Language of document : ECLI:EU:C:2024:440

Voorlopige editie

ARREST VAN HET HOF (Zevende kamer)

30 mei 2024 (*)

„Hogere voorziening – Dumping – Invoer van bepaalde geweven en/of gestikte stoffen van glasvezels van oorsprong uit de Volksrepubliek China en Egypte – Uitvoeringsverordening (EU) 2020/492 – Definitief antidumpingrecht – Berekening van de normale waarde – Verordening (EU) 2016/1036 – Artikel 2, lid 5 – Berekening van de kosten die zijn verbonden aan de vervaardiging en de verkoop van het onderzochte product op basis van de administratie van diegene waarop het onderzoek betrekking heeft – Kosten die in de administratie niet redelijk worden weergegeven – Correctie aan de hand van de kosten van andere producenten of exporteurs in hetzelfde land of op een andere redelijke basis – Beoordelingsbevoegdheid van de Europese Commissie”

In zaak C‑261/23 P,

betreffende een hogere voorziening krachtens artikel 56 van het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie, ingesteld op 23 april 2023,

Hengshi Egypt Fiberglass Fabrics SAE, gevestigd te Ain Soukhna (Egypte),

Jushi Egypt for Fiberglass Industry SAE, gevestigd te Ain Soukhna,

vertegenwoordigd door V. Crochet en B. Servais, avocats,

rekwirantes

andere partijen in de procedure:

Europese Commissie, vertegenwoordigd door L. Di Masi, G. Luengo en P. Němečková als gemachtigden,

verweerster in eerste aanleg,

Tech-Fab Europe eV, gevestigd te Frankfurt am Main (Duitsland), vertegenwoordigd door J. Beck en L. Ruessmann, avocats,

interveniënte in eerste aanleg,

wijst

HET HOF (Zevende kamer),

samengesteld als volgt: F. Biltgen, kamerpresident, J. Passer (rapporteur) en M. L. Arastey Sahún, rechters,

advocaat-generaal: T. Ćapeta,

griffier: A. Calot Escobar,

gezien de stukken,

gelet op de beslissing, de advocaat-generaal gehoord, om de zaak zonder conclusie te berechten,

het navolgende

Arrest

1        In hogere voorziening vorderen rekwirantes, Hengshi Egypt Fiberglass Fabrics SAE (hierna: „Hengshi”) en Jushi Egypt for Fiberglass Industry SAE (hierna: „Jushi”), vernietiging van het arrest van het Gerecht van de Europese Unie van 1 maart 2023, Hengshi Egypt Fiberglass Fabrics en Jushi Egypt for Fiberglass Industry/Commissie (T‑301/20, EU:T:2023:93; hierna: „bestreden arrest”), waarbij hun beroep tot nietigverklaring van uitvoeringsverordening (EU) 2020/492 van de Commissie van 1 april 2020 tot instelling van definitieve antidumpingrechten op bepaalde geweven en/of gestikte stoffen van glasvezels van oorsprong uit de Volksrepubliek China en Egypte (PB 2020, L 108, blz. 1; hierna: „litigieuze verordening”), voor zover deze uitvoeringsverordening hen betreft, door het Gerecht ongegrond is verklaard.

 Toepasselijke bepalingen

 WTO-recht

2        Bij besluit 94/800/EG van de Raad van 22 december 1994 betreffende de sluiting, namens de Europese Gemeenschap voor wat betreft de onder haar bevoegdheid vallende aangelegenheden, van de uit de multilaterale handelsbesprekingen in het kader van de Uruguayronde (1986‑1994) voortvloeiende overeenkomsten (PB 1994, L 336, blz. 1) heeft de Raad van de Europese Unie zijn goedkeuring gehecht aan de op 15 april 1994 te Marrakesh ondertekende Overeenkomst tot oprichting van de Wereldhandelsorganisatie (WTO), alsmede aan de in de bijlagen 1 tot en met 3 bij deze overeenkomst opgenomen overeenkomsten, waaronder de Overeenkomst inzake de toepassing van artikel VI van de Algemene Overeenkomst betreffende tarieven en handel 1994 (PB 1994, L 336, blz. 103; hierna: „antidumpingovereenkomst”).

3        Artikel 2 („Vaststelling van dumping”) van de antidumpingovereenkomst bepaalt:

„2.1      Voor de toepassing van deze Overeenkomst wordt een product geacht met dumping te zijn ingevoerd, met andere woorden in een ander land op de markt te zijn gebracht tegen een prijs die lager is dan zijn normale waarde, indien de prijs van dit product bij uitvoer naar een ander land lager is dan de vergelijkbare prijs, in het kader van normale handelstransacties, van het soortgelijke product dat voor verbruik in het land van uitvoer is bestemd.

2.2      Wanneer het soortgelijke product op de binnenlandse markt van het land van uitvoer niet in het kader van normale handelstransacties is verkocht, of indien het soortgelijke product daar wel is verkocht, maar indien het, vanwege de bijzondere marktsituatie of de geringe omvang van de verkoop op de binnenlandse markt van het land van uitvoer [...], niet mogelijk is aan de hand daarvan een deugdelijke vergelijking te maken, wordt de dumpingmarge bepaald door vergelijking met, hetzij een vergelijkbare prijs van het soortgelijke product bij uitvoer naar een passend derde land, mits deze prijs representatief is, hetzij de productiekosten in het land van oorsprong, vermeerderd met een redelijk bedrag voor administratiekosten, verkoopkosten, algemene kosten en winst.

2.2.1      De verkoop van het soortgelijke product op de binnenlandse markt van het land van uitvoer of de verkoop aan een derde land tegen prijzen die lager zijn dan de productiekosten (vaste en variabele) per eenheid, vermeerderd met verkoopkosten, administratiekosten en algemene kosten mag uitsluitend worden behandeld als verkoop die, gezien de prijs, niet in het kader van normale handelstransacties heeft plaatsgevonden en mag bij de vaststelling van de normale waarde buiten beschouwing worden gelaten, indien de autoriteiten vaststellen dat een dergelijke verkoop over een lange periode en in aanzienlijke hoeveelheden plaatsvindt tegen prijzen die het niet mogelijk maken binnen een redelijke termijn alle kosten terug te verdienen. Prijzen die op het tijdstip van de verkoop beneden de kostprijs liggen, doch die hoger zijn dan de gewogen gemiddelde kostprijs in het onderzoektijdvak, worden geacht toereikend te zijn om de betrokken producenten in staat te stellen hun kosten binnen een redelijke termijn terug te verdienen.

2.2.1.1      Voor de toepassing van lid 2 worden de kosten normaliter berekend aan de hand van de administratie van de bij het onderzoek betrokken exporteur of producent, mits deze wordt gevoerd overeenkomstig methoden die in het land van uitvoer algemeen aanvaard zijn en een redelijk beeld geeft van de kosten die aan de vervaardiging en de verkoop van het betrokken product zijn verbonden. [...]

[...]”

 Unierecht

 Basisverordening

4        Artikel 2 van verordening (EU) 2016/1036 van het Europees Parlement en de Raad van 8 juni 2016 betreffende beschermende maatregelen tegen invoer met dumping uit landen die geen lid zijn van de Europese Unie (PB 2016, L 176, blz. 21; hierna: „basisverordening”), met het opschrift „Vaststelling van dumping”, luidt als volgt:

„1.      De normale waarde is normaal gebaseerd op de prijzen die door onafhankelijke afnemers in het land van uitvoer in het kader van normale handelstransacties worden betaald of dienen te worden betaald.

Wanneer de exporteur in het land van uitvoer het soortgelijke product niet vervaardigt of niet verkoopt, kan de normale waarde op basis van de prijzen van andere verkopers of producenten worden vastgesteld.

De prijzen die worden toegepast tussen belanghebbenden die kennelijk geassocieerd zijn of met elkaar een compensatieregeling hebben getroffen, mogen niet worden beschouwd als in het kader van normale handelstransacties te zijn toegepast en mogen niet voor de berekening van de normale waarde worden gebruikt, tenzij wordt vastgesteld dat de relatie tussen deze belanghebbenden de prijzen niet heeft beïnvloed.

Om te bepalen of twee partijen geassocieerd zijn, kan rekening worden gehouden met de definitie van verbonden partijen in artikel 127 van [uitvoeringsverordening (EU) 2015/2447 van de Commissie van 24 november 2015 houdende nadere uitvoeringsvoorschriften voor enkele bepalingen van verordening (EU) nr. 952/2013 van het Europees Parlement en de Raad tot vaststelling van het douanewetboek van de Unie (PB 2015, L 343, blz. 558)].

[...]

5.      De kosten worden normaal berekend aan de hand van de administratie van diegene waarop het onderzoek betrekking heeft, mits deze wordt gevoerd overeenkomstig de algemeen aanvaarde boekhoudkundige beginselen van het betrokken land en wordt aangetoond, dat deze een redelijk beeld geeft van de aan de vervaardiging en de verkoop van het betrokken product verbonden kosten.

Indien de administratie van de betrokkene geen redelijk beeld geeft van de kosten in verband met de productie en de verkoop van het onderzochte product, worden deze gecorrigeerd of vastgesteld aan de hand van de kosten van producenten of exporteurs in hetzelfde land of, wanneer dergelijke gegevens niet beschikbaar zijn of niet kunnen worden gebruikt, op een andere redelijke basis, zoals aan de hand van gegevens over andere representatieve markten.

[...]

6.      De bedragen voor verkoopkosten, algemene kosten, administratiekosten en winst worden gebaseerd op feitelijke gegevens over de productie en de verkoop van het soortgelijke product, in het kader van normale handelstransacties, door de exporteur of de producent op wie het onderzoek betrekking heeft. Wanneer deze bedragen niet op de bovenomschreven grondslag kunnen worden vastgesteld, mogen zij worden vastgesteld op basis van:

a)      het gewogen gemiddelde van de werkelijke bedragen die voor andere bij het onderzoek betrokken exporteurs of producenten zijn vastgesteld in verband met de vervaardiging en de verkoop van het soortgelijke product op de binnenlandse markt van het land van oorsprong;

[...]”

5        Artikel 9 van de basisverordening, „Beëindiging zonder maatregelen; instelling van definitieve rechten”, bepaalt in lid 4:

Wanneer uit de definitief vastgestelde feiten blijkt dat er dumping plaatsvindt en dat daardoor schade wordt veroorzaakt, en het in het belang van de [Europese] Unie is om maatregelen in de zin van artikel 21 te nemen, stelt de [Europese] Commissie volgens de in artikel 15, lid 3, bedoelde onderzoeksprocedure een definitief antidumpingrecht in. Voor zover voorlopige rechten van kracht zijn, leidt de Commissie deze procedure uiterlijk één maand vóór het vervallen van die rechten in.

Het antidumpingrecht mag niet hoger zijn dan de vastgestelde dumpingmarge en dient lager te zijn dan de marge als een dergelijk lager recht toereikend is om een einde te maken aan de schade voor de bedrijfstak van de Unie.”

 Verordening 2016/1037

6        Artikel 29, lid 6, eerste alinea, van verordening (EU) 2016/1037 van het Europees Parlement en de Raad van 8 juni 2016 betreffende bescherming tegen invoer met subsidiëring uit landen die geen lid zijn van de Europese Unie (PB 2016, L 176, blz. 55), bepaalt:

„De op grond van deze verordening verkregen informatie wordt uitsluitend gebruikt voor het doel waarvoor zij werd gevraagd.”

 Litigieuze verordening

7        De overwegingen 52, 312 en 331 van de litigieuze verordening luiden als volgt:

„(52)      Het betrokken product [...] betreft stoffen van geweven en/of gestikte continuglasvezelrovings en/of -draden, al dan niet met andere elementen, met uitzondering van producten die zijn geïmpregneerd of gepreïmpregneerd (pre-preg), en met uitzondering van open weefsels met een celgrootte van meer dan 1,8 mm in zowel lengte als breedte en met een gewicht van meer dan 35 g/m2 (‚SGV’), van oorsprong uit de Volksrepubliek China en Egypte, momenteel ingedeeld onder de GN-codes ex 7019 39 00, ex 7019 40 00, ex 7019 59 00 en ex 7019 90 00 (Taric-codes 7019 39 00 80, 7019 40 00 80, 7019 59 00 80 en 7019 90 00 80) (hierna: ‚het betrokken product’).

[...]

(312)      In tegenstelling tot wat wordt betoogd door de producenten-exporteurs, is vastgesteld dat de prijzen waarvoor [Hengshi] [rovings van glasvezels (hierna: ‚RGV’)] kocht van [Jushi] niet marktconform waren, aangezien zij consequent aanzienlijk lager waren dan de prijzen die [Jushi] voor hetzelfde product aan onafhankelijke afnemers op de Egyptische binnenlandse markt berekende. Gezien het aanmerkelijke verschil tussen die prijzen, stelde de Commissie vast dat de door [Hengshi] aan [Jushi] betaalde prijzen niet als marktconform konden worden beschouwd. Hoewel die prijzen winstgevend waren, waren zij niet representatief voor de marktprijzen in Egypte en zou [Hengshi] een veel hogere prijs voor RGV hebben betaald als de ondernemingen niet tot dezelfde groep [hadden] behoord. Daarnaast werd het argument dat er geen overheidsmaatregelen waren die de prijzen van grondstoffen verstoorden, als niet ter zake beoordeeld, omdat in dit geval het onderzoek naar marktconformiteit doorslaggevend is.

[...]

(331)      Deze producenten-exporteurs schijnen ook een verkeerde uitleg te geven aan het begrip ‚kosten’ in artikel 2, lid 5, van de basisverordening. Dat begrip betreft de kosten voor de producent van het onderzochte product (en niet de kosten voor de producent van het basisproduct). Vanuit de koper gezien, is de winst van de verkoper een kostenpost, opgenomen in de voor een basisproduct betaalde prijs. De Commissie heeft op correcte wijze beoordeeld of de administratie van Hengshi een redelijk beeld van de kosten in verband met de productie van SGV gaf en vastgesteld dat de verrekenprijzen voor RGV-aankopen substantieel onder de marktprijs voor dezelfde productsoorten in Egypte lagen en dus niet marktconform waren. Daarop heeft zij de RGV-kosten gecorrigeerd op basis van de prijzen die Jushi aan niet-verbonden ondernemingen op de Egyptische markt had berekend.”

 Verordening nr. 1972/2002

8        Overweging 4 van verordening (EG) nr. 1972/2002 van de Raad van 5 november 2002 tot wijziging van verordening (EG) nr. 384/96 betreffende beschermende maatregelen tegen invoer met dumping uit landen die geen lid zijn van de Europese Gemeenschap (PB 2002, L 305, blz. 1), luidde:

„Het wordt dienstig geacht enige aanwijzingen te geven over hetgeen moet worden gedaan, overeenkomstig artikel 2, lid 5, van [verordening (EG) nr. 384/96 van de Raad van 22 december 1995 betreffende beschermende maatregelen tegen invoer met dumping uit landen die geen lid zijn van de Europese Gemeenschap (PB 1996, L 56, blz. 1)], wanneer de administratie de productie- en verkoopkosten van het betrokken product niet goed weergeeft, met name wanneer het aan de hand van de verkoop van dit product, gezien de bijzondere marktsituatie, niet mogelijk is een deugdelijke vergelijking te maken. In dit geval moeten de nodige gegevens uit bronnen worden verkregen die niet door een dergelijke vertekening zijn beïnvloed. Deze bronnen kunnen de kosten van andere producenten of exporteurs in hetzelfde land zijn of, wanneer deze niet beschikbaar zijn of niet kunnen worden gebruikt, alle andere redelijke gegevens, met inbegrip van die over andere representatieve markten. De betrokken gegevens kunnen worden gebruikt om bepaalde posten van de administratie van de onderzochte partij te corrigeren of, indien dit niet mogelijk is, om de kosten voor de onderzochte partij vast te stellen.”

 Voorgeschiedenis van het geding

9        In de punten 2 tot en met 15 van het bestreden arrest is de voorgeschiedenis van het geding als volgt samengevat:

„2      Hengshi en Jushi zijn twee vennootschappen die zijn opgericht overeenkomstig de wetgeving van de Arabische Republiek Egypte. Zij behoren beide tot het China National Building Material-concern (CNBM). Verzoeksters houden zich bezig met de productie en uitvoer van onder meer [SGV] die met name binnen de Europese Unie worden verkocht.

3      Tijdens het onderzoektijdvak (van 1 januari tot en met 31 december 2018) produceerde Jushi zowel SGV als [RGV], de voornaamste grondstof voor de productie van SGV. Jushi gebruikte haar zelf geproduceerde RGV om SGV te vervaardigen, maar zij verkocht ook RGV aan onafhankelijke klanten, zowel in Egypte als in het buitenland, en aan Hengshi. Laatstgenoemde produceerde SGV uit RGV die zij had gekocht van Jushi, van een andere verbonden vennootschap en van een onafhankelijke vennootschap. De laatste twee vennootschappen zijn beide in China gevestigd.

4      Jushi verkocht SGV rechtstreeks aan onafhankelijke afnemers in Egypte en de Unie. Zij voerde ook SGV uit naar drie verbonden klanten in de Unie, namelijk Jushi Spain SA, Jushi France SAS en Jushi Italia Srl. Jushi verkocht voorts SGV in de Unie via een buiten de Unie gevestigde verbonden vennootschap, Jushi Group (HK) Sinosia Composite Materials Co. Ltd.

5      Hengshi verkocht geen SGV op de Egyptische markt. In de Unie daarentegen verkocht zij SGV zowel rechtstreeks aan onafhankelijke klanten alsook via een buiten de Unie gevestigde verbonden vennootschap, Huajin Capital Ltd.

6      Naar aanleiding van een klacht die [interveniënte in eerste aanleg], Tech-Fab Europe eV, op 8 januari 2019 namens producenten die meer dan 25 % van de totale SGV-productie in de Unie vertegenwoordigen, had ingediend op grond van artikel 5 van [de basisverordening], heeft de Europese Commissie een antidumpingonderzoek geopend met betrekking tot de invoer in de Unie van SGV van oorsprong uit China en Egypte. Op 21 februari 2019 publiceerde zij een bericht van inleiding in het Publicatieblad van de Europese Unie (PB 2019, C 68, blz. 29).

7      Zoals blijkt uit overweging 52 van de [litigieuze verordening], had het antidumpingonderzoek betrekking op stoffen van geweven en/of gestikte continuglasvezelrovings en/of -draden, al dan niet met andere elementen, met uitzondering van producten die zijn geïmpregneerd of gepreïmpregneerd (pre-preg), en met uitzondering van open weefsels met een celgrootte van meer dan 1,8 mm in zowel lengte als breedte en met een gewicht van meer dan 35 g/m2, van oorsprong uit China en Egypte, ten tijde van de feiten ingedeeld onder de GN-codes ex 7019 39 00, ex 7019 40 00, ex 7019 59 00 en ex 7019 90 00 (Taric-codes 7019390080, 7019400080, 7019590080 en 7019900080).

8      Het onderzoek naar de dumping en de schade had betrekking op de periode van 1 januari tot en met 31 december 2018. Het onderzoek naar de voor de schadebeoordeling en het oorzakelijk verband relevante ontwikkelingen had betrekking op de periode van 1 januari 2015 tot het einde van het onderzoektijdvak.

9      Op 8 april 2019 hebben verzoeksters hun antwoorden op de antidumpingvragenlijst en de antwoorden van hun verbonden vennootschappen op bijlage I bij de vragenlijst ingediend.

10      Op 16 mei 2019 heeft de Commissie een afzonderlijk antisubsidieonderzoek geopend met betrekking tot de invoer in de Unie van SGV van oorsprong uit China en Egypte (hierna: ‚parallel antisubsidieonderzoek betreffende SGV’). Op 7 juni 2019 heeft de Commissie ook een antisubsidieonderzoek betreffende RGV geopend (hierna: ‚parallel antisubsidieonderzoek betreffende RGV’).

11      De Commissie heeft controlebezoeken verricht in de bedrijfsruimten van verzoeksters en in de bedrijfsruimten van hun verbonden vennootschappen. Verzoeksters hebben naar aanleiding van deze bezoeken op 30 mei 2019 aanvullende opmerkingen ingediend.

12      Op 19 december 2019 heeft de Commissie de voornaamste feiten en overwegingen meegedeeld op grond waarvan zij voornemens was definitieve antidumpingmaatregelen in te stellen op SGV van oorsprong uit China en Egypte (hierna: ‚mededeling van de definitieve bevindingen’). Op 9 januari 2020 hebben verzoeksters hun opmerkingen over deze bevindingen ingediend. Op 16 januari 2020 vond in de kantoren van de Commissie een hoorzitting over deze bevindingen plaats. Diezelfde dag hebben verzoeksters schriftelijk aanvullende opmerkingen ingediend.

13      Op 10 februari 2020 heeft de Commissie een document met een aanvullende mededeling van de definitieve bevindingen bekendgemaakt (hierna: ‚aanvullende mededeling van de definitieve bevindingen’). Hierin werd rekening gehouden met bepaalde argumenten van verzoeksters over de definitieve bevindingen. Laatstgenoemden hebben op 13 februari 2020 hun opmerkingen over de aanvullende mededeling van de definitieve bevindingen ingediend. Op 17 februari 2020 vond in de kantoren van de Commissie een hoorzitting over deze bevindingen plaats.

14      Op verzoek van verzoeksters heeft de raadadviseur-auditeur op 25 februari 2020 een latere hoorzitting gehouden.

15      Op 1 april 2020 heeft de Commissie de [litigieuze verordening] vastgesteld. Bij deze verordening is een definitief antidumpingrecht van 20 % ingesteld op SGV die verzoeksters in de Unie hebben ingevoerd.”

 Procedure bij het Gerecht en bestreden arrest

10      Bij verzoekschrift, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 19 mei 2020, hebben rekwirantes bij het Gerecht beroep ingesteld tot nietigverklaring van de litigieuze verordening.

11      Bij beschikking van 11 november 2020 heeft het Gerecht Tech-Fab Europe toegelaten tot interventie aan de zijde van de Commissie.

12      Tot staving van hun beroep tot nietigverklaring hebben rekwirantes twee middelen aangevoerd. Volgens het eerste middel was de door de Commissie gevolgde methode voor de vaststelling van, ten eerste, ’de SGV-productiekosten van Hengshi, alsook de verkoopkosten, de algemene kosten en de administratiekosten (hierna: „VAA-kosten”) en, ten tweede, de winst die voor het bepalen van de berekende normale waarde in aanmerking moest worden genomen, in strijd met artikel 2, leden 3, 5, 6, 11 en 12, alsmede met artikel 9, lid 4, van de basisverordening, en volgens het tweede middel was de methode die de Commissie had gevolgd om de prijsonderbiedings- en prijsbederfmarges te bepalen in strijd met artikel 3, leden 1, 2, 3 en 6, alsmede met artikel 9, lid 4, van deze verordening.

13      Bij het bestreden arrest heeft het Gerecht die twee middelen afgewezen en bijgevolg het beroep in zijn geheel verworpen. Wat het eerste middel betreft, heeft het Gerecht met name geoordeeld dat de Commissie zonder het recht verkeerd toe te passen of een kennelijke beoordelingsfout te maken, het standpunt heeft kunnen innemen dat de RGV-prijs in de administratie van Hengshi niet marktconform was, zodat niet kon worden vastgesteld dat die prijs een redelijk beeld gaf van de kosten die zijn verbonden aan de vervaardiging en de verkoop van het betrokken product en die prijs dus diende te worden gecorrigeerd. Aangaande het tweede middel heeft het Gerecht geoordeeld dat het niet ter zake dienend was. Al zouden rekwirantes de methode die de Commissie bij de berekening van de prijsonderbiedings- en prijsbederfmarges heeft gebruikt om de uitvoerprijs van Jushi vast te stellen, op goede gronden hebben betwist, het Gerecht heeft immers geoordeeld dat een dergelijke fout niet kon leiden tot nietigverklaring van de litigieuze verordening, aangezien zelfs indien de nieuwe berekeningen van de Commissie in aanmerking moesten worden genomen, rekening houdend met de kritiek van rekwirantes, die berekeningen hoe dan ook niet zouden leiden tot een wijziging van de aan rekwirantes opgelegde antidumpingrechten, hetgeen laatstgenoemden zelf hadden erkend.

 Conclusies van partijen

14      In hogere voorziening verzoeken rekwirantes het Hof:

–        het bestreden arrest te vernietigen;

–        het eerste, het derde en het vijfde onderdeel van het eerste middel in eerste aanleg ontvankelijk te verklaren, en

–        de Commissie en alle interveniënten te verwijzen in de kosten van de procedure in hogere voorziening en de procedure voor het Gerecht.

15      De Commissie verzoekt het Hof:

–        de hogere voorziening af te wijzen, en

–        rekwirantes in de kosten te verwijzen.

16      Tech-Fab Europe verzoekt het Hof:

–        de hogere voorziening ongegrond te verklaren, en

–        rekwirantes te verwijzen in de kosten die zij in het kader van de onderhavige procedure en haar interventie in eerste aanleg heeft gemaakt.

 Hogere voorziening

17      Rekwirantes voeren ter ondersteuning van hun hogere voorziening drie middelen aan.

 Eerste middel: schending van artikel 2, lid 5, eerste alinea, van de basisverordening

 Argumenten van partijen

18      Met hun eerste middel, dat betrekking heeft op de punten 31 tot en met 34 en 36 tot en met 43 van het bestreden arrest, betogen rekwirantes dat het Gerecht artikel 2, lid 5, eerste alinea, van de basisverordening heeft geschonden. Zij betogen in het bijzonder dat het Gerecht blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door te oordelen dat de RGV-prijs in de administratie van Hengshi niet marktconform was, zodat niet kon worden vastgesteld dat die prijs een redelijk beeld gaf van de kosten die zijn verbonden aan de vervaardiging en de verkoop van het betrokken product en die prijs dus diende te worden gecorrigeerd.

19      Ter ondersteuning van dit eerste middel betogen rekwirantes in de eerste plaats dat artikel 2, lid 5, van de basisverordening, strikt en contextgebonden uitgelegd, de Commissie niet toestaat de in de administratie van de producent-exporteur vermelde kosten buiten beschouwing te laten op grond van het enkele feit dat een kostenelement niet marktconform is.

20      Het Gerecht heeft dan ook blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting omdat het aan artikel 2, lid 5, eerste alinea, van de basisverordening een draagwijdte heeft toegekend die deze bepaling niet bezit door te oordelen dat de Commissie in het kader van haar ruime beoordelingsbevoegdheid en met het oog op een correctie kan afwijken van de kosten die zijn vermeld in de administratie van de partij waarop het onderzoek betrekking heeft, indien de prijs van de grondstof voor het betrokken product niet marktconform is. Bijgevolg heeft het Gerecht in punt 29 van het bestreden arrest eveneens ten onrechte geoordeeld dat het, gelet op deze ruime beoordelingsbevoegdheid, zijn toezicht in deze context diende te beperken tot het nagaan of de procedureregels in acht waren genomen, of de feiten op grond waarvan de betwiste keuze is gemaakt, juist zijn vastgesteld, en of er geen sprake was van een kennelijk onjuiste beoordeling van deze feiten dan wel van misbruik van bevoegdheid.

21      Aangezien de tweede voorwaarde van artikel 2, lid 5, eerste alinea, van de basisverordening onder een uitzonderingsregeling valt, moet deze voorwaarde namelijk strikt worden uitgelegd, zodat de Commissie zich voor de toepassing van die voorwaarde moet baseren op objectieve factoren, zonder dat zij daarbij over een beoordelingsmarge beschikt. Voor zover de in de tweede voorwaarde van artikel 2, lid 5, eerste alinea, van de basisverordening genoemde uitzondering uitdrukkelijk ziet op situaties waarin de administratie geen redelijk beeld geeft van de door de betrokken producent gemaakte kosten, en op situaties waarin de kosten door een bijzondere marktsituatie worden beïnvloed, kan die uitzondering dus niet worden uitgebreid tot andere omstandigheden – zoals bijvoorbeeld het feit dat de kosten in kwestie niet volledig marktconform zijn wegens betrekkingen binnen het concern – dan die waarin die bepaling aldus limitatief voorziet.

22      Bovendien heeft het Gerecht in punt 41 van het bestreden arrest ten onrechte de werkingssfeer uitgebreid van artikel 2, lid 5, van deze verordening, dat betrekking heeft op de kwaliteit van de administratie, door zich naar analogie te baseren op artikel 2, lid 1, van die verordening, dat betrekking heeft op de kwaliteit en de redelijkheid van de door de verbonden partijen gemaakte kosten.

23      In de tweede plaats betogen rekwirantes dat de onjuiste uitlegging door het Gerecht van artikel 2, lid 5, eerste alinea, van de basisverordening wordt bevestigd door de rechtspraak van het orgaan voor geschillenbeslechting van de WTO. Deze bepaling moet immers worden gelezen in het licht van artikel 2.2.1.1 van de antidumpingovereenkomst, zoals uitgelegd door het orgaan voor geschillenbeslechting van de WTO. De WTO heeft evenwel reeds in een rapport van 12 september 2019 geoordeeld dat de tweede voorwaarde van de eerste zin van artikel 2.2.1.1 de vraag betreft of de administratie van de exporteur of producent op wie het onderzoek betrekking heeft, de door de bij het onderzoek betrokken exporteur of producent gemaakte kosten die werkelijk verband houden met de productie en de verkoop van het specifieke betrokken product, voldoende en adequaat weergeeft. De beroepsinstantie van de WTO heeft er in een rapport van 26 oktober 2016 eveneens op gewezen dat deze tweede voorwaarde vereist dat de in de administratie van de producent of de exporteur vermelde kosten worden vergeleken met de door deze producent of exporteur gemaakte kosten.

24      Volgens rekwirantes moet artikel 2, lid 5, eerste alinea, van de basisverordening dan ook aldus worden uitgelegd dat de Commissie zich ertoe moet beperken na te gaan of de administratie van de producent op wie het onderzoek betrekking heeft, de kosten die deze producent heeft gemaakt om het betrokken product te produceren en te verkopen „voldoende en adequaat” weerspiegelt. Deze instelling mag dus niet nagaan of de administratie van de betrokken producent een redelijk beeld geeft van bepaalde hypothetische kosten die hadden kunnen worden gemaakt indien hij de grondstof niet van een verbonden partij had gekocht. In casu had het Gerecht uit de in punt 37 van het bestreden arrest vermelde omstandigheid dat Jushi RGV met winst aan Hengshi heeft verkocht, moeten afleiden dat alle kosten voor de productie van RGV en SGV op correcte wijze waren opgenomen in de administratie van Hengshi. Het Gerecht heeft dus ten onrechte geoordeeld dat de Commissie het recht had de administratie van Hengshi buiten beschouwing te laten bij het vaststellen van de productiekosten van Hengshi op grond van artikel 2, lid 5, van de basisverordening.

25      De Commissie en Tech-Fab Europe menen dat het eerste middel ongegrond moet worden verklaard.

 Beoordeling door het Hof

26      Wat in de eerste plaats rekwirantes’ argument betreft dat artikel 2, lid 5, van de basisverordening een uitzondering bevat die restrictief moet worden uitgelegd, zij eraan herinnerd dat volgens de bewoordingen van de eerste alinea van deze bepaling de kosten normaal worden berekend aan de hand van de administratie van diegene waarop het onderzoek betrekking heeft, mits deze wordt gevoerd overeenkomstig de algemeen aanvaarde boekhoudkundige beginselen van het betrokken land en wordt aangetoond dat deze een redelijk beeld geeft van de aan de vervaardiging en de verkoop van het betrokken product verbonden kosten.

27      Zoals het Gerecht in punt 27 van het bestreden arrest heeft aangegeven en zoals rekwirantes terecht stellen, vormt deze regeling een uitzondering op een algemene regel en moet zij dus restrictief worden uitgelegd.

28      Dit neemt niet weg dat artikel 2, lid 5, van de basisverordening de Commissie niet verplicht om de gegevens in de administratie van de producent of exporteur op wie het onderzoek betrekking heeft, onvoorwaardelijk en zonder de nodige verificaties te aanvaarden.

29      Zoals het Gerecht in punt 29 van het bestreden arrest terecht in herinnering heeft gebracht, beschikken de instellingen op het gebied van beschermende handelsmaatregelen over een ruime beoordelingsbevoegdheid omdat de door hen te onderzoeken economische, politieke en juridische situaties ingewikkeld zijn. De toetsing door de Unierechter van de handelingen van de instellingen in het kader van de uitoefening van deze ruime beoordelingsbevoegdheid beperkt er zich dan ook toe na te gaan of de procedureregels in acht zijn genomen, of de feiten op grond waarvan de betwiste keuze is gemaakt, juist zijn vastgesteld, en of er geen sprake is van een kennelijk onjuiste beoordeling van deze feiten dan wel van misbruik van bevoegdheid. Deze beperkte rechterlijke toetsing geldt in het bijzonder voor de keuze tussen verschillende methoden voor de berekening van de dumpingmarge en de beoordeling van de normale waarde van een product (zie in die zin arrest van 27 september 2007, Ikea Wholesale, C‑351/04, EU:C:2007:547, punten 40 en 41 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

30      In casu heeft het Gerecht in de punten 34 en 40 van het bestreden arrest opgemerkt dat de Commissie was afgeweken van de kosten die waren vermeld in de administratie van de partij waarop het onderzoek betrekking had, omdat de prijzen van de grondstof voor het betrokken product niet marktconform bleken te zijn wegens betrekkingen binnen het concern. Zoals de Commissie in overweging 312 van de litigieuze verordening heeft aangegeven, waren de prijzen waartegen Hengshi bij Jushi RGV kocht bovendien consequent aanzienlijk lager dan de prijzen waartegen Jushi hetzelfde product verkocht aan onafhankelijke afnemers op de Egyptische markt.

31      Rekwirantes zijn in wezen van mening dat de uitzondering van artikel 2, lid 5, eerste alinea, van de basisverordening aldus moet worden uitgelegd dat de Commissie de kosten in verband met de productie en de verkoop van het betrokken product slechts anders mag berekenen dan enkel op basis van de administratie van de producent op wie het onderzoek betrekking heeft indien die administratie de betreffende kosten niet „voldoende en adequaat” weerspiegelt.

32      Volgens vaste rechtspraak mag bij de uitlegging van een bepaling van Unierecht niet alleen rekening worden gehouden met de bewoordingen en de doelstellingen ervan, maar moet ook worden gekeken naar de context en het Unierecht in zijn geheel. De ontstaansgeschiedenis van een bepaling van Unierecht kan ook relevante gegevens voor de uitlegging van die bepaling bevatten (arresten van 10 december 2018, Wightman e.a., C‑621/18, EU:C:2018:999, punt 47 en aldaar aangehaalde rechtspraak, en 1 oktober 2019, Planet49, C‑673/17, EU:C:2019:801, punt 48).

33      Wat de doelstelling van artikel 2, lid 5, eerste en tweede alinea, van de basisverordening betreft, moet worden opgemerkt dat deze bepaling beoogt te waarborgen dat de kosten in verband met de productie en de verkoop van het soortgelijke product die in aanmerking worden genomen voor de berekening van de normale waarde van dit product, de kosten weerspiegelen die een producent op de binnenlandse markt van het land van uitvoer zou hebben gemaakt.

34      Wat de context betreft, vormen de bepalingen van artikel 2, lid 1, derde en vierde alinea, van de basisverordening, die uitdrukkelijk verwijzen naar situaties waarin de prijzen worden beïnvloed door de betrekkingen binnen het concern, de grondslag voor de overige bepalingen van artikel 2 betreffende de normale waarde, met inbegrip van artikel 2, lid 5. Het feit dat deze elementen in artikel 2, lid 5, niet worden herhaald, betekent niet dat de Uniewetgever deze situaties heeft willen uitsluiten.

35      Bovendien zij eraan herinnerd dat artikel 2, lid 5, van verordening nr. 384/96, die bij de basisverordening is ingetrokken en vervangen, in wezen in dezelfde bewoordingen was gesteld als artikel 2, lid 5, van de basisverordening.

36      Uit overweging 4 van verordening nr. 1972/2002, waarbij deze bepaling in verordening nr. 384/96 is ingevoegd, blijkt dat de Uniewetgever aldus aanwijzingen heeft willen geven over hetgeen moest worden gedaan wanneer de administratie van de producent de productie- en verkoopkosten van het betrokken product niet naar behoren weergaf, met name wanneer het aan de hand van de verkoop van het soortgelijke product, gezien de bijzondere marktsituatie, niet mogelijk was een deugdelijke vergelijking te maken. In dat geval moesten, volgens diezelfde overweging, de nodige gegevens worden verkregen uit bronnen die niet door „een dergelijke vertekening” waren beïnvloed.

37      Hieruit volgt dat de Commissie de kosten die zijn verbonden aan de vervaardiging en de verkoop van een onderzocht product op grond van artikel 2, lid 5, van de basisverordening moet kunnen beoordelen, met name wanneer de verkoop van het soortgelijke product wegens een vertekening geen deugdelijke vergelijking mogelijk maakt.

38      Bijgevolg heeft het Gerecht de draagwijdte van artikel 2, lid 5, eerste alinea, van de basisverordening niet miskend door te oordelen dat deze bepaling de Commissie niet belet om af te wijken van de kosten die zijn vermeld in de administratie van de partij waarop het onderzoek betrekking heeft, indien de prijzen van de grondstof voor het betrokken product niet marktconform blijken te zijn wegens betrekkingen binnen het concern.

39      In de tweede plaats verwijten rekwirantes het Gerecht dat het de rechtspraak van het orgaan voor geschillenbeslechting van de WTO inzake artikel 2.2.1.1 van de antidumpingovereenkomst niet naar behoren in aanmerking heeft genomen.

40      In dit verband zij eraan herinnerd dat de door de Unie gesloten internationale overeenkomsten van hogere rang zijn dan de bepalingen van afgeleid Unierecht, zodat deze bepalingen zoveel mogelijk moeten worden uitgelegd in overeenstemming met die overeenkomsten, en dat het Hof ter ondersteuning van zijn uitlegging van een aantal bepalingen van de overeenkomsten die als bijlage aan de overeenkomst tot oprichting van de WTO zijn gehecht, reeds heeft verwezen naar de rapporten van een WTO-panel of van de beroepsinstantie van de WTO (zie in die zin arrest van 28 april 2022, Yieh United Steel/Commissie, C‑79/20 P, EU:C:2022:305, punten 101 en 102 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

41      Bijgevolg heeft het Gerecht in punt 32 van het bestreden arrest terecht verwezen naar een rapport van de beroepsinstantie van de WTO in de zaak „European Union – Anti-Dumping Measures on Biodiesel from Argentina” (Europese Unie – Antidumpingmaatregelen met betrekking tot biodiesel uit Argentinië) (WT/DS 473/AB/R) van 26 oktober 2016, waarin met name de draagwijdte van artikel 2.2.1.1 van de antidumpingovereenkomst wordt gepreciseerd, teneinde de in wezen identieke bepaling van artikel 2, lid 5, van de basisverordening uit te leggen en te bevestigen dat deze laatste bepaling niet uitsluit dat de Commissie kan afwijken van de kosten die zijn vermeld in de administratie van de partij waarop het onderzoek betrekking heeft, indien de prijs van de grondstof voor het betrokken product niet marktconform is.

42      Anders dan rekwirantes stellen, blijkt uit punt 6.33 van dat rapport namelijk dat kan worden vastgesteld dat een administratie geen redelijk beeld geeft van de verkoop- en productiekosten van het betrokken product, wanneer transacties met betrekking tot bepaalde basisproducten voor de vervaardiging en verkoop van dat product niet marktconform zijn.

43      Uit een en ander volgt dat het Gerecht artikel 2, lid 5, eerste alinea, van de basisverordening niet heeft geschonden door te oordelen dat deze bepaling de Commissie niet belet om af te wijken van de kosten die zijn vermeld in de administratie van de partij waarop het onderzoek betrekking heeft, indien de prijzen van de grondstof voor het betrokken product niet marktconform blijken te zijn wegens betrekkingen binnen het concern.

44      Gelet op een en ander moet het eerste middel ongegrond worden verklaard.

 Tweede middel: schending van artikel 2, lid 5, tweede alinea, van de basisverordening

45      Het tweede middel, dat betrekking heeft op de punten 72 tot en met 76, 80 en 82 tot en met 88 van het bestreden arrest, bestaat uit twee onderdelen.

 Eerste onderdeel

–       Argumenten van partijen

46      Met het eerste onderdeel van het tweede middel van hun hogere voorziening verwijten rekwirantes het Gerecht dat het in punt 84 van het bestreden arrest artikel 2, lid 5, tweede alinea, van de basisverordening onjuist heeft uitgelegd en toegepast door te oordelen dat de Commissie Hengshi’s kosten voor RGV „op een andere redelijke basis” mocht aanpassen.  Meer in het bijzonder heeft het Gerecht de draagwijdte miskend van de toepassingsvoorwaarden van artikel 2, lid 5, tweede alinea, van de basisverordening, volgens welke de Commissie in beginsel de kosten moet corrigeren indien de administratie van deze producent er geen redelijk beeld van geeft. Aangezien deze bepaling preciseert dat de Commissie zich alleen „wanneer deze informatie niet beschikbaar is of niet kan worden gebruikt” kan baseren op „een andere redelijke basis”, vormt deze regel een uitzondering en moet hij daarom strikt worden uitgelegd.

47      In dit verband voeren rekwirantes aan dat het Gerecht op basis van een onjuiste uitlegging van deze bepaling in punt 86 van het bestreden arrest heeft geoordeeld dat de Commissie – hoewel de kosten in verband met de productie en de verkoop van het onderzochte product overeenkomstig artikel 2, lid 5, tweede alinea, van de basisverordening moeten worden gecorrigeerd of vastgesteld „aan de hand van de kosten van producenten of exporteurs in hetzelfde land” wanneer de administratie van de betrokkene er geen redelijk beeld van geeft – die berekening in casu terecht op „elke andere redelijke grondslag” mocht verrichten op grond dat de kosten van de andere producenten niet onderling „vergelijkbaar” waren, gelet op de relatie tussen Jushi en Hengshi en de kostenstructuur van Jushi, een verticaal geïntegreerde vennootschap. Volgens rekwirantes behoort de „vergelijkbaarheid” van de kosten van de andere producenten niet tot de afwijkingen van de in artikel 2, lid 5, tweede alinea, van de basisverordening vastgestelde basisregel voor de correctie van kosten waarvan in de administratie geen redelijk beeld wordt gegeven.

48      Dat het Gerecht blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door te oordelen dat de Commissie de uitzondering van artikel 2, lid 5, tweede alinea, van de basisverordening mocht toepassen, wordt volgens rekwirantes bevestigd in punt 87 van het bestreden arrest. Het Gerecht heeft daarin immers ten onrechte geoordeeld dat het irrelevant was dat de Commissie zich voor de bepaling van de normale waarde van de SGV van Hengshi overeenkomstig artikel 2, lid 6, onder a), van de basisverordening heeft gebaseerd op de VAA-kosten en de winst van Jushi op haar binnenlandse SGV-verkopen, op grond dat artikel 2, lid 5, van die verordening een andere kwestie behandelt. Deze bepalingen hebben evenwel betrekking op dezelfde kwestie, namelijk de vaststelling van de kostenelementen die moeten worden gebruikt om de normale waarde te bepalen. Daarom moeten de productiekosten van Jushi overeenkomstig artikel 2, lid 5, tweede alinea, van de basisverordening ook kunnen worden gebruikt om de productiekosten van Hengshi vast te stellen.

49      Bovendien had het Gerecht volgens rekwirantes moeten vaststellen dat Jushi’s productiekosten voor RGV geldig konden worden gebruikt om de productiekosten van Hengshi vast te stellen overeenkomstig artikel 2, lid 5, tweede alinea, van de basisverordening. Het is immers onjuist te stellen, zoals het Gerecht in punt 83 van het bestreden arrest heeft gedaan, dat de Commissie Jushi’s productiekosten voor RGV niet heeft „aanvaard”, terwijl deze instelling Jushi’s eigen SGV-productiekosten, die per definitie ook haar RGV-productiekosten omvatten, heeft gebruikt om de dumpingmarge van Jushi te berekenen. Het feit dat Jushi en Hengshi met elkaar verbonden zijn, heeft geen enkele invloed gehad op Jushi’s RGV-productiekosten, aangezien deze producent geen grondstoffen of productiemiddel van Hengshi heeft gekocht.

50      De Commissie en Tech-Fab Europe zijn van mening dat het eerste onderdeel van het tweede middel van rekwirantes ongegrond moet worden verklaard.

–       Beoordeling door het Hof

51      Indien de administratie van de betrokkene geen redelijk beeld geeft van de kosten in verband met de productie en de verkoop van het onderzochte product, worden deze volgens artikel 2, lid 5, tweede alinea, van de basisverordening gecorrigeerd of vastgesteld aan de hand van de kosten van andere producenten of exporteurs in hetzelfde land of, wanneer dergelijke gegevens niet beschikbaar zijn of niet kunnen worden gebruikt, op een andere redelijke basis, zoals aan de hand van gegevens over andere representatieve markten.

52      In casu heeft de Commissie gebruikgemaakt van deze uitzondering om Hengshi’s kosten voor RGV te corrigeren op „een andere redelijke basis”, in plaats van een correctie toe te passen „aan de hand van de kosten van andere producenten of exporteurs in hetzelfde land”, dat wil zeggen aan de hand van de kosten die Jushi, de enige andere producent van RGV in Egypte, heeft gemaakt voor de productie van die RGV.

53      Om te beginnen moet worden geoordeeld dat het Gerecht in punt 79 van het bestreden arrest terecht heeft vastgesteld dat de keuze om gebruik te maken van „een andere redelijke basis” een uitzondering vormt op de algemene regel van artikel 2, lid 5, tweede alinea, van de basisverordening, en dus restrictief moet worden uitgelegd, hetgeen rekwirantes overigens tot staving van dit eerste onderdeel van hun tweede middel aanvoeren. Om af te wijken van de regel dat wanneer de administratie van de betrokken partij geen redelijk beeld geeft van de kosten in verband met de productie en de verkoop van een product waarop een onderzoek betrekking heeft, deze kosten moeten worden gecorrigeerd of vastgesteld op basis van de kosten van andere producenten of exporteurs in hetzelfde land, moet de Commissie zich dus baseren op bewijsmateriaal, althans op aanwijzingen, waarmee het bestaan kan worden aangetoond van de factor op grond waarvan de correctie wordt toegepast.

54      In casu heeft het Gerecht in punt 80 van het bestreden arrest vastgesteld dat de Commissie zich ter rechtvaardiging van haar beslissing om Jushi’s productiekosten voor RGV niet te gebruiken teneinde Hengshi’s kosten voor RGV te corrigeren en om bijgevolg een andere redelijke grondslag te gebruiken, had gebaseerd op het feit dat Jushi een met Hengshi verbonden onderneming was en dat zij verticaal was geïntegreerd, dat wil zeggen dat zij haar eigen RGV produceert en gebruikt voor de productie van SGV, wat niet het geval was bij Hengshi, die RGV bij Jushi en andere verbonden Chinese leveranciers betrekt om RGV te vervaardigen.

55      Op basis van deze feitelijke bevindingen, die door rekwirantes niet worden betwist, is het Gerecht op goede gronden tot de slotsom kunnen komen dat Jushi’s productiekosten voor RGV door de Commissie niet konden worden gebruikt voor de correctie in kwestie. Zoals het Gerecht in punt 86 van het bestreden arrest heeft aangegeven, kon de Commissie in die omstandigheden immers geen rekening houden met die kosten, aangezien Jushi, anders dan Hengshi, een verticaal geïntegreerde onderneming was. Bijgevolg heeft het Gerecht op goede gronden kunnen oordelen dat de Commissie, gelet op deze feitelijke omstandigheden, Jushi’s productiekosten voor RGV buiten beschouwing mocht laten en een correctie op „een andere redelijke basis” mocht toepassen.

56      Vervolgens betogen rekwirantes dat indien de VAA-kosten en de winst van Jushi konden worden gebruikt om de normale waarde van SGV van Hengshi vast te stellen overeenkomstig artikel 2, lid 6, onder a), van de basisverordening, de productiekosten van Jushi ook hadden kunnen worden gebruikt om de productiekosten van Hengshi te bepalen op grond van artikel 2, lid 5, tweede alinea, van de basisverordening.

57      Anders dan rekwirantes stellen, heeft het Gerecht in punt 87 van het bestreden arrest geen blijk gegeven van een onjuiste opvatting door dit argument af te wijzen op grond dat de betrokken bepalingen andere kwesties behandelen. Het Gerecht heeft er immers terecht aan herinnerd dat artikel 2, lid 5, van de basisverordening betrekking heeft op de berekening van de kosten in verband met de productie en de verkoop van het betrokken product, terwijl in artikel 2, lid 6, van die verordening de berekening van de VAA-kosten en de winst aan de orde komt, welke berekening is gebaseerd op de binnenlandse verkopen van het soortgelijke product in het kader van normale transacties. Dit zijn afzonderlijke elementen bij de berekening van de normale waarde.

58      Wat ten slotte punt 83 van het bestreden arrest betreft, betwisten rekwirantes de beoordeling van de feiten door het Gerecht volgens welke de Commissie Jushi’s productiekosten voor RGV niet heeft „aanvaard”. Deze beoordelingsfout blijkt duidelijk uit de aan het Gerecht overgelegde processtukken, waarin de Commissie heeft verklaard dat „de eigen productiekosten van [Jushi] zijn gebruikt” voor de bepaling van de normale waarde van de productsoorten die niet in representatieve hoeveelheden zijn verkocht.

59      Dienaangaande zij eraan herinnerd dat het Hof volgens zijn vaste rechtspraak in het kader van de hogere voorziening niet bevoegd is om de feiten vast te stellen, noch, in beginsel, om de bewijzen te onderzoeken die het Gerecht ter staving van deze feiten in aanmerking heeft genomen. Wanneer die bewijzen regelmatig zijn verkregen en de algemene rechtsbeginselen en regels van procesrecht inzake de bewijslast en de bewijsvoering zijn geëerbiedigd, staat het immers enkel aan het Gerecht te beoordelen welke waarde moet worden gehecht aan de overgelegde bewijzen, mits deze niet onjuist zijn opgevat (arrest van 11 januari 2024, Foz/Raad, C‑524/22 P, EU:C:2024:23, punt 37 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

60      Van een dergelijke onjuiste opvatting is sprake wanneer, zonder gebruik te maken van nieuwe bewijzen, de beoordeling van de bestaande bewijzen kennelijk onjuist is. Een dergelijke onjuiste opvatting moet echter duidelijk uit de stukken van het dossier blijken, zonder dat de feiten en de bewijzen opnieuw hoeven te worden beoordeeld. Wanneer een rekwirant stelt dat het Gerecht bewijzen onjuist heeft opgevat, moet hij bovendien nauwkeurig aangeven om welke bewijzen het gaat en welke beoordelingsfouten het Gerecht naar zijn mening tot deze onjuiste opvatting hebben gebracht (arrest van 11 januari 2024, Foz/Raad, C‑524/22 P, EU:C:2024:23, punt 38 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

61      In casu blijkt uit het aan het Hof overgelegde dossier dat de Commissie bij de berekening van Hengshi’s kosten voor RGV heeft besloten om geen gebruik te maken van Jushi’s productiekosten voor RGV en bijgevolg een andere redelijke basis heeft gehanteerd. Het door rekwirantes aangevoerde processtuk, waarin de Commissie verklaart dat „de eigen productiekosten van [Jushi] zijn gebruikt”, verwijst naar de kosten van RGV die niet door Hengshi, maar door Jushi zijn geproduceerd. Het Gerecht heeft in punt 80 van het bestreden arrest – waarnaar uitdrukkelijk wordt verwezen in punt 83 van dat arrest –vastgesteld dat de Commissie Jushi’s productiekosten voor RGV niet heeft aanvaard wegens de banden tussen deze twee vennootschappen, meer bepaald omdat Jushi, hoewel zij de enige andere producent van SGV in Egypte was, ten eerste een met Hengshi verbonden vennootschap en ten tweede, anders dan Hengshi, een verticaal geïntegreerde vennootschap was.

62      In dit verband stellen rekwirantes enkel dat de vaststelling van het Gerecht in punt 83 van het bestreden arrest materieel onjuist is, zonder nader aan te tonen welke elementen het Gerecht onjuist zou hebben opgevat en welke analysefouten het Gerecht bij zijn beoordeling tot die onjuiste opvatting hebben gebracht. Bijgevolg moet worden vastgesteld dat rekwirantes, door geen enkel bewijs aan te dragen ter rechtvaardiging van hun stelling dat het Gerecht de betrokken feiten onjuist heeft opgevat, niet hebben voldaan aan de in dit verband op hen rustende verplichting.

63      Bijgevolg dient deze grief te worden afgewezen.

64      Gelet op het voorgaande moet het eerste onderdeel van het tweede middel ongegrond worden verklaard.

 Tweede onderdeel

–       Argumenten van partijen

65      Ter ondersteuning van het tweede onderdeel van hun tweede middel verwijten rekwirantes het Gerecht dat het blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door te oordelen dat de Commissie haar motiveringsplicht niet had geschonden, en dat het ten onrechte gronden heeft aanvaard die deze instelling voor het eerst voor het Gerecht heeft aangevoerd. Volgens rekwirantes wordt in overweging 331 van de litigieuze verordening niet verduidelijkt waarom de Commissie voor de vaststelling van de productiekosten van Hengshi gebruik heeft moeten maken van de uitzondering van artikel 2, lid 5, tweede alinea, van de basisverordening. Bovendien zet de Commissie in de tekst van de litigieuze verordening niet uiteen waarom deze bepaling een vereiste van „vergelijkbaarheid” inhoudt en voorts waarom Jushi destijds niet vergelijkbaar was met Hengshi, zodat een beroep op die uitzondering gerechtvaardigd was. De Commissie heeft voor het eerst in haar verweerschrift voor het Gerecht uiteengezet waarom zij heeft besloten gebruik te maken van de uitzondering van artikel 2, lid 5, tweede alinea, van de basisverordening.

66      De Commissie is van mening dat dit onderdeel van het tweede middel primair ongegrond en subsidiair niet ter zake dienend is.

67      Tech-Fab Europe stelt dat het tweede onderdeel van het tweede middel ongegrond moet worden verklaard.

–       Beoordeling door het Hof

68      Wat de door rekwirantes gestelde ontoereikende motivering betreft, moet worden vastgesteld dat uit overweging 331 van de litigieuze verordening blijkt dat de Commissie daarin heeft aangegeven dat zij, na te hebben beoordeeld of de administratie van Hengshi een redelijk beeld van de kosten in verband met de productie van SGV gaf, heeft vastgesteld dat de verrekenprijzen voor RGV-aankopen van Hengshi bij Jushi substantieel onder de marktprijs voor dezelfde productsoorten in Egypte lagen en dus niet marktconform waren.

69      Aangezien de Commissie aldus heeft uiteengezet waarom zij artikel 2, lid 5, tweede alinea, van de basisverordening heeft toegepast, heeft het Gerecht in punt 76 van het bestreden arrest terecht geoordeeld dat de grief inzake schending van de motiveringsplicht moest worden afgewezen.

70      Ten slotte faalt het argument inzake vergelijkbaarheid dat de Commissie voor het eerst in haar verweerschrift heeft aangevoerd, aangezien overweging 331 van de litigieuze verordening reeds een motivering bevatte voor het gebruik door de Commissie van een „andere redelijke basis” in de zin van artikel 2, lid 5, tweede alinea.

71      Gelet op een en ander moet het tweede onderdeel van het tweede middel van rekwirantes gedeeltelijk ongegrond en gedeeltelijk niet ter zake dienend worden verklaard. Bijgevolg moet het tweede middel in zijn geheel worden afgewezen.

 Derde middel

 Argumenten van partijen

72      Met hun derde middel, dat betrekking heeft op de punten 97 en 98 van het bestreden arrest, betogen rekwirantes dat het Gerecht ten onrechte heeft geoordeeld dat de Commissie artikel 9, lid 4, van de basisverordening niet heeft geschonden door rekwirantes een definitief antidumpingrecht van 20 % op te leggen, wat hoger is dan de dumpingmarge. Ter ondersteuning van dit middel betogen rekwirantes dat uit de grieven die zij in het kader van hun eerste en tweede middel hebben aangevoerd, blijkt dat het Gerecht ten onrechte heeft geoordeeld dat rekwirantes niet hadden aangetoond dat de Commissie blijk had gegeven van onjuiste rechtsopvattingen of kennelijke beoordelingsfouten had gemaakt. Het Gerecht heeft dus volgens rekwirantes eveneens blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door te oordelen dat de Commissie geen antidumpingrechten heeft opgelegd die de dumpingmarge overschrijden en dat zij bijgevolg artikel 9, lid 4, van de basisverordening niet heeft geschonden.

73      Volgens de Commissie en Tech-Fab Europe is het derde middel niet ter zake dienend.

 Beoordeling door het Hof

74      Zoals rekwirantes betogen, veronderstelt het derde middel dat het eerste en het tweede middel gegrond zijn verklaard. Aangezien deze middelen zijn afgewezen, kan dit derde middel, ook al zou het gegrond zijn, op zich niet leiden tot vernietiging van het bestreden arrest, zodat het niet ter zake dienend moet worden verklaard.

75      Aangezien geen van de middelen die door rekwirantes ter ondersteuning van hun hogere voorziening zijn aangevoerd, kan slagen, moet de hogere voorziening in haar geheel worden afgewezen.

 Kosten

76      Volgens artikel 184, lid 2, van zijn Reglement voor de procesvoering beslist het Hof over de kosten wanneer de hogere voorziening ongegrond is. Volgens artikel 138, lid 1, van dat Reglement, dat krachtens artikel 184, lid 1, daarvan van toepassing is op de procedure in hogere voorziening, wordt de in het ongelijk gestelde partij verwezen in de kosten, voor zover dat is gevorderd.

77      Aangezien Hengshi en Jushi in het ongelijk zijn gesteld, dienen zij overeenkomstig de vordering van de Commissie en Tech-Fab Europe te worden verwezen in hun eigen kosten en in die van de Commissie en Tech-Fab Europe.

Het Hof (Zevende kamer) verklaart:

1)      De hogere voorziening wordt afgewezen.

2)      Hengshi Egypt Fiberglass Fabrics SAE en Jushi Egypt for Fiberglass Industry SAE worden verwezen in hun eigen kosten alsook in die van de Europese Commissie en Tech-Fab Europe eV.

ondertekeningen


*      Procestaal: Engels.