a), van de basisverordening en artikel 5, lid 7, van deze verordening, en dat hij dus geen intrinsieke beoordeling van de omvang van die invoer heeft verricht.

103    Uit de rechtspraak blijkt dat artikel 3, lid 4, onder a), van de basisverordening aldus is uitgelegd dat op grond daarvan de invoer uit een bepaald land enkel in aanmerking mag worden genomen in het kader van een cumulatieve beoordeling, mits deze afkomstig is van een producent-exporteur waarvan is vastgesteld dat hij dumping toepast (arrest van 28 oktober 2004, Shanghai Teraoka Electronic/Raad, T‑35/01, EU:T:2004:317, punt 161). Hieruit volgt dat deze bepaling beoogt te vermijden dat bij een cumulatieve beoordeling van de gevolgen van invoer uit verschillende landen ook rekening wordt gehouden met een land waarvan de invoer van de producent-exporteur in kwestie geen dumping oplevert, hetzij omdat de dumpingmarge beneden de minimumgrens ligt, hetzij omdat de ingevoerde hoeveelheden te verwaarlozen zijn.

104    In dit verband moet worden geconstateerd dat artikel 5, lid 7, van de basisverordening, waarin wordt gepreciseerd dat „geen procedures [worden] ingeleid tegen landen waarvan de invoer een marktaandeel van minder dan 1 % bedraagt, tenzij die landen tezamen ten minste 3 % van het verbruik in de Gemeenschap voor hun rekening nemen”, juist ertoe strekt de omstandigheden te expliciteren waarin het aandeel van de invoer in het verbruik van de Unie te laag ligt om te kunnen aannemen dat de betrokken invoer aan de oorsprong ligt van dumping.

105    Derhalve zijn deze twee bepalingen complementair. De Raad heeft dan ook geen blijk gegeven van de door verzoekster aangevoerde onjuiste rechtsopvatting door rekening te houden met de in artikel 5, lid 7, van de basisverordening vermelde grens van 1 % bij de uitlegging van de in artikel 3, lid 4, onder a), van de basisverordening vermelde voorwaarde dat de invoer niet te verwaarlozen is.

106    Bijgevolg moet de eerste grief worden afgewezen.

107    De tweede grief berust op een vergelijking met de wijze waarop de Raad de invoer vanuit Rusland heeft gekwalificeerd. Verzoekster verwijt de Raad te hebben vastgesteld dat de invoer vanuit Armenië een aanmerkelijke invloed op de markt had, terwijl de invoer vanuit Rusland – die nochtans groter was – werd geacht beperkt te zijn en geen negatieve invloed te hebben gehad op de situatie van de bedrijfstak van de Unie.

108    Vastgesteld moet worden dat verzoekster geen juridische kwalificatie aan deze grief verbindt.

109    Indien zij met deze grief wenst aan te tonen dat de instellingen ten onrechte hebben aangenomen dat verzoeksters invoer niet te verwaarlozen was in de zin van artikel 3, lid 4, onder a), van de basisverordening moet die grief meteen worden afgewezen, aangezien in de punten 103 tot en met 105 hierboven is geconcludeerd dat de uitdrukking „niet te verwaarlozen” niet onjuist is uitgelegd tegen de achtergrond van artikel 5, lid 7, van de basisverordening.

110    Indien verzoekster met de onderhavige grief in wezen beoogt aan te voeren dat het gelijkheidsbeginsel in haar nadeel is geschonden, kan deze grief evenmin slagen. Zonder dat hoeft te worden onderzocht of de Russische en de Armeense invoer zich in vergelijkbare situaties bevinden, kan worden volstaan met de opmerking dat de eerbiediging van het beginsel van gelijke behandeling moet kunnen worden verzoend met de eerbiediging van het legaliteitsbeginsel, wat meebrengt dat niemand zich ten eigen voordele kan beroepen op een onrechtmatigheid waarvan anderen hebben kunnen profiteren (zie arrest van 14 april 2011, Visa Europe en Visa International Service/Commissie, T‑461/07, EU:T:2011:181, punt 219 en aldaar aangehaalde rechtspraak). Gesteld al dat de Raad de Russische invoer ten onrechte als beperkt heeft aangemerkt, dan doet die vergissing dus niet af aan de gegrondheid van zijn vaststelling dat de Armeense invoer als „niet te verwaarlozen” moet worden aangemerkt.

111    Derhalve moet de tweede grief eveneens worden verworpen.

112    De derde, vierde en vijfde grief betreffen de keuze van het tijdvak dat in aanmerking is genomen voor de beoordeling of verzoeksters invoer te verwaarlozen was.

113    Met de derde grief verwijt verzoekster de Raad dat hij haar geëxporteerde hoeveelheid heeft bepaald op basis van enkel het onderzoektijdvak (juli 2007 tot en met juni 2008) en niet op basis van de beoordelingsperiode (januari 2005 tot en met juni 2008). Zij stelt in wezen dat het loutere onderzoektijdvak ten aanzien van haar niet representatief is, aangezien dan geen rekening wordt gehouden met de gevolgen van de complete stillegging van haar activiteiten tussen 2004 en 2006. Aldus wordt de afwezigheid van Armeense invoer tot eind 2006 niet weerspiegeld en wordt de invoer in wezen onjuist weergegeven. Indien de Raad gewoon de geëxporteerde hoeveelheid tijdens de beoordelingsperiode in aanmerking had genomen, zou reeds gebleken zijn dat haar invoer te verwaarlozen was. Verzoekster voegt hieraan toe dat de schade in de zin van artikel 3, lid 2, van de basisverordening niet mag worden bepaald aan de hand van alleen maar de invoer tijdens het onderzoektijdvak. Zij betoogt in wezen ook dat de analyse van de Raad een tegenstrijdigheid bevat, aangezien de Raad bij de berekening van de gemiddelde invoer geen rekening heeft gehouden met de gevolgen van de sluiting van haar fabriek, maar wel heeft vermeld dat de invoer als gevolg van die periode van sluiting is gestegen.

114    In overweging 3 van de bestreden verordening wordt een onderscheid gemaakt tussen enerzijds het tijdvak van het onderzoek naar de dumping en de schade (van 1 juli 2007 tot en met 30 juni 2008) en anderzijds de beoordelingsperiode, die betrekking heeft op het onderzoek van de ontwikkelingen die van belang zijn voor de schadebeoordeling (van 1 januari 2005 tot en met 30 juni 2008).

115    In overweging 56, tweede streepje, van de bestreden verordening heeft de Raad uit het feit dat de tijdens het onderzoektijdvak vanuit Armenië ingevoerde hoeveelheid een aandeel van 5,26 % vertegenwoordigde, vastgesteld dat deze niet te verwaarlozen was. Ook heeft hij geconstateerd dat de invoer vanuit Armenië, ondanks de hernieuwde invoer uit de VRC en de aanzienlijke invoer uit Brazilië tijdens de beoordelingsperiode, tussen 2006 en het eind van het onderzoektijdvak aanzienlijk was toegenomen.

116    Tot staving van zijn conclusie dat de invoer niet te verwaarlozen was, heeft de Raad zich dus gebaseerd op, ten eerste, de hoeveelheid producten van verzoekster die tijdens het onderzoektijdvak is ingevoerd en, ten tweede, de ontwikkeling van de invoer gedurende een langer tijdvak, te weten de beoordelingsperiode.

117    Aangezien uit de punten 104 en 105 hierboven voortvloeit dat de in overweging 56, tweede streepje, van de bestreden verordening vermelde vaststelling dat het marktaandeel 5,26 % bedraagt, op zich volstaat als bewijs dat verzoeksters invoer niet te verwaarlozen was, is het Gerecht van oordeel dat enkel hoeft te worden nagegaan of de Raad een kennelijke beoordelingsfout heeft gemaakt door dit marktaandeel te bepalen op basis van alleen de gegevens inzake het onderzoektijdvak (dus van 1 juli 2007 tot en met 30 juni 2008).

118    Overeenkomstig artikel 6, lid 1, van de basisverordening „[maakt de Commissie] [n]a de inleiding van de procedure [...], in samenwerking met de lidstaten, een aanvang met het onderzoek op het vlak van de Gemeenschap. Dit onderzoek heeft zowel betrekking op de dumping als op de schade en deze beide elementen worden terzelfder tijd onderzocht. Om ervoor te zorgen dat de bevindingen representatief zijn, wordt een onderzoektijdvak vastgesteld, dat normaal een onmiddellijk aan de procedure voorafgaande periode van ten minste zes maanden beslaat.”

119    Uit de rechtspraak volgt dat het onderzoek op basis van zo recent mogelijke informatie moet worden verricht, teneinde antidumpingrechten te kunnen vaststellen die geschikt zijn om de bedrijfstak van de Unie te beschermen tegen dumping (arresten van 3 oktober 2000, Industrie des poudres sphériques/Raad, C‑458/98 P, EU:C:2000:531, punt 92, en 28 januari 2016, CM Eurologistik en GLS, C‑283/14 en C‑284/14, EU:C:2016:57, punt 66).

120    Uit de rechtspraak vloeit eveneens voort dat de Raad de door de bedrijfstak van de Unie geleden schade mag vaststellen over een langere periode dan die waarop het onderzoek naar het bestaan van dumpingpraktijken betrekking heeft (zie in die zin arrest van 7 mei 1991, Nakajima/Raad, C‑69/89, EU:C:1991:186, punt 87), aan de hand van een onderzoek naar de ontwikkelingen die van belang zijn voor de schadebeoordeling in het kader van de beoordelingsperiode.

121    Volgens verzoekster had de vraag of haar invoer te verwaarlozen was, moeten worden beantwoord op basis van die langere periode.

122    Dienaangaande hoeft enkel te worden opgemerkt dat de Raad hierop terecht heeft geantwoord dat daarmee een vertekend beeld zou zijn gegeven van de hoeveelheden die daadwerkelijk naar de Unie werden geëxporteerd, aangezien dan een periode waarin verzoeksters fabriek was gesloten ook in aanmerking zou zijn genomen, terwijl de gegevens uit die periode niet kunnen worden geacht haar productie- en exportactiviteiten getrouw weer te geven.

123    Derhalve heeft de Raad, door zijn vaststelling dat verzoeksters invoer niet te verwaarlozen was uitsluitend te baseren op de gegevens inzake het onderzoektijdvak en niet op die inzake de beoordelingsperiode, niet de door verzoekster aangevoerde kennelijke beoordelingsfout gemaakt.

124    Het door verzoekster in repliek geformuleerde betoog inzake de verplichting voor de instellingen om overeenkomstig artikel 3, lid 2, van de basisverordening een objectief onderzoek te verrichten, doet niet af aan deze conclusie. Zonder dat de ontvankelijkheid van dit betoog – die door de Raad wordt betwist – hoeft te worden onderzocht, moet worden benadrukt dat de beslissing om geen periode in aanmerking te nemen die niet verzoeksters normale activiteit weerspiegelt, past binnen het streven om zo recent mogelijke informatie te verzamelen, en derhalve verenigbaar is met de logica van het objectieve onderzoek waarnaar in artikel 3, lid 2, van de basisverordening wordt verwezen.

125    Bijgevolg moet de derde grief worden afgewezen.

126    In het kader van haar vierde grief betoogt verzoekster dat haar invoer is geanalyseerd over een periode van 18 maanden, terwijl die vanuit andere exporterende landen is geanalyseerd over een periode van 42 maanden, zodat zij gediscrimineerd is.

127    Vastgesteld moet evenwel worden dat een dergelijke grief feitelijke grondslag mist. Uit overweging 93, tweede streepje, van de voorlopige verordening, waarnaar in overweging 58 van de bestreden verordening wordt verwezen, blijkt dat voor de bepaling van de hoeveelheden die zijn ingevoerd vanuit Armenië hetzelfde tijdsbestek is gebruikt als voor de bepaling van de hoeveelheden die zijn ingevoerd vanuit Brazilië en de VRC, namelijk het onderzoektijdvak.

128    Met haar vijfde grief verwijt verzoekster de Raad dat deze geen rekening heeft gehouden met de hoeveelheden die na het onderzoektijdvak zijn ingevoerd. Zij brengt in herinnering dat de door haar in de Unie verkochte hoeveelheden aanzienlijk begonnen te dalen in het jaar 2008, en dat die daling zich na het einde van het onderzoektijdvak heeft doorgezet. Indien rekening werd gehouden met de hoeveelheden die na het onderzoektijdvak zijn ingevoerd, zou volgens verzoekster worden beantwoord aan de doelstelling zo recent mogelijke informatie te gebruiken. Ook stelt verzoekster dat de administratieve procedure niet de oorzaak kon zijn van de invoerdaling, aangezien die daling reeds twee maanden vóór de inleiding van die procedure was ingezet.

129    Zoals het Gerecht reeds heeft beklemtoond, hebben het onderzoektijdvak en het verbod om rekening te houden met gegevens die dateren van na dat tijdvak, tot doel te waarborgen dat de onderzoeksresultaten representatief en betrouwbaar zijn, door ervoor te zorgen dat de gegevens op basis waarvan de dumping en de schade worden vastgesteld, niet worden beïnvloed door het gedrag van de betrokken producenten na de inleiding van de antidumpingprocedure, en derhalve dat het aan het einde van de procedure opgelegde definitieve antidumpingrecht de door de dumping berokkende schade daadwerkelijk opheft (zie arrest van 17 december 2008, HEG en Graphite India/Raad, T‑462/04, EU:T:2008:586, punt 66 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

130    Voorts staat artikel 6, lid 1, van de basisverordening, door het gebruik van de term „normaal”, uitzonderingen toe op het verbod om rekening te houden met informatie die dateert van na het onderzoektijdvak. Wat de factoren betreft die in het voordeel spelen van de bij het onderzoek betrokken ondernemingen, is geoordeeld dat de instellingen van de Unie niet gehouden zijn rekening te houden met gegevens betreffende een tijdvak na het onderzoektijdvak, tenzij deze gegevens nieuwe feiten aan het licht brengen op grond waarvan de voorgenomen instelling van een antidumpingrecht kennelijk misplaatst zou zijn. Indien daarentegen gegevens met betrekking tot een tijdvak na het onderzoektijdvak de instelling of verhoging van een antidumpingrecht rechtvaardigen op grond dat zij de actuele handelwijze van de betrokken ondernemingen weergeven, moet op grond van het voorgaande worden geconstateerd dat de instellingen gerechtigd, ja zelfs verplicht zijn om hiermee rekening te houden (zie arrest van 17 december 2008, HEG en Graphite India/Raad, T‑462/04, EU:T:2008:586, punt 67 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

131    In haar opmerkingen over de mededeling van de voorlopige bevindingen heeft verzoekster de aandacht gevestigd op een grafiek met invoerstatistieken, opgesteld door het Bureau voor de Statistiek van de Europese Unie (Eurostat). Daaruit blijkt dat haar invoer tussen maart en april 2008 sterk is gedaald en vervolgens stabiel is gebleven tot het einde van de onderzochte periode (te weten januari 2009).

132    Uit dit document blijkt dat de sterke daling van verzoeksters invoer zich vooral heeft voorgedaan tussen april en mei 2008, dus niet alleen voordat de Commissie de antidumpingprocedure heeft ingeleid (op 12 juli 2008) maar ook voordat de bedrijfstak van de Unie zelf een klacht heeft ingediend (op 28 mei 2008), wat kan impliceren dat de inleiding van het antidumpingonderzoek niet de oorzaak is van die daling.

133    Niettemin moet worden opgemerkt dat volgens de in punt 130 hierboven vermelde rechtspraak gegevens die zich hebben voorgedaan na het onderzoektijdvak en in het voordeel spelen van de bij het onderzoek betrokken ondernemingen, slechts in aanmerking moeten worden genomen indien zij ertoe leiden dat de voorgenomen instelling van een antidumpingrecht kennelijk misplaatst zou zijn.

134    In casu moet evenwel worden vastgesteld dat de anterioriteit van de invoerdaling ten opzichte van de inleiding van de procedure erg relatief is. Die daling valt in werkelijkheid namelijk vrijwel samen met de klacht van de bedrijfstak van de Unie, zodat niet kan worden uitgesloten dat een causaal verband bestaat tussen deze twee gebeurtenissen. Ook heeft het bestaan van die procedure verzoeksters gedrag mogelijkerwijs beïnvloed, in die zin dat het haar ertoe heeft kunnen aanzetten om tot aan de afsluiting van de antidumpingprocedure relatief weinig te blijven invoeren. De rechtvaardiging in verband met het gedrag dat verzoekster als gevolg van de inleiding van het antidumpingonderzoek mogelijk heeft vertoond, is dus niet kennelijk irrelevant.

135    De Raad heeft dus geen kennelijke vergissing begaan door impliciet te weigeren om de hoeveelheden die na het onderzoektijdvak zijn ingevoerd in aanmerking te nemen.

136    Derhalve moeten de vijfde grief en het eerste onderdeel van het middel in zijn geheel worden afgewezen.

 Tweede onderdeel, betreffende de beoordeling van de concurrentieverhoudingen

137    Het betoog dat in het kader van het onderhavige onderdeel van het middel wordt aangevoerd, kan worden onderverdeeld in drie grieven, naargelang verzoekster betoogt dat de bestreden verordening ontoereikend is gemotiveerd wat de toepassing van artikel 3, lid 4, onder b), van de basisverordening betreft, dat de Raad irrelevante criteria heeft toegepast, dan wel dat de Raad een kennelijke beoordelingsfout heeft gemaakt bij de toepassing van die bepaling op de omstandigheden van het onderhavige geval.

138    Wat de eerste grief betreft, bekritiseert verzoekster de wijze waarop in de bestreden verordening de afwijzing wordt gemotiveerd van de bewijzen die zij heeft aangevoerd tot staving van haar stelling dat zij zich door de lage kwaliteit van haar product in een andere concurrentiepositie bevond dan zowel de exporteurs uit Brazilië en de VRC als de producenten in de Unie. Zij merkt in dit verband op dat de Raad enkel gewezen heeft op haar voornemen om haar productie te verschuiven naar converter foil van nog hogere kwaliteit.

139    Zoals uit vaste rechtspraak volgt, moet de door artikel 296 VWEU vereiste motivering de redenering van de instelling van de Unie die de betwiste handeling heeft verricht, duidelijk en ondubbelzinnig tot uitdrukking doen komen, zodat de belanghebbenden de rechtvaardigingsgronden van de genomen maatregel kunnen kennen en derhalve voor hun rechten kunnen opkomen, en de Unierechter zijn toezicht kan uitoefenen (zie arrest van 11 juli 2013, Hangzhou Duralamp Electronics/Raad, T‑459/07, niet gepubliceerd, EU:T:2013:369, punt 86 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

140    Het is echter niet noodzakelijk dat alle relevante gegevens, feitelijk en rechtens, in de motivering worden gespecificeerd, daar bij de beoordeling van de motivering niet alleen acht moet worden geslagen op de tekst ervan, maar ook op de context en op het geheel van rechtsregels die de betrokken materie beheersen. De Raad kan volstaan met een uiteenzetting van de feiten en rechtsoverwegingen die in het bestek van de verordening van wezenlijk belang zijn (zie arrest van 11 juli 2013, Hangzhou Duralamp Electronics/Raad, T‑459/07, niet gepubliceerd, EU:T:2013:369, punt 87 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

141    Meer in het bijzonder zijn de instellingen niet verplicht om ten aanzien van alle argumenten die de belanghebbenden bij hen hebben aangevoerd, een standpunt te bepalen, maar kunnen zij volstaan met een uiteenzetting van de feiten en rechtsoverwegingen die in het bestek van het besluit van wezenlijk belang zijn (zie arrest van 16 december 2015, VTZ e.a./Raad, T‑108/13, niet gepubliceerd, EU:T:2015:980, punt 157 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

142    In de eerste plaats moet worden opgemerkt dat uit een gecombineerde lezing van overweging 52 en overweging 56, derde streepje, van de bestreden verordening duidelijk en ondubbelzinnig de redenering van de Raad aangaande de naleving van de in artikel 3, lid 4, onder b), van de basisverordening opgenomen voorwaarde blijkt. In wezen komen daaruit drie elementen naar voren: allereerst dat de mededinging op de markt voor bladaluminium grotendeels werd bepaald door de prijs en dat kwaliteitsverschillen slechts een beperkte rol speelden (overweging 52), voorts dat verzoeksters producten vrijwel dezelfde fysische en technische basiskenmerken hadden en ongeacht hun specifieke kwaliteit voor dezelfde basistoepassingen werden gebruikt (overweging 56, derde streepje), en tot slot dat verzoekster voornemens was haar productie te verschuiven naar converter foil van nog hogere kwaliteit, wat er volgens de Raad op wees dat het argument betreffende de beweerdelijk slechte kwaliteit van de vervaardigde producten misschien overdreven was (overweging 56, derde streepje). De motivering van de bestreden verordening voldoet op dit punt dus aan de in punt 139 hierboven vermelde vereisten.

143    In de tweede plaats en als gevolg van het voorgaande moet, overeenkomstig de in de punten 140 en 141 hierboven aangehaalde rechtspraak, worden aangenomen dat deze in overweging 52 en overweging 56, derde streepje, van de bestreden verordening geformuleerde overwegingen inzake de naleving van de voorwaarde van artikel 3, lid 4, onder b), van de basisverordening, volstaan ter voldoening aan de vereisten van artikel 296 VWEU wat dit aspect van de redenering van de Raad betreft, zonder dat deze instelling gehouden was om uitdrukkelijk standpunt in te nemen over de verschillende bewijzen die verzoekster tijdens de administratieve procedure had aangedragen.

144    De eerste grief moet derhalve worden afgewezen.

145    In het kader van een tweede grief betoogt verzoekster dat de bestreden verordening berust op een kennelijke beoordelingsfout, aangezien de Raad verzoeksters betoog inzake de concurrentieverhoudingen daarbij heeft afgewezen om een irrelevante reden. De in overweging 56, derde streepje, van de bestreden verordening geformuleerde vaststelling dat de producten uit Armenië vrijwel dezelfde fysische en technische basiskenmerken hadden en ongeacht hun specifieke kwaliteit voor dezelfde basistoepassingen werden gebruikt, is volgens haar slechts relevant voor de vaststelling van de soortgelijke en betrokken producten in de zin van artikel 1, lid 4, van de basisverordening maar niet voor de beoordeling van de concurrentieverhoudingen krachtens artikel 3, lid 4, onder b), van diezelfde verordening.

146    In dit verband moet in herinnering worden geroepen dat de Raad in overweging 56 van de bestreden verordening heeft vastgesteld dat „de producten uit Armenië vrijwel dezelfde fysische en technische basiskenmerken hebben en ongeacht hun specifieke kwaliteit voor dezelfde basistoepassingen worden gebruikt”. Verzoekster is van mening dat het hierbij om criteria gaat die relevant zijn in het kader van artikel 1, lid 4, van de basisverordening, dat de vaststelling van het soortgelijke product betreft, maar niet in het kader van artikel 3, lid 4, onder b), van die verordening.

147    Verzoekster verwijt de Raad met de onderhavige grief dus irrelevante criteria te hebben toegepast bij de beoordeling van de concurrentievoorwaarden krachtens artikel 3, lid 4, onder b), van de basisverordening. Derhalve voert verzoekster in dit kader aan dat de Raad blijk heeft gegeven van een mogelijk onjuiste rechtsopvatting en niet, zoals zij zelf lijkt te suggereren, dat hij een kennelijke beoordelingsfout heeft gemaakt.

148    In punt 103 hierboven is in herinnering gebracht dat artikel 3, lid 4, onder a), van de basisverordening door het Gerecht in die zin is uitgelegd dat op grond daarvan bij een cumulatieve beoordeling van de gevolgen van invoer uit verschillende landen geen rekening mag worden gehouden met een land waarvan de invoer van de producent-exporteur in kwestie geen dumping oplevert, hetzij omdat de dumpingmarge beneden de minimumgrens ligt, hetzij omdat de ingevoerde hoeveelheden te verwaarlozen zijn.

149    Vastgesteld moet worden dat een soortgelijke benadering dient te worden gevolgd bij de uitlegging van artikel 3, lid 4, onder b), van de basisverordening. De verwijzing naar de opportuniteit van een cumulatieve beoordeling „van de gevolgen van de invoer gezien de concurrentieverhoudingen tussen de ingevoerde producten” moet derhalve aldus worden begrepen dat zij beoogt te vermijden dat de gevolgen van de invoer van producten waartussen onderling onvoldoende concurrentie bestaat om eenzelfde schade aan de bedrijfstak van de Unie te berokkenen, worden gecumuleerd. Evenzo moet de vermelding van de opportuniteit van een cumulatieve beoordeling van „de concurrentieverhoudingen [...] tussen de ingevoerde producten en het soortgelijke product uit de Gemeenschap” aldus worden begrepen dat zij beoogt te vermijden dat ingevoerde producten die onvoldoende concurreren met het product uit de bedrijfstak van de Unie en dus geen schade kunnen veroorzaken voor die bedrijfstak, samen met andere invoer zouden worden beoordeeld.

150    Bijgevolg heeft de Raad geen blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door criteria toe te passen die gelijkwaardig zijn aan die welke relevant zijn voor de bepaling van het soortgelijke product in de zin van artikel 1, lid 4, van de basisverordening. Deze criteria strekken er immers in wezen toe de zekerheid te krijgen dat er voldoende concurrentie bestaat tussen het betrokken product en het soortgelijke product.

151    In artikel 1, lid 4, van de basisverordening wordt de term „soortgelijk product” immers gedefinieerd als „een product dat identiek is, dat wil zeggen in ieder opzicht gelijk aan het betrokken product of, bij gebrek aan een dergelijk product, een ander product dat, hoewel het niet in ieder opzicht gelijk is, kenmerken bezit die grote overeenkomst vertonen met die van het betrokken product”. Volgens vaste rechtspraak heeft de omschrijving van het betrokken product in een antidumpingonderzoek tot doel te helpen bij de opstelling van de lijst van de producten waarop in voorkomend geval antidumpingrechten zullen worden toegepast. Met het oog op die omschrijving kunnen de instellingen rekening houden met verschillende factoren, zoals de fysische, technische en chemische kenmerken van de producten, hun gebruik, onderlinge verwisselbaarheid, de perceptie ervan door de consument, de distributiekanalen, het fabricageprocedé, de productiekosten en de kwaliteit [arrest van 10 oktober 2012, Gem-Year en Jinn-Well Auto-Parts (Zhejiang)/Raad, T‑172/09, niet gepubliceerd, EU:T:2012:532, punt 59 en aldaar aangehaalde rechtspraak].

152    Uit een en ander volgt dat de Raad geen blijk heeft gegeven van de door verzoekster aangevoerde onjuiste rechtsopvatting door rekening te houden met het feit dat „de producten uit Armenië vrijwel dezelfde [fysische] en technische basiskenmerken hebben en ongeacht hun specifieke kwaliteit voor dezelfde basistoepassingen worden gebruikt”.

153    Bijgevolg moet de tweede grief worden afgewezen.

154    In het kader van een derde grief betoogt verzoekster dat de Raad onvoldoende rekening heeft gehouden met de slechte kwaliteit van haar producten bij de beoordeling van de concurrentieverhoudingen alsook met de door haar aangevoerde bewijzen van die slechte kwaliteit.

155    In het kader van het onderzoek van de onderhavige grief moet krachtens de in punt 79 hierboven aangehaalde rechtspraak rekening worden gehouden met de ruime beoordelingsbevoegdheid waarover de instellingen op het gebied van beschermende handelsmaatregelen beschikken wegens de ingewikkeldheid van de economische, politieke en juridische situaties die zij moeten onderzoeken.

156    Derhalve stond het aan verzoekster om aan te tonen dat de door haar geëxporteerde producten zich, als gevolg van hun slechte kwaliteit, in een zodanig andere concurrentiepositie bevonden dan de andere geëxporteerde producten en het betrokken product dat de Raad kennelijk ten onrechte had beslist om artikel 3, lid 4, onder b), van de basisverordening toe te passen.

157    Zoals in punt 142 hierboven reeds is opgemerkt, heeft de Raad zijn besluit dat aan de voorwaarde van artikel 3, lid 4, onder b), van de basisverordening is voldaan in wezen op drie elementen gegrond: het feit dat de mededinging op de markt voor bladaluminium grotendeels werd bepaald door de prijs en dat kwaliteitsverschillen slechts een beperkte rol speelden, de vaststelling dat verzoeksters producten vrijwel dezelfde fysische en technische basiskenmerken hadden en ongeacht hun specifieke kwaliteit voor dezelfde basistoepassingen werden gebruikt, en het door verzoekster geuite voornemen om haar productie te verschuiven naar converter foil van nog hogere kwaliteit.

158    In de eerste plaats moet worden geconstateerd dat de door verzoekster aangedragen bewijzen niet afdoen aan het geheel van de door de Raad in aanmerking genomen gegevens. Zo wordt met deze bewijzen niet weerlegd dat verzoekster voornemens was de kwaliteit van haar producten te verhogen, wat zij overigens in haar schriftelijke stukken ook nooit heeft betwist.

159    In dit verband kan worden opgemerkt dat het Gerecht reeds de gelegenheid heeft gehad om bij de bepaling van het soortgelijke product niet alleen rekening te houden met de substitueerbaarheid aan de vraagzijde maar ook met de substitueerbaarheid aan de aanbodzijde, uitgaande van de gedachte dat de productie van producten van een bepaalde kwaliteit kan worden verschoven naar de productie van producten van een andere kwaliteit [zie in die zin arrest van 10 oktober 2012, Gem-Year en Jinn-Well Auto-Parts (Zhejiang)/Raad, T‑172/09, niet gepubliceerd, EU:T:2012:532, punt 75]. Om de in de punten 149 tot en met 151 hierboven uiteengezette redenen is een redenering die wordt gevolgd in het kader van de analyse van het betrokken product krachtens artikel 1, lid 4, van de basisverordening eveneens relevant voor de bepaling van de concurrentieverhoudingen in de zin van artikel 3, lid 4, onder b), van diezelfde verordening.

160    Hieruit volgt noodzakelijkerwijs dat de – door verzoekster overigens niet betwiste – mogelijkheid om over te schakelen naar de productie van producten van hogere kwaliteit, aanzienlijk de draagwijdte beperkt van haar betoog inzake de invloed die de beweerdelijk slechte kwaliteit van haar producten heeft voor de concurrentieverhoudingen.

161    In de tweede plaats moet hoe dan ook worden opgemerkt dat de Raad er terecht op wijst dat de door verzoekster aangedragen bewijzen weinig bewijskracht hebben.

162    Volgens vaste rechtspraak primeert in het Unierecht het beginsel van de vrije bewijslevering en is het enige relevante criterium ter beoordeling van aangevoerde bewijzen de geloofwaardigheid ervan. Zo moet bij de beoordeling van de bewijskracht van een bewijsstuk allereerst worden gekeken naar de mate van waarschijnlijkheid van de daarin vervatte informatie. Daarbij dient met name rekening te worden gehouden met de herkomst van het stuk, de omstandigheden waarin het tot stand is gekomen en degene tot wie het is gericht, en moet worden onderzocht of het stuk, gelet op de inhoud ervan, redelijk en geloofwaardig overkomt (zie in die zin en naar analogie arrest van 29 juni 2012, GDF Suez/Commissie, T‑370/09, EU:T:2012:333, punt 161 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

163    Ten eerste moet met betrekking tot de brieven van de ondernemingen Timos, DLR, RONCORNI, SPHERE France, FRIO COMSET en Cogepack allereerst worden opgemerkt dat deze brieven na de inleiding van de procedure en op vraag van verzoekster zijn opgesteld, voorts dat zij allemaal ongeveer dezelfde of zelfs identiek dezelfde tekst hebben, en tot slot dat in elk van deze brieven wordt verzocht om stopzetting van de antidumpingprocedure ten aanzien van verzoekster. Derhalve kan niet worden aangenomen dat die brieven ertoe strekken de kwaliteit van verzoeksters producten objectief te evalueren. Aan de alinea van die brieven waarin wordt beweerd dat verzoeksters producten van slechte kwaliteit zijn, kan dus maar een beperkte bewijswaarde worden gehecht.

164    Wat ten tweede de brief van de onderneming Achenbach betreft, blijkt dat ook deze na de inleiding van de procedure en op vraag van verzoekster is opgesteld. In die brief wordt in wezen benadrukt dat de ingebruikneming van de nieuwe machines die deze onderneming aan verzoekster had geleverd, gepaard ging met bepaalde moeilijkheden, die een invloed hebben gehad op de kosten voor de vervaardiging van het bladaluminium. Een dergelijke brief heeft dus geen echte bewijswaarde, wat de beweerdelijk slechte kwaliteit van verzoeksters producten betreft.

165    Aldus is, ten derde, het enige element waaruit daadwerkelijk de slechte kwaliteit van een partij producten van verzoekster blijkt, de klachtenbrief van de onderneming LENZING, waarbij deze haar beslissing kenbaar maakt om niet langer producten te betrekken van verzoekster. Dit dispuut betreft evenwel een relatief klein bedrag (3 176 EUR) en kan dus niet redelijkerwijze representatief worden geacht voor verzoeksters gehele productie of een groot deel daarvan.

166    Gelet op een en ander moet worden geconcludeerd dat verzoekster er niet in geslaagd is aan te tonen dat de Raad artikel 3, lid 4, onder b), van de basisverordening kennelijk ten onrechte heeft toegepast op haar invoer.

167    Derhalve moeten de derde grief en dus ook het derde middel in zijn geheel worden afgewezen.

 Vierde middel: de afwijzing van verzoeksters aanbod van een verbintenis levert een schending van het gelijkheidsbeginsel en kennelijke beoordelingsfouten op

168    Verzoekster betoogt dat de afwijzing van haar aanbod van een verbintenis een schending van het gelijkheidsbeginsel oplevert en het resultaat is van een kennelijk onjuiste redenering.

169    De Raad, ondersteund door de Commissie, concludeert tot afwijzing van het onderhavige middel.

170    Artikel 8, lid 1, van de basisverordening luidt: „Mits er voorlopig is vastgesteld dat dumping plaatsvindt en daaruit schade voortvloeit kan de Commissie overgaan tot aanvaarding van een door een exporteur op vrijwillige basis aangeboden bevredigende verbintenis om zijn prijzen te herzien of de uitvoer met dumping te staken, mits de Commissie na specifieke raadpleging van het Raadgevend Comité ervan overtuigd is dat de schadelijke gevolgen van de dumping hierdoor worden weggenomen.”

171    In artikel 8, lid 3, van diezelfde verordening is bepaald dat „[v]erbintenissen [niet] behoeven [...] te worden aanvaard wanneer deze aanvaarding, bijvoorbeeld omdat het aantal feitelijke of potentiële exporteurs te groot is, of om andere redenen, onder meer van algemeen beleid, niet uitvoerbaar is. De betrokken exporteur kan worden medegedeeld, om welke redenen wordt overwogen een aangeboden verbintenis af te wijzen en kan gelegenheid worden gegeven hierover opmerkingen te maken. De redenen voor de afwijzing worden in het definitieve besluit uiteengezet.”

172    De overwegingen 113 tot en met 115 van de bestreden verordening luiden als volgt:

„(113)      In de loop van het onderzoek boden de enige medewerkende producent-exporteur in Armenië en de enige medewerkende producent-exporteur in Brazilië overeenkomstig artikel 8, lid 1, van de basisverordening een prijsverbintenis aan.

(114)            Beide aangeboden prijsverbintenissen werden onderzocht. De verbintenis van de Braziliaanse exporteur maakt een einde aan de schadelijke gevolgen van dumping en beperkt het gevaar van ontwijking in voldoende mate. Met betrekking tot de door de Armeense exporteur aangeboden verbintenis bestaat, gezien de complexe structuur van de ondernemingsgroep en haar complexe verkoopkanalen, een groot gevaar van kruiscompensatie door verkoop van hetzelfde product, maar van andere oorsprong, aan dezelfde afnemers, alsook door verkoop van andere producten, afkomstig van andere verkoopondernemingen in dezelfde groep, aan dezelfde afnemers. De Armeense exporteur heeft na afloop van de in artikel 8, lid 2, van de basisverordening vastgestelde termijn een wezenlijk herzien verbintenisaanbod ingediend. Opgemerkt zij dat het herziene aanbod niet alleen vanwege het feit dat het na afloop van de termijn werd ingediend, maar bovendien om de volgende reden niet kan worden aanvaard. Hoewel de onderneming aanbood alleen rechtstreeks aan de eerste onafhankelijke afnemer in de Europese Unie te verkopen, [dat wil zeggen] zonder haar twee verbonden ondernemingen in het verkoopkanaal in te schakelen, is uit het onderzoek gebleken dat de onderneming andere producten aan dezelfde afnemers in de Europese Unie verkocht. Bovendien kondigde de onderneming aan dat zij van plan was een nieuwe productsoort, namelijk ACF, naar de Europese Unie uit te voeren. Aangezien het mogelijk is dat deze nieuwe productsoort aan dezelfde afnemers in de Europese Unie wordt verkocht, kan zelfs het herziene aanbod het gevaar van kruiscompensatie niet in aanvaardbare mate beperken.

(115)            Bij besluit [2009/736] heeft de Commissie de door [CBA] aangeboden prijsverbintenis aanvaard. De Raad erkent dat de aangeboden verbintenis een einde maakt aan de schadelijke gevolgen van de dumping en het gevaar van ontwijking in voldoende mate beperkt. Het aanbod van Rusal Armenal wordt afgewezen om de in overweging 114 vermelde redenen en ook vanwege de problemen die in verband met de rekeningen van de onderneming zijn geconstateerd, zoals uitgelegd in de overwegingen 21 en 22.”

173    In het kader van dit middel betwist verzoekster de rechtmatigheid van wat zij de vier gronden tot afwijzing van haar aangeboden verbintenis acht: het feit dat zij haar verbintenis te laat zou hebben aangeboden, de kwalificatie ervan als „wezenlijk herzien”, het „groot gevaar van kruiscompensatie” dat gepaard zou zijn gegaan met de aanvaarding ervan, en de gebreken in haar boekhouding.

174    Uit de lezing van de overwegingen 114 en 115 van de bestreden verordening komen echter slechts twee gronden tot afwijzing van verzoeksters aangeboden verbintenis naar voren: ten eerste de vaststelling dat de herziene versie van het aanbod het grote gevaar voor „kruiscompensatie door verkoop van hetzelfde product, maar van andere oorsprong, aan dezelfde afnemers, alsook door verkoop van andere producten, afkomstig van andere verkoopondernemingen in dezelfde groep, aan dezelfde afnemers” niet afdoende beperkte (overweging 114) en ten tweede de gebreken in verband met verzoeksters rekeningen (overweging 115). Uit overweging 114 van de bestreden verordening blijkt immers niet dat de twee andere door verzoekster aangehaalde elementen eveneens overwegingen vormden waarop de Raad zich heeft gebaseerd om de bedoelde aangeboden verbintenis af te wijzen.

175    Wat de rechtmatigheid betreft van de in overweging 115 van de bestreden verordening vermelde overweging betreffende de gebreken in verzoeksters boekhouding, moet worden opgemerkt dat de Commissie verzoekster hierover meer toelichting heeft verschaft in een brief van 7 augustus 2009, waarin zij in wezen heeft benadrukt dat het toezicht op de naleving van de verbintenis ook inhield dat het mogelijk moest zijn verzoeksters boekhouding te verifiëren, terwijl de gebreken die in verzoeksters boekhouding waren opgemerkt naar aanleiding van de beoordeling van het BMO-verzoek, afdeden aan de mogelijkheid van een dergelijke verificatie.

176    Zoals het Gerecht reeds heeft beklemtoond, vloeit uit artikel 8, lid 3, van de basisverordening voort dat de instellingen van de Unie bij de beoordeling van een verbintenisaanbod rekening kunnen houden met allerlei feitelijke omstandigheden (arrest van 10 maart 2009, Interpipe Niko Tube en Interpipe NTRP/Raad, T‑249/06, EU:T:2009:62, punt 224). Bovendien verplicht geen enkele bepaling van de basisverordening de instellingen van de Unie ertoe prijsverbintenissen te aanvaarden die worden aangeboden door marktdeelnemers waartegen een aan de instelling van antidumpingrechten voorafgaand onderzoek loopt. Uit die verordening volgt integendeel dat de instellingen in het kader van hun beoordelingsbevoegdheid beslissen of dergelijke verbintenissen kunnen worden aanvaard (zie arrest van 10 maart 2009, Interpipe Niko Tube en Interpipe NTRP/Raad, T‑249/06, EU:T:2009:62, punt 225 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

177    Logischerwijze volgt hieruit dat het Gerecht slechts een beperkt toezicht mag uitoefenen op de gegrondheid van de beslissing om een verbintenisaanbod af te wijzen. In dit verband kan worden opgemerkt dat de ruime beoordelingsbevoegdheid van de instellingen niet alleen voortvloeit uit de ingewikkeldheid van de economische, politieke en juridische situaties waarin de beschermende handelsmaatregelen zijn genomen. Zij is ook het gevolg van de keuze van de wetgever om de instellingen de vrijheid te geven om te beslissen of het al dan niet opportuun is een bepaald verbintenisaanbod te aanvaarden.

178    In de eerste plaats moet worden opgemerkt dat de noodzaak een adequaat toezicht op de verbintenissen te verzekeren, een overweging vormt die de instellingen in aanmerking mochten nemen bij het onderzoek van verzoeksters verbintenisaanbod.

179    In de tweede plaats en als gevolg daarvan dient te worden nagegaan of de bestreden verordening een kennelijke beoordelingsfout bevat voor zover daarin is aangenomen dat de vastgestelde gebreken in verzoeksters boekhouding problemen zouden opleveren voor het toezicht op de naleving van verzoeksters verbintenissen.

180    Zoals in punt 89 hierboven reeds is benadrukt, vloeit uit overweging 22 van de bestreden verordening – waarnaar in overweging 115 van diezelfde verordening wordt verwezen – voort dat de instellingen enkel beschikten over de auditverslagen voor de jaren 2006 en 2007, waaruit op drie punten gebreken bleken: de voorraden op 31 december 2006, de kosten van de verkopen en de nettoverliezen voor de jaren 2006 en 2007.

181    Dergelijke gebreken hebben niet alleen gevolgen voor de berekening van de normale waarde van verzoeksters producten, maar doen ook gerechtvaardigd wantrouwen over de betrouwbaarheid van verzoeksters boekhouding ontstaan.

182    De door verzoekster aangevoerde omstandigheid dat zij een individuele behandeling heeft gekregen, aangezien in artikel 9, lid 5, van de basisverordening geen voorwaarde inzake de boekhouding van de betrokken onderneming is opgenomen, doet niet af aan deze conclusie. Die omstandigheid is dus irrelevant.

183    Voorts betoogt de Raad in zijn schriftelijke stukken terecht dat het gevaar voor kruiscompensatie, waar verzoeksters verbintenis een antwoord op moest bieden, ertoe leidde dat het nog belangrijker werd dat de Commissie verzoeksters boekhouding en haar registers op het gebied van aankopen, productie en voorraden zou controleren. Indien de door verzoekster voorgestelde verbintenis werd aanvaard, zou de Commissie zich namelijk ervan hebben moeten vergewissen dat verzoekster noch direct noch via een onderneming van de groep waartoe zij behoorde, aan een van haar klanten in de Unie een ander product verkocht tegen een verlaagde prijs, wat immers tot gevolg zou hebben dat de prijsverhoging die verzoekster zou doorvoeren in verband met het product waarop haar verbintenis betrekking zou hebben, geheel of gedeeltelijk werd tenietgedaan. Vastgesteld moet worden dat een dergelijke verificatie slechts kan plaatsvinden indien verzoeksters boekhouding betrouwbaar is.

184    Gelet op een en ander blijkt overweging 115 van de bestreden verordening geen kennelijke beoordelingsfout te bevatten. Aangezien deze overweging de weigering van de instellingen om verzoeksters verbintenisaanbod te aanvaarden rechtens genoegzaam rechtvaardigt, hoeft de kritiek op overweging 114 van deze verordening niet te worden onderzocht.

185    Bijgevolg moet het vierde middel worden afgewezen.

 Vijfde middel: schending van het beginsel van behoorlijk bestuur

186    In het kader van het vijfde middel verwijst verzoekster naar een artikel dat op 12 oktober 2008 verschenen is in de Britse krant The Sunday Times en waarin werd benadrukt dat er sociale contacten waren geweest tussen haar eigenaar, de heer D., en een voormalig Europees Commissaris voor Handel, alsook dat er een antidumpingonderzoek tegen verzoekster werd gevoerd. In wezen stelt zij dat zowel in dit artikel als in andere artikels van latere datum gesuggereerd werd dat sprake was van favoritisme. Over dit vermeende favoritisme werd ook een parlementaire vraag gesteld. Verzoekster merkt ook op dat de directeur-generaal van het DG Handel in een brief van 16 oktober 2008, die op 19 oktober 2008 openbaar is gemaakt, heeft laten weten dat het waarschijnlijk was dat verzoekster, ingeval zou worden vastgesteld dat zij met dumping heeft ingevoerd, antidumpingrechten zou moeten voldoen en „helemaal geen gunstige behandeling zou krijgen” maar rechten zou moeten betalen over haar export.

187    Verzoekster verwijt de Commissie in wezen dat zij zich in een publieke verklaring op elementen van de tegen haar lopende procedure heeft gebaseerd teneinde zich te verdedigen tegen beschuldigingen van favoritisme. Zij acht het waarschijnlijk dat het personeel van de Commissie de brief van 16 oktober 2008 heeft opgevat als een uitnodiging om het onderzoek aldus te voeren dat een voor verzoekster ongunstig resultaat werd bereikt, waaruit dan de onafhankelijkheid van de Commissie moest blijken. Dit levert een schending van het beginsel van „behoorlijk bestuur” op die aanleiding kan geven tot nietigverklaring van de bestreden verordening.

188    De Raad, ondersteund door de Commissie, concludeert tot afwijzing van het onderhavige middel.

189    Uit vaste rechtspraak volgt dat de Commissie en de Raad tijdens een administratieve procedure inzake beschermende maatregelen tegen invoer met dumping uit landen die geen lid zijn van de Unie, de grondrechten van de Unie – waaronder het in artikel 41 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie verankerde recht op behoorlijk bestuur – moeten eerbiedigen [zie arrest van 12 december 2014, Crown Equipment (Suzhou) en Crown Gabelstapler/Raad, T‑643/11, EU:T:2014:1076, punt 45 en aldaar aangehaalde rechtspraak]. Volgens de rechtspraak betreffende het beginsel van behoorlijk bestuur is het, wanneer de instellingen van de Unie over een beoordelingsmarge beschikken, van des te fundamenteler belang dat de door de rechtsorde van de Unie in administratieve procedures geboden waarborgen in acht worden genomen. Een van die waarborgen is de verplichting voor de bevoegde instelling om alle relevante gegevens van het geval zorgvuldig en onpartijdig te onderzoeken (arresten van 21 november 1991, Technische Universität München, C‑269/90, EU:C:1991:438, punt 14, en 10 oktober 2012, Ningbo Yonghong Fasteners/Raad, T‑150/09, niet gepubliceerd, EU:T:2012:529, punt 77).

190    In casu moet worden geconstateerd dat de Commissie enkel openbare gegevens in herinnering heeft geroepen, zonder tekort te schieten in haar verplichting tot onpartijdigheid.

191    In de eerste plaats moet, voor zover verzoekster betoogt dat de Commissie aan de basis ligt van de gegevens die in het artikel van The Sunday Times zijn vermeld, worden opgemerkt dat de informatie dat een onderzoek was ingesteld in verband met de invoer van bepaald bladaluminium uit Armenië openbaar was, aangezien dit artikel dateert van na 12 juli 2008, de dag waarop het bericht van inleiding van de procedure is bekendgemaakt in het Publicatieblad van de Europese Unie. Wat voorts het feit betreft dat de heer D. de eigenaar was van de onderneming waartegen het onderzoek liep, hoeft er enkel op te worden gewezen dat die informatie zonder veel moeite kon worden afgeleid uit gegevens die algemeen bekend waren. Dienaangaande kan immers redelijkerwijs worden aangenomen dat zowel de informatie dat verzoekster de enige producent van bladaluminium in Armenië is als de informatie dat de heer D. verzoeksters eigenaar is, tot het publieke domein behoorde.

192    Wat in de tweede plaats de inhoud van de brief van 16 oktober 2008 betreft, moet worden geconstateerd dat daarin alleen maar wordt herinnerd aan de opzet van de basisverordening, namelijk dat over invoer met dumping die de bedrijfstak van de Unie schaadt, antidumpingrechten kunnen worden geheven.

193    Bijgevolg is geenszins sprake van een schending van het beginsel van behoorlijk bestuur.

194    Gelet op een en ander dient het vijfde middel, en dus het beroep in zijn geheel, te worden verworpen.

 Kosten

195    Overeenkomstig artikel 219 van het Reglement voor de procesvoering beslist het Gerecht in beslissingen die na vernietiging en terugverwijzing zijn gegeven, over de kosten van de bij hem ingeleide procedures en van de procedure in hogere voorziening bij het Hof. Aangezien het Hof in het arrest in hogere voorziening de beslissing omtrent de kosten heeft aangehouden, staat het aan het Gerecht om in het onderhavige arrest eveneens te beslissen over de kosten van de hogere voorziening.

196    Volgens artikel 134, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering wordt de in het ongelijk gestelde partij verwezen in de kosten, voor zover dat is gevorderd. Aangezien verzoekster in het ongelijk is gesteld, dient zij overeenkomstig de vordering van de Raad te worden verwezen in haar eigen kosten en in die van de Raad.

197    Volgens artikel 138, lid 1, van dit Reglement dragen de instellingen die in het geding hebben geïntervenieerd, hun eigen kosten. Bijgevolg dragen het Parlement en de Commissie hun eigen kosten.


HET GERECHT (Vierde kamer – uitgebreid),

rechtdoende, verklaart:

1)      Het beroep wordt verworpen.

2)      Rusal Armenal ZAO draagt haar eigen kosten en de kosten van de Raad van de Europese Unie in de procedures bij het Gerecht en het Hof.

3)      Het Europees Parlement en de Europese Commissie dragen hun eigen kosten.

Prek

Labucka

Schwarcz

Tomljenović

 

      Kreuschitz

Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 25 januari 2017.

ondertekeningen


* Procestaal: Engels.