Language of document : ECLI:EU:C:2021:1030

CONCLUSIE VAN ADVOCAAT-GENERAAL

A. COLLINS

van 16 december 2021 (1)

Zaak C279/20

Bundesrepublik Deutschland

tegen

XC,

in tegenwoordigheid van:

Landkreis Cloppenburg

[verzoek van het Bundesverwaltungsgericht (hoogste federale bestuursrechter, Duitsland) om een prejudiciële beslissing]

„Prejudiciële verwijzing – Recht op gezinshereniging – Richtlijn 2003/86/EG – Artikel 4, lid 1, eerste alinea, onder c) – Recht van een vluchteling op gezinshereniging met zijn minderjarige kinderen – Kind dat jonger is dan 18 jaar op het tijdstip van de asielaanvraag van de ouder, maar ouder is dan 18 jaar op het tijdstip waarop de ouder asiel en een tijdelijke verblijfstitel als vluchteling heeft verkregen – Relevante datum voor de beoordeling van de ,minderjarigheid’ van de betrokkene – Artikel 16, lid 1, onder b) – Sancties en beroepsmogelijkheden – Begrip werkelijk ,gezinsleven’”






I.      Inleiding

1.        Op welk moment moet de minderjarigheid van een kind van een vluchteling worden beoordeeld met het oog op de uitoefening van het recht op gezinshereniging als bedoeld in richtlijn 2003/86/EG van de Raad van 22 september 2003 inzake het recht op gezinshereniging?(2) Welke eisen mogen worden gesteld om te kunnen vaststellen dat er sprake is van een werkelijk gezinsleven in de zin van artikel 16, lid 1, onder b), van die richtlijn wanneer een minderjarig kind dat zich bij zijn gezinshereniger wil voegen, in een derde staat woont en meerderjarig is geworden? Met zijn verzoek om een prejudiciële beslissing van 23 april 2020, ingekomen ter griffie van het Hof op 26 juni 2020, verzoekt het Bundesverwaltungsgericht (hoogste federale bestuursrechter, Duitsland) om beantwoording van deze vragen.

II.    Toepasselijke bepalingen

A.      Unierecht

Richtlijn 2003/86

2.        Artikel 3, lid 2, van richtlijn 2003/86 bepaalt:

„Deze richtlijn is niet van toepassing indien de gezinshereniger:

a)      om erkenning als vluchteling verzoekt en over wiens verzoek nog geen definitief besluit is genomen;

[...]”

3.        Artikel 4 van richtlijn 2003/86 luidt:

„1.      De lidstaten geven uit hoofde van deze richtlijn, en op voorwaarde dat aan de in hoofdstuk IV en artikel 16 gestelde voorwaarden is voldaan, toestemming tot toegang en verblijf aan de volgende gezinsleden:

[...]

c)      de minderjarige kinderen, met inbegrip van geadopteerde kinderen, van de gezinshereniger, indien de gezinshereniger het gezag over de kinderen heeft en dezen te zijnen laste komen. De lidstaten kunnen gezinshereniging toestaan voor kinderen die onder gedeeld gezag staan, mits degene die mede het gezag heeft, daarmee heeft ingestemd;

[...]”

4.        In artikel 16 van richtlijn 2003/86 is bepaald:

„1.      De lidstaten kunnen in de volgende gevallen het verzoek tot toegang en verblijf met het oog op gezinshereniging afwijzen of, in voorkomend geval, de verblijfstitel van een gezinslid intrekken of weigeren te verlengen:

[...]

b)      wanneer de gezinshereniger geen werkelijk huwelijks- of gezinsleven (meer) onderhoudt met het gezinslid of de gezinsleden;

[...]”

B.      Duits recht

5.        Volgens de verwijzende rechter worden ingevolge het Duitse recht de voorwaarden voor het recht op gezinshereniging onderzocht wanneer een gezinslid een nationaal visum met het oog op gezinshereniging aanvraagt bij een diplomatieke vertegenwoordiging in het derde land waar het woont.

6.        § 6 („Visa”) van het Gesetz über den Aufenthalt, die Erwerbstätigkeit und die Integration von Ausländern im Bundesgebiet (wet betreffende het verblijf, de economische activiteit en de integratie van vreemdelingen op het grondgebied van de Bondsrepubliek) van 25 februari 2008(3), laatstelijk gewijzigd bij artikel 4 ter van de wet van 17 februari 2020(4) (hierna: „AufenthG”), bepaalt:

„[...]

(3)      Voor langdurig verblijf is een visum voor het grondgebied van de Bondsrepubliek Duitsland (nationaal visum) vereist, dat vóór de binnenkomst moet zijn verleend. De afgifte van een visum wordt geregeld door de bepalingen die van toepassing zijn op de verblijfstitels, de Europese blauwe kaart, de ICT-kaart, de vestigingsvergunning en de permanente verblijfstitel in de Europese Unie. [...]”

7.        In § 32 AufenthG, met als opschrift „Gezinshereniging”, is bepaald:

„(1)      Aan het minderjarige ongehuwde kind van een vreemdeling moet een tijdelijke verblijfstitel worden verleend wanneer aan beide ouders of aan een ouder die daadwerkelijk de zorg heeft voor dit kind, een van de volgende verblijfstitels is verleend:

[...]

2.      een tijdelijke verblijfstitel overeenkomstig § 25, lid 1 of lid 2, eerste volzin, eerste alternatief,

[...]”

8.        § 25 AufenthG, met als opschrift „Verblijf om humanitaire redenen”, luidt als volgt:

„[...]

(2) Aan een vreemdeling moet een tijdelijke verblijfstitel worden verleend indien het Bundesamt für Migration und Flüchtlinge (federaal bureau voor migratie en vluchtelingen, Duitsland) hem de vluchtelingenstatus in de zin van § 3, lid 1, van het Asylgesetz (Duitse asielwet) of de status van subsidiaire bescherming in de zin van § 4, lid 1, van het Asylgesetz heeft verleend. [...]”

III. Feiten van het hoofdgeding en prejudiciële vragen

9.        XC (hierna ook: „verzoekster”) is Syrisch staatsburger, geboren op 1 januari 1999. Zij woont sinds meerdere jaren in Turkije.

10.      Haar moeder is overleden. Haar vader is in 2015 Duitsland binnengekomen en heeft er in april 2016 officieel asiel aangevraagd. Het Bundesamt für Migration und Flüchtlinge heeft hem in juli 2017 als vluchteling erkend. In september van dat jaar heeft de Landkreis Cloppenburg (district Cloppenburg, Duitsland)) de vader van verzoekster krachtens § 25, lid 2, AufenthG een tijdelijke verblijfstitel voor drie jaar verleend.

11.      Op 10 augustus 2017 heeft verzoekster bij het consulaat-generaal van de Bondsrepubliek Duitsland in Istanbul, Turkije (hierna: „consulaat-generaal”), een aanvraag voor een nationaal visum ingediend met het oog op gezinshereniging zodat ze zich bij haar in Duitsland wonende vader kon voegen. Bij besluit van 11 december 2017 weigerde het consulaat-generaal haar aanvraag in te willigen en wees het haar bezwaar tegen die weigering af. Het consulaat-generaal was van mening dat niet was voldaan aan de voorwaarden van § 32 AufenthG, aangezien verzoekster meerderjarig was. Bovendien had haar vader op het tijdstip waarop zij meerderjarig werd, nog geen tijdelijke verblijfstitel als vluchteling gekregen. Volgens het consulaat-generaal kan de gezinshereniging met meerderjarige kinderen weliswaar overeenkomstig § 36, lid 2, AufenthG mogelijk worden gemaakt door een discretionaire beslissing wanneer er sprake is van buitengewone moeilijkheden, maar in casu was daar geen sprake van aangezien niets erop wees dat verzoekster niet in staat was om in Turkije een zelfstandig leven te leiden.

12.      Bij beslissing van 12 maart 2019 heeft het Verwaltungsgericht (bestuursrechter in eerste aanleg, Duitsland) de Bundesrepublik Deutschland (Bondsrepubliek Duitsland; hierna: „verweerster”) gelast aan verzoekster een visum te verlenen met het oog op gezinshereniging.

13.      Het Verwaltungsgericht heeft aangevoerd dat verzoekster overeenkomstig de vereiste Unierechtconforme uitlegging moet worden aangemerkt als minderjarig in de zin van § 32, lid 1, AufenthG. Volgens die rechter is het bepalende tijdstip voor de beoordeling van de minderjarigheid, niet het tijdstip van de visumaanvraag van verzoekster met het oog op gezinshereniging, maar het tijdstip waarop haar vader zijn asielaanvraag heeft ingediend. Het arrest van het Hof van 12 april 2018, A en S(5), is volgens die rechter van toepassing op de aan hem voorgelegde tegenovergestelde feitelijke situatie, namelijk de gezinshereniging van een kind met een ouder die vluchteling is. In het licht van dat arrest heeft het Verwaltungsgericht artikel 4, lid 1, eerste alinea, onder b), van richtlijn 2003/86 aldus uitgelegd dat een kind van de gezinshereniger als minderjarig moet worden beschouwd als het minderjarig was op het tijdstip waarop de gezinshereniger zijn asielaanvraag indiende. Die rechter heeft bovendien opgemerkt dat de toekenning van de vluchtelingenstatus declaratoir is. De praktische doeltreffendheid van het recht op gezinshereniging zou in het gedrang komen en de beginselen van rechtszekerheid en gelijke behandeling zouden worden geschonden indien het relevante tijdstip voor de vaststelling van de minderjarigheid in de zin van artikel 4, lid 1, eerste alinea, onder b), van richtlijn 2003/86, de datum van de visumaanvraag was. Het Verwaltungsgericht heeft tevens opgemerkt dat verzoekster haar visumaanvraag binnen drie maanden nadat de gezinshereniger als vluchteling was erkend, had ingediend, overeenkomstig de eis van het Hof in zijn arrest A en S.

14.      In haar beroep in Revision bij de verwijzende rechter voert verweerster aan dat het Verwaltungsgericht het tijdstip dat bepalend is voor de vaststelling van de minderjarigheid in de zin van § 32, lid 1, AufenthG, verkeerd heeft opgevat. Volgens de nationale rechtspraak moet daarvoor worden aangeknoopt bij het tijdstip waarop het visum met het oog op gezinshereniging is aangevraagd. Verweerster is van mening dat het arrest A en S is gebaseerd op andere omstandigheden en een andere rechtsgrondslag in richtlijn 2003/86. Verweerster voegt hieraan toe dat de analyse van artikel 2, onder f), van richtlijn 2003/86 in het arrest A en S niet van toepassing is op artikel 4, lid 1, eerste alinea, onder b), van die richtlijn, aangezien laatstgenoemde bepaling uitdrukkelijk verwijst naar het nationale recht van de lidstaten.

15.      Volgens het Bundesverwaltungsgericht heeft verzoekster naar nationaal recht geen recht op een visum met het oog op gezinshereniging om zich bij haar vader te voegen.(6) Om een dergelijk visum te verkrijgen, moet zij aantonen dat zij zich rechtstreeks kan beroepen op artikel 4, lid 1, eerste alinea, onder c), van richtlijn 2003/86. De verwijzende rechter wenst dus te vernemen of artikel 4, lid 1, van richtlijn 2003/86 moet worden uitgelegd in het licht van het arrest A en S, dat was gebaseerd op artikel 2, onder f), van richtlijn 2003/86, gelezen in samenhang met artikel 10, lid 3, onder a), ervan. In het bijzonder wenst hij, in het licht van dat arrest, met het oog op gezinshereniging met een persoon met de vluchtelingenstatus, te vernemen of een kind minderjarig is voor zover het dat was op het tijdstip waarop de vluchteling om internationale bescherming heeft verzocht. Het Bundesverwaltungsgericht vraagt zich af of het beslissende element in het arrest A en S de bijzondere bescherming voor alleenstaande minderjarigen was(7), dan wel de voorkeursbehandeling van alle vluchtelingen overeenkomstig overweging 8 van richtlijn 2003/86, en dus of de conclusies van dat arrest van toepassing zijn op de gezinshereniging van kinderen met een meerderjarige vluchteling.

16.      Wat de tweede vraag betreft, wenst de verwijzende rechter te vernemen wat een werkelijk gezinsleven in de zin van artikel 16, lid 1, onder b), van richtlijn 2003/86 precies is. Een zuiver formeel huwelijks- of gezinsleven zou op zich ontoereikend kunnen zijn als grondslag voor een recht op gezinshereniging, aangezien het verzoek om gezinshereniging ertoe strekt een werkelijk huwelijksleven of, in casu, gezinsleven op te vatten in de lidstaat waar de gezinshereniger woont. In het bijzonder wordt verzocht om verduidelijking over de vraag in hoeverre het voornemen om een werkelijk gezinsleven op te vatten vóór het oorspronkelijke besluit tot gezinshereniging moet worden getoetst, en of het feit dat een kind reeds meerderjarig is geworden, van invloed is op dat besluit. Voor het geval dat de minderjarige kinderen zich herenigen met een gezinshereniger die hun ouder is, merkt de verwijzende rechter op dat, zonder aanvullende informatie of onderzoek, wordt aangenomen dat die hereniging erop is gericht (weer) een werkelijk gezinsleven in de lidstaat op te vatten. Geldt een dergelijke „automatische procedure” ook voor kinderen die bij de vaststelling van het besluit over het verzoek om gezinshereniging reeds meerderjarig zijn geworden, maar die nog steeds onder artikel 4, lid 1, eerste alinea, onder b) tot en met d), van richtlijn 2003/86 vallen omdat het relevante tijdstip voor de vaststelling van de minderjarigheid is vervroegd?

17.      Daarop heeft het Bundesverwaltungsgericht de behandeling van de zaak geschorst en het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vragen:

„1)      Moet artikel 4, lid 1, eerste alinea, onder c), van richtlijn 2003/86 aldus worden uitgelegd dat een kind van een als vluchteling erkende gezinshereniger ook dan als minderjarig in de zin van deze bepaling moet worden aangemerkt wanneer het op het tijdstip van de asielaanvraag van de gezinshereniger minderjarig was, maar reeds vóór het tijdstip van de erkenning als vluchteling van de gezinshereniger en van indiening van het verzoek tot gezinshereniging meerderjarig is geworden?

2)      Indien de eerste vraag bevestigend wordt beantwoord:

Welke eisen moeten in een dergelijk geval worden gesteld aan het werkelijke gezinsleven in de zin van artikel 16, lid 1, onder b), van richtlijn 2003/86?

a)      Volstaat daartoe de juridische band tussen ouder en kind, of is ook een werkelijk gezinsleven vereist?

b)      Indien ook een werkelijk gezinsleven vereist is: hoe hecht dienen de gezinsbanden te zijn? Volstaan daartoe bijvoorbeeld occasionele of regelmatige contacten, moeten de gezinsleden onder hetzelfde dak leven of moet bovendien sprake zijn van een hechte leefgemeenschap waarvan de leden op elkaar zijn aangewezen?

c)      Is voor de hereniging van het intussen meerderjarig geworden kind – dat nog in een derde land verblijft en een verzoek heeft ingediend om gezinshereniging met een als vluchteling erkende ouder – vereist dat het vooruitzicht bestaat dat na zijn binnenkomst in de lidstaat het gezinsleven (weer) wordt opgevat op de wijze als vereist overeenkomstig de tweede vraag, onder b)?”

IV.    Procedure bij het Hof

18.      De Italiaanse regering en de Europese Commissie hebben schriftelijke opmerkingen ingediend.

19.      Na een beslissing van de president van het Hof van 3 augustus 2020 is de verwijzende rechter gevraagd of hij zijn verzoek om een prejudiciële beslissing wenste te handhaven in het licht van het arrest van 16 juli 2020, Belgische Staat (Gezinshereniging – Minderjarig kind)(8). Bij beschikking van 8 september 2020 heeft de verwijzende rechter bevestigd dat hij zijn verzoek om een prejudiciële beslissing wenste te handhaven op grond dat dat arrest de in de onderhavige zaak gerezen vragen zijns inziens ontoereikend beantwoordde.

20.      Volgens de verwijzende rechter gaf het arrest Belgische Staat weliswaar onder meer aan dat artikel 4, lid 1, eerste alinea, onder c), van richtlijn 2003/86 aldus moet worden uitgelegd dat de datum die als uitgangspunt moet worden genomen om te bepalen of een ongehuwde derdelander of een vluchteling een minderjarig kind is, de datum is waarop het verzoek tot toegang en verblijf met het oog op gezinshereniging voor minderjarige kinderen wordt ingediend, en niet de datum waarop door de bevoegde instanties van die lidstaat op het verzoek wordt beslist, maar gaf dat arrest niet aan of het Hof van oordeel was dat een eerdere datum bepalend zou kunnen zijn, namelijk die van de asielaanvraag, aangezien die vraag niet beslissend was voor de uitkomst van dat geding. In zijn eerdere arrest A en S had het Hof aangegeven dat de datum van indiening van een asielaanvraag van een alleenstaande minderjarige bepalend was voor de vaststelling of degene minderjarig is met het oog op gezinshereniging, en niet de datum van indiening van het verzoek tot toegang en verblijf. Voorts heeft het Bundesverwaltungsgericht erop gewezen dat het arrest Belgische Staat geen antwoord geeft op de tweede vraag die het in het kader van de onderhavige prejudiciële verwijzing heeft gesteld.

21.      Overeenkomstig artikel 61, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering van het Hof van Justitie van de Europese Unie heeft het Hof bij beslissing van 11 mei 2021 de Duitse regering verzocht schriftelijk aan te geven waarom het arrest A en S van belang is voor de beantwoording van de eerste prejudiciële vraag. De Duitse regering heeft haar antwoord op deze vraag op 21 juni 2021 neergelegd ter griffie van het Hof.

22.      Volgens de Duitse regering is het vaste rechtspraak van de verwijzende rechter dat voor de vaststelling of een kind minderjarig is, de datum van indiening van een visumaanvraag als uitgangspunt moet worden genomen. De oplossing waarvoor het Hof in het arrest Belgische Staat heeft gekozen, is dus dezelfde als die waarin het Duitse recht voorziet. Bovendien moet het kind minderjarig zijn op het tijdstip waarop de ouder de verblijfstitel die recht geeft op gezinshereniging, heeft gekregen. De Duitse regering merkt echter op dat het Hof in het arrest A en S heeft geoordeeld dat op het tijdstip van indiening van de asielaanvraag moet worden vastgesteld of het kind minderjarig is. Dat de kinderen op een latere datum – zelfs vóór de visumaanvraag – meerderjarig waren geworden, was in beginsel irrelevant. De Duitse regering deelt aldus de opvatting van de verwijzende rechter dat het antwoord op de eerste vraag gelet op de arresten A en S en Belgische Staat, niet vaststaat.

V.      Beantwoording van de prejudiciële vragen

A.      Eerste vraag

23.      Met zijn eerste vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 4, lid 1, eerste alinea, onder c), van richtlijn 2003/86(9) aldus moet worden uitgelegd dat de datum die bepalend is voor de vraag of het kind van een als vluchteling erkende gezinshereniger minderjarig is in de zin van die bepaling, de datum is waarop de gezinshereniger(10) een asielaanvraag heeft ingediend(11), ongeacht of dat kind daarna meerderjarig is geworden voordat de gezinshereniger als vluchteling is erkend en voordat een verzoek om gezinshereniging is ingediend.

1.      Inleidende opmerkingen

24.      Volgens artikel 1 van richtlijn 2003/86 is het doel van die richtlijn de voorwaarden vast te leggen voor de uitoefening van het recht op gezinshereniging door derdelanders die legaal op het grondgebied van de lidstaten verblijven.

25.      Uit overweging 2 van richtlijn 2003/86 blijkt dat de maatregelen op het gebied van gezinshereniging in overeenstemming moeten zijn met de verplichting om het gezin te beschermen en het gezinsleven te respecteren, die in veel internationale rechtsinstrumenten wordt opgelegd. Bovendien is het vaste rechtspraak dat richtlijn 2003/86 moet worden uitgelegd en toegepast in het licht van artikel 7 en artikel 24, leden 2 en 3, van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (hierna: „Handvest”). Dat blijkt ook uit overweging 2 en artikel 5, lid 5, van die richtlijn, op grond waarvan de lidstaten verzoeken om gezinshereniging moeten onderzoeken in het belang van de betrokken kinderen en vanuit het oogpunt van begunstiging van het gezinsleven. Het Hof heeft benadrukt dat artikel 24, lid 2, van het Handvest vereist dat bij alle handelingen in verband met kinderen, met name die welke door de lidstaten bij de toepassing van richtlijn 2003/86 worden verricht, de belangen van het kind een essentiële overweging vormen.(12)

26.      Het is tevens vaste rechtspraak dat artikel 4, lid 1, van richtlijn 2003/86 de lidstaten precieze positieve verplichtingen oplegt, waaraan duidelijk omschreven subjectieve rechten beantwoorden, aangezien het de lidstaten verplicht om in de door de richtlijn vastgestelde gevallen de gezinshereniging van bepaalde leden van het gezin van de gezinshereniger toe te staan zonder hun beoordelingsmarge te kunnen uitoefenen.(13)

27.      Zo bepaalt artikel 4, lid 1, eerste alinea, onder c), van richtlijn 2003/86, waarop het onderhavige verzoek om een prejudiciële beslissing betrekking heeft, onder meer dat de lidstaten toestemming geven tot toegang en verblijf van minderjarige kinderen van de gezinshereniger wanneer de gezinshereniger het gezag over de kinderen heeft en dezen te zijnen laste komen, mits is voldaan aan hoofdstuk IV van richtlijn 2003/86, waarin een aantal vereisten zijn vastgesteld voor de uitoefening van het recht op gezinshereniging(14), en aan artikel 16 ervan. Volgens artikel 4, lid 1, tweede alinea, van richtlijn 2003/86 moeten minderjarige kinderen jonger zijn dan de in de betrokken lidstaat geldende wettelijke meerderjarigheidsleeftijd en ongehuwd zijn.

28.      In zijn arrest Belgische Staat heeft het Hof geoordeeld dat artikel 4, lid 1, tweede alinea, van richtlijn 2003/86 niet bepaalt op welk moment moet worden beoordeeld of een kind minderjarig is, en evenmin verwijst naar het nationale recht van de lidstaten. Artikel 4, lid 1, eerste alinea, onder c), van richtlijn 2003/86 moet dus in de gehele Unie autonoom en op eenvormige wijze worden uitgelegd. Het staat de lidstaten niet vrij te bepalen op welk tijdstip de leeftijd van de aanvrager in de zin van deze bepaling moet worden beoordeeld.(15)

29.      Uit het verzoek om een prejudiciële beslissing blijkt dat het Duitse recht weliswaar niet vereist dat een kind minderjarig is op het tijdstip waarop de beslissing over het verzoek om gezinshereniging wordt genomen, maar dat het kind minderjarig moet zijn op het tijdstip van indiening van de visumaanvraag met het oog op gezinshereniging en op het tijdstip waarop de ouder de verblijfstitel verkrijgt die recht geeft op gezinshereniging.

30.      Zo moest XC naar Duits recht minderjarig zijn op 10 augustus 2017, de datum waarop zij bij het consulaat-generaal een visum heeft aangevraagd, en in september 2017, toen haar vader een verblijfstitel op grond van § 25, lid 2, AufenthG had verkregen. Aangezien zij op 1 januari 1999 is geboren, was XC op die twee tijdstippen niet minderjarig. Wel was XC minderjarig toen haar vader in april 2016 officieel een asielaanvraag indiende. Alleen indien zij zich op artikel 4, lid 1, eerste alinea, onder c), van richtlijn 2003/86 kan beroepen, zodat de datum waarop haar vader asiel heeft aangevraagd als uitgangspunt wordt genomen om vast te stellen of zij minderjarig was, kan zij in de procedure voor de verwijzende rechter in het gelijk worden gesteld.

31.      Het gaat in die procedure aldus om de vraag op welk tijdstip moet worden bepaald of het kind van een nadien als vluchteling erkende asielzoeker, minderjarig is krachtens artikel 4, lid 1, eerste alinea, onder c), van richtlijn 2003/86.

32.      Om die vraag te beantwoorden moeten de relevante bevindingen van de arresten A en S en Belgische Staat , waarnaar de verwijzende rechter uitvoerig verwijst, worden onderzocht. Uit de schriftelijke opmerkingen en de aan het Hof op zijn gestelde vragen overgelegde antwoorden blijkt dat deze zaken in het beste geval gebaseerd zijn op verschillende feiten en/of wettelijke bepalingen, zodat zij tot verschillende juridische uitkomsten leiden, of zijn zij in het slechtste geval incoherent.

2.      Arrest A en S

33.      De dochter van A en S is als alleenstaande minderjarige aangekomen in Nederland, waar zij een asielaanvraag heeft ingediend. Op het moment dat aan haar een verblijfstitel werd verleend voor personen die asiel hebben gekregen, was zij meerderjarig. Binnen twee maanden na de verlening van asiel heeft zij een aanvraag ingediend voor een machtiging tot voorlopig verblijf ten behoeve van haar ouders en haar drie minderjarige broers met het oog op gezinshereniging. De Nederlandse autoriteiten hebben haar verzoek om gezinshereniging afgewezen omdat zij op de datum van indiening daarvan niet minderjarig was.

34.      In die zaak heeft de verwijzende rechter verzocht om uitlegging van artikel 2, onder f), van richtlijn 2003/86(16), waarin het in artikel 10, lid 3, onder a), van die richtlijn gebruikte begrip „alleenstaande minderjarige” wordt gedefinieerd. Artikel 10, lid 3, onder a), van richtlijn 2003/86 bepaalt in wezen dat indien de vluchteling een „alleenstaande minderjarige” is, de lidstaten de toegang en het verblijf uit hoofde van gezinshereniging toestaan aan zijn bloedverwanten van de eerste graad in rechtstreekse opgaande lijn zonder de in artikel 4, lid 2, onder a), van die richtlijn genoemde voorwaarden toe te passen. Het Hof werd in wezen gevraagd of artikel 2, onder f), van richtlijn 2003/86 aldus moet worden uitgelegd dat een derdelander of staatloze die op het tijdstip van zijn binnenkomst op het grondgebied van een lidstaat en de indiening van zijn asielverzoek in die staat jonger dan 18 jaar is, maar die gedurende de asielprocedure meerderjarig wordt en vervolgens asiel toegewezen krijgt met terugwerkende kracht tot de aanvraagdatum, als minderjarige in de zin van die bepaling moet worden beschouwd.

35.      Die vraag heeft het Hof bevestigend beantwoord.

36.      Na te hebben opgemerkt dat noch artikel 2, onder f), noch artikel 10, lid 3, onder a), van richtlijn 2003/86 naar het nationale recht verwijst en dat deze bepalingen dus in de gehele Unie autonoom en op eenvormige wijze moeten worden uitgelegd, heeft het Hof geoordeeld dat artikel 10, lid 3, onder a), van richtlijn 2003/86 aan de lidstaten een precieze positieve verplichting oplegt, waaraan een duidelijk omschreven recht is verbonden. Dit artikel verplicht de lidstaten om in het door die bepaling aangegeven geval gezinshereniging van bloedverwanten van de eerste graad in rechtstreekse opgaande lijn van de gezinshereniger toe te staan, zonder dat zij daarbij over een beoordelingsmarge beschikken.(17) Bovendien heeft het Hof erop gewezen dat richtlijn 2003/86 niet alleen op algemene wijze de doelstelling van het bevorderen van gezinshereniging en het bieden van bescherming aan derdelanders, met name aan minderjarigen, nastreeft, maar ook beoogt, in artikel 10, lid 3, onder a), ervan, specifiek een grotere bescherming te bieden aan die vluchtelingen die alleenstaande minderjarigen zijn.(18) Hoewel richtlijn 2003/86 niet uitdrukkelijk bepaalt op welk tijdstip een vluchteling minderjarig moet zijn om in aanmerking te komen voor het in artikel 10, lid 3, onder a), ervan bedoelde recht op gezinshereniging, heeft het Hof geoordeeld dat uit het doel van die bepaling en uit het ontbreken van enige verwijzing naar het nationale recht daarin, volgt dat deze kwestie niet ter beoordeling van de individuele lidstaten kan worden gelaten.(19)

37.      Na te hebben erkend dat voor de indiening, door een asielzoeker, van een verzoek om gezinshereniging op basis van richtlijn 2003/86 de voorwaarde geldt, overeenkomstig artikel 3, lid 2, ervan, dat reeds een definitief besluit is genomen over zijn asielaanvraag(20), heeft het Hof eraan herinnerd dat de erkenning van de vluchtelingenstatus declaratoire kracht heeft(21) en dat iedere derdelander of staatloze die om internationale bescherming heeft verzocht en die voldoet aan de materiële voorwaarden van hoofdstuk III van richtlijn 2011/95, in aanmerking komt voor een subjectief recht om te worden erkend als vluchteling voordat daarover een formeel besluit is genomen. Zo heeft het Hof onder meer geoordeeld dat het feit dat het in artikel 10, lid 3, onder a), van richtlijn 2003/86 bedoelde recht op gezinshereniging afhankelijk wordt gesteld van het tijdstip waarop de bevoegde nationale autoriteit formeel besluit om de betrokkene als vluchteling te erkennen, en daarmee van de snelheid die die autoriteit bij de behandeling van het verzoek om internationale bescherming aan de dag legt, afbreuk zou doen aan de nuttige werking van genoemde bepaling. Het zou niet alleen indruisen tegen het doel van die richtlijn – het bevorderen van gezinshereniging en in dit verband bieden van bijzondere bescherming aan met name alleenstaande minderjarige vluchtelingen – maar ook tegen de beginselen van gelijke behandeling en rechtszekerheid.(22)

38.      Wanneer met het oog op de toepassing van artikel 10, lid 3, onder a), van richtlijn 2003/86 voor de beoordeling van de leeftijd van een vluchteling de datum waarop de dochter van A en S het verzoek om internationale bescherming heeft ingediend als uitgangspunt wordt genomen, kan daarentegen een gelijke en voorzienbare behandeling worden gewaarborgd van alle verzoekers die zich in chronologisch opzicht in dezelfde situatie bevinden, doordat zo wordt verzekerd dat de slaagkansen van het verzoek om gezinshereniging voornamelijk afhangen van factoren die verband houden met de verzoeker en niet met de betrokken overheidsinstantie, zoals de behandelingsduur van dergelijke verzoeken.(23) Zo heeft het Hof geoordeeld dat het op basis van artikel 10, lid 3, onder a), van diezelfde richtlijn ingediende verzoek om gezinshereniging in een dergelijke situatie in beginsel moet worden ingediend binnen drie maanden na de datum van erkenning van de vluchtelingenstatus van de betrokken minderjarige.(24)

3.      Arrest Belgische Staat

39.      In punt 47 van het arrest Belgische Staat , dat betrekking had op de minderjarigheid van kinderen van een vluchteling, heeft het Hof onder meer artikel 4, lid 1, eerste alinea, onder c), van richtlijn 2003/86 uitgelegd, waarop de eerste vraag van de verwijzende rechter betrekking heeft.

40.      In die zaak heeft het Hof geoordeeld dat de datum waarop moet worden bepaald of een ongehuwde derdelander of vluchteling een minderjarig kind is, de datum is waarop het verzoek tot toegang en verblijf met het oog op gezinshereniging voor minderjarige kinderen is ingediend, en niet de datum waarop op dat verzoek wordt beslist. Volgens het Hof zou het niet stroken met de door richtlijn 2003/86 nagestreefde doelstellingen en de vereisten die voortvloeien uit artikel 7 en artikel 24, lid 2, van het Handvest, om de datum waarop de bevoegde instantie van de lidstaat beslist op het verzoek tot toegang en verblijf op het grondgebied van die staat met het oog op gezinshereniging, voor de toepassing van artikel 4, lid 1, eerste alinea, onder c), van richtlijn 2003/86 als uitgangspunt te nemen voor de vaststelling van de leeftijd van de aanvrager. Anders zouden de nationale autoriteiten en rechterlijke instanties niet worden aangemoedigd om verzoeken van minderjarigen met de nodige urgentie te behandelen teneinde rekening te houden met hun kwetsbaarheid, waardoor het recht op gezinshereniging van die minderjarigen in het gedrang kan komen.(25)

41.      Hieruit volgt dat het Hof niet heeft aanvaard dat het recht op gezinshereniging ten aanzien van minderjarige kinderen van derdelanders of vluchtelingen kan worden ontzegd of uitgehold wegens de tijd die is verstreken tussen de indiening van het verzoek om gezinshereniging en de beslissing erover van de bevoegde nationale autoriteiten of rechterlijke instanties.(26)

4.      Analyse en toepassing van de rechtspraak op de feiten van het hoofdgeding

42.      Uit de arresten A en S en Belgische Staat blijkt dat het Hof op coherente wijze heeft verzekerd dat het recht op gezinshereniging voor minderjarige kinderen niet kan worden uitgehold door de tijd die nodig is om te beslissen over verzoeken om internationale bescherming of gezinshereniging. Bovendien heeft het Hof in het arrest A en S gewezen op de declaratoire aard van een beslissing tot toekenning van de vluchtelingenstatus en, niettegenstaande de bewoordingen van artikel 3, lid 2, onder a), van richtlijn 2003/86, verzekerd dat het recht op gezinshereniging van asielzoekers die later als vluchteling worden erkend, wordt gewaarborgd.

43.      De desbetreffende arresten vermelden echter twee verschillende tijdstippen waarop de minderjarigheid kan worden vastgesteld. Volgens het arrest A en S moet de minderjarigheid worden beoordeeld op de datum van de asielaanvraag van de gezinshereniger, terwijl in het arrest Belgische Staat de datum van het verzoek om gezinshereniging het juiste uitgangspunt werd geacht te zijn.

44.      De Italiaanse regering tracht in haar schriftelijke opmerkingen een onderscheid te maken tussen de aan het arrest A en S ten grondslag liggende feiten en die van het hoofdgeding. Zij benadrukt sterk dat die zaak betrekking had op een alleenstaande minderjarige vluchteling en op de gunstige behandeling die dergelijke personen krachtens artikel 10, lid 3, onder a), van richtlijn 2003/86 genieten. Die regering is daarom van mening dat het arrest A en S niet van toepassing is op de feiten in het hoofdgeding en dat het arrest Belgische Staat wel daarop van toepassing is. De verwijzende rechter en de Duitse regering volgen een meer genuanceerde benadering en verzoeken het Hof om verduidelijking.

45.      De Commissie is daarentegen van mening dat de door het Hof in het arrest A en S gekozen oplossing van toepassing is op de feiten van het hoofdgeding, aangezien het kind van een asielzoeker geen verzoek om gezinshereniging op grond van artikel 4, lid 1, eerste alinea, onder c), van richtlijn 2003/86 kan indienen zolang er over het verzoek om toekenning van de vluchtelingenstatus van de asielzoeker nog geen definitief positief besluit is genomen.(27) In een zaak als die in het hoofdgeding zou het volgens de Commissie niet juist zijn om zich te baseren op de datum van indiening van het verzoek om gezinshereniging, omdat dit onverenigbaar zou zijn met de doelstellingen van richtlijn 2003/86, de vereisten van artikel 7 en artikel 24, lid 2, van het Handvest en de beginselen van gelijke behandeling en rechtszekerheid.

46.      Ik ben het eens met de Commissie.

47.      Ten eerste ben ik van mening dat, gelet op het feit dat de toekenning van de vluchtelingenstatus een declaratoire handeling is en een vluchteling een subjectief recht heeft om als zodanig te worden erkend vanaf de datum van zijn verzoek om die status, afbreuk zou worden gedaan aan de nuttige werking van die bepaling, de doelstellingen van richtlijn 2003/86 en de vereisten van artikel 7 en artikel 24, lid 2, van het Handvest en de beginselen van gelijke behandeling en rechtszekerheid, indien de beoordeling van de minderjarigheid en het recht op gezinshereniging op grond van artikel 4, lid 1, eerste alinea, onder c), van richtlijn 2003/86, onder meer afhankelijk wordt gemaakt van het tijdstip waarop de bevoegde nationale autoriteit de gezinshereniger als vluchteling erkent.

48.      Ten tweede zijn de opmerkingen van de Italiaanse regering over de gunstige voorwaarden die op grond van artikel 10, lid 3, onder a), van richtlijn 2003/86, zoals uitgelegd door het Hof in het arrest A en S, gelden voor alleenstaande minderjarigen(28), weliswaar zonder enige twijfel juist, maar wordt daarin miskend dat die richtlijn aan andere vluchtelingen gunstiger voorwaarden toekent met betrekking tot de uitoefening van het recht op gezinshereniging om rekening te houden met de kwetsbare situatie waarin die vluchtelingen zich bevinden.

49.      In richtlijn 2003/86 wordt immers een heel hoofdstuk daaraan gewijd, te weten hoofdstuk V, met als opschrift „Gezinshereniging van vluchtelingen”.(29) Teneinde de gezinshereniging van vluchtelingen mogelijk te maken, bevatten de bepalingen van hoofdstuk V van richtlijn 2003/86 een aantal belangrijke afwijkingen van bepaalde vereisten die anders van toepassing zijn. In dit verband wil ik hieraan toevoegen dat artikel 10, lid 3, onder a), van richtlijn 2003/86 zelf is opgenomen in hoofdstuk V van die richtlijn.

50.      De gunstige voorwaarden van hoofdstuk V van richtlijn 2003/86 gelden met name voor de in artikel 4, lid 1, van richtlijn 2003/86 bedoelde gezinsleden en dus onder meer voor minderjarige kinderen van vluchtelingen.(30) Artikel 12, lid 1, van richtlijn 2003/86 bepaalt bijvoorbeeld dat de lidstaten de vluchteling of zijn gezinsleden niet mogen verplichten om, onder meer met betrekking tot verzoeken betreffende met name de in artikel 4, lid 1, van die richtlijn bedoelde echtgenoot of minderjarige kinderen, het bewijs te leveren dat de vluchteling voldoet aan de vereisten van artikel 7, lid 1, ervan betreffende huisvesting, ziektekostenverzekering en stabiele en regelmatige inkomsten.(31) Bovendien bepaalt artikel 12, lid 2, van richtlijn 2003/86 dat de lidstaten in afwijking van artikel 8 niet mogen verlangen dat de vluchteling gedurende een bepaalde periode op hun grondgebied heeft verbleven voordat zijn gezinsleden zich bij hem kunnen voegen.

51.      In richtlijn 2003/86, en in het bijzonder in hoofdstuk V ervan, bestaat dus kennelijk geen grondslag om de motivering van het arrest A en S alleen op alleenstaande minderjarige vluchtelingen toe te passen.

52.      Niettegenstaande het feit dat het arrest Belgische Staat in het kader van de uitlegging en de toepassing van richtlijn 2003/86 procedurele gelijkheid en billijkheid vereist teneinde de eerbiediging van het familie- en gezinsleven krachtens artikel 7 van het Handvest en de rechten van het kind op grond van artikel 24, lid 2, van het Handvest te waarborgen, moet ten derde de in dat arrest gekozen oplossing worden gelezen in het licht van de feiten waarover de verwijzende rechter beschikte en van de redenering die is gevolgd om tot deze oplossing te komen.

53.      In dit verband wijs ik erop dat in het arrest Belgische Staat enkel wordt geconstateerd dat de vader van de betrokken minderjarige kinderen vluchteling was. Het arrest geeft niet aan op welk tijdstip hij de vluchtelingenstatus had aangevraagd of wanneer hij deze status had verkregen. Bovendien zijn de overwegingen van het Hof en het dictum van dat arrest op gelijke wijze van toepassing op kinderen van derdelanders en op kinderen van vluchtelingen. In dat arrest van het Hof wordt dus geen van de talrijke bepalingen van richtlijn 2003/86 uitgelegd of aangevoerd die vluchtelingen gunstigere voorwaarden bieden. In dat arrest wordt evenmin ingegaan op de bijzondere situatie of het „rechtsvacuüm” waarin vluchtelingen zich bevinden die gebruik willen maken van hun recht op gezinshereniging(32) en die in afwachting zijn van een beslissing over hun asielaanvragen.

54.      Hieruit volgt dat het relevante tijdstip krachtens artikel 4, lid 1, eerste alinea, onder c), van richtlijn 2003/86 voor de beoordeling of het kind van een vluchteling minderjarig is in de zin van die bepaling, de datum van de asielaanvraag van de gezinshereniger is.(33) 

55.      Door deze benadering toe te passen op de feiten van het hoofdgeding, hadden XC en haar vader krachtens artikel 4, lid 1, eerste alinea, onder c), van richtlijn 2003/86, in april 2016 recht op gezinshereniging op het tijdstip waarop hij asiel heeft aangevraagd, gelet op de leeftijd van XC op dat moment en de declaratoire aard van zijn erkenning als vluchteling. In het licht van het arrest A en S zou het onrechtmatig zijn om haar minderjarigheid te beoordelen op basis van het tijdstip van de erkenning van haar vaders status als vluchteling, in plaats van op het tijdstip waarop die status voor hem ontstond. Anders zou het recht op gezinshereniging afhankelijk kunnen zijn van toevallige en onvoorzienbare omstandigheden die volledig zijn toe te rekenen aan de bevoegde nationale autoriteiten en rechterlijke instanties van de betrokken lidstaat en zou dit kunnen leiden tot aanzienlijke verschillen in de behandeling van verzoeken om gezinshereniging tussen lidstaten en binnen een en dezelfde lidstaat.(34) Een dergelijke benadering zou indruisen tegen artikel 7 en artikel 24, lid 2, van het Handvest.

56.      Ook kan worden opgemerkt dat XC een maand nadat haar vader als vluchteling was erkend, om gezinshereniging met haar vader heeft verzocht, dus ruim binnen de termijn van drie maanden die het Hof in punt 61 van het arrest A en S heeft aangegeven.

57.      Gelet op het voorgaande ben ik van mening dat op de eerste vraag moet worden geantwoord dat artikel 4, lid 1, eerste alinea, onder c), van richtlijn 2003/86 aldus moet worden uitgelegd dat het kind van een als vluchteling erkende gezinshereniger minderjarig is in de zin van die bepaling indien het kind minderjarig was op het tijdstip waarop de asielaanvraag door de gezinshereniger werd ingediend, maar meerderjarig is geworden voordat de gezinshereniger als vluchteling werd erkend, op voorwaarde dat een verzoek om gezinshereniging is ingediend binnen drie maanden nadat de gezinshereniger als vluchteling is erkend.

B.      Tweede vraag

58.      Met zijn tweede vraag wenst de verwijzende rechter te vernemen wat het begrip „werkelijk gezinsleven” in artikel 16, lid 1, onder b), van richtlijn 2003/86 inhoudt.

59.      Richtlijn 2003/86 geeft geen definitie van dat begrip. Artikel 16, lid 1, onder b), van richtlijn 2003/86 verwijst voor de vaststelling van de betekenis en de draagwijdte ervan ook niet naar het nationale recht van de lidstaten. Overeenkomstig de vereisten van zowel de eenvormige toepassing van het Unierecht als het gelijkheidsbeginsel moet artikel 16, lid 1, onder b), van richtlijn 2003/86 in de gehele Unie autonoom en op eenvormige wijze worden uitgelegd. Bij een dergelijke uitlegging moet onder meer rekening worden gehouden met de context van de bepaling en met het doel van de betrokken regeling.(35)

60.      Lidstaten kunnen(36) meer vereisen dan het bestaan van de/een band tussen ouder en kind. Anders zou artikel 16, lid 1, onder b), van richtlijn 2003/86 overbodig zijn, aangezien de bewoordingen van artikel 4, lid 1, ervan, die verwijzen naar „minderjarige kinderen” van de gezinshereniger, zouden volstaan. Aangezien artikel 16, lid 1, onder b), van richtlijn 2003/86 verwijst naar een werkelijk huwelijks- of gezinsleven, is de draagwijdte van deze bepaling bovendien niet beperkt tot het probleem van schijnhuwelijken, dat specifiek in artikel 16, leden 2 en 4, van richtlijn 2003/86 aan de orde is gesteld.(37)

61.      Naar analogie met artikel 16, lid 2, onder b), van richtlijn 2003/86 blijkt dat de lidstaten een verzoek om gezinshereniging op grond van artikel 4, lid 1, eerste alinea, onder c), van richtlijn 2003/86 kunnen afwijzen wanneer het „uitsluitend” tot doel heeft het betrokken kind in staat te stellen een lidstaat binnen te komen of er te verblijven en er geen sprake is van een voornemen om een werkelijk gezinsleven op te vatten.(38) Artikel 16, lid 2, onder b), van richtlijn 2003/86 beoogt mijns inziens dus te voorkomen dat op grond van die richtlijn rechten worden verleend in geval van misbruik of fraude.(39)

62.      Overeenkomstig artikel 17 van richtlijn 2003/86 moet een lidstaat, wanneer hij een verzoek om gezinshereniging afwijst, de situatie van de betrokken gezinsleden individueel onderzoeken en daarbij een evenwichtige, evenredige en redelijke beoordeling verrichten van alle elementen die in die context in aanmerking kunnen worden genomen. Zoals blijkt uit overweging 2 van richtlijn 2003/86, moeten de maatregelen op het gebied van gezinshereniging, met inbegrip van die van artikel 16 ervan, in overeenstemming zijn met de grondrechten, met name het door artikel 7 en artikel 24, leden 2 en 3, van het Handvest gewaarborgde recht op eerbiediging van het privéleven en het familie- en gezinsleven.(40) Artikel 18 van richtlijn 2003/86 bepaalt ook dat de gezinshereniger en zijn gezin het recht hebben om beroep in te stellen tegen de afwijzing van een verzoek om gezinshereniging.

63.      Afgezien van het feit dat overeenkomstig overweging 8 van richtlijn 2003/86 bijzondere aandacht moet worden besteed aan de situatie van vluchtelingen en dus aan het feit dat XC en haar vader gedurende geruime tijd geen „normaal” gezinsleven hebben kunnen leiden, ben ik van mening dat het niet passend zou zijn en te ver zou gaan(41) dat wordt vereist dat deze personen één huishouden vormen of onder hetzelfde dak wonen om voor gezinshereniging in aanmerking te komen. Bovendien kunnen zij niet worden verplicht elkaar financieel te ondersteunen, aangezien zij wellicht niet over de materiële middelen daartoe beschikken. Hoewel gezinshereniging „een noodzakelijk middel [is] om het gezinsleven mogelijk te maken”(42), legt richtlijn 2003/86 geen enkel model of norm op met betrekking tot de wijze waarop dat familie- en gezinsleven moet zijn vormgegeven, maar eist zij enkel dat er een „werkelijk” gezinsleven is. Mijns inziens moet een te subjectieve beoordeling van wat een „werkelijk” gezinsleven of een „normaal” familie- en gezinsleven is, worden vermeden en moet veeleer worden gekeken naar het doel van artikel 16, lid 1, onder b), van richtlijn 2003/86, namelijk te voorkomen dat die richtlijn wordt gebruikt om misbruik of fraude te vergemakkelijken.

64.      Het is hoe dan ook volkomen normaal dat jonge volwassenen gescheiden leven van hun ouders en van andere familieleden. In dit verband ben ik van mening dat, omdat XC en haar vader niet samenwonen, incidentele bezoeken en regelmatig contact van welke aard dan ook(43) kunnen volstaan om hen in staat te stellen hun familiebanden (weer) op te bouwen of (weer) op te vatten. Deze bezoeken of contacten moeten zo intensief zijn dat zij „[bijdragen] tot de vorming van een sociaal-culturele stabiliteit die de integratie van onderdanen van derde landen in de lidstaten bevordert”.(44)

65.      Gelet op het voorgaande ben ik van mening dat op de tweede vraag moet worden geantwoord dat louter een juridische band tussen ouder en kind niet volstaat om vast te stellen dat er sprake is van een werkelijk gezinsleven in de zin van artikel 16, lid 1, onder b), van richtlijn 2003/86. Wanneer om gezinshereniging wordt verzocht ten aanzien van een minderjarig kind dat daarna meerderjarig is geworden, zijn de gezinshereniger en zijn kind niet verplicht om één huishouden te vormen of onder hetzelfde dak te wonen. Incidentele bezoeken en allerhande regelmatige contacten die hen in staat stellen hun familiebanden (weer) op te bouwen of (weer) op te vatten, volstaan.

VI.    Conclusie

66.      Gelet op het voorgaande geef ik het Hof in overweging de prejudiciële vragen van het Bundesverwaltungsgericht te beantwoorden als volgt:

„1)      Artikel 4, lid 1, eerste alinea, onder c), van richtlijn 2003/86/EG van de Raad van 22 september 2003 inzake het recht op gezinshereniging moet aldus worden uitgelegd dat het kind van een als vluchteling erkende gezinshereniger minderjarig is in de zin van die bepaling indien het kind minderjarig was op het tijdstip waarop de asielaanvraag door de gezinshereniger werd ingediend, maar meerderjarig is geworden voordat de gezinshereniger als vluchteling werd erkend, op voorwaarde dat een verzoek om gezinshereniging is ingediend binnen drie maanden nadat de gezinshereniger als vluchteling is erkend.

2)      Louter een juridische band tussen ouder en kind volstaat niet om vast te stellen dat er sprake is van een werkelijk gezinsleven in de zin van artikel 16, lid 1, onder b), van richtlijn 2003/86. Wanneer om gezinshereniging wordt verzocht ten aanzien van een minderjarig kind dat daarna meerderjarig is geworden, zijn de gezinshereniger en zijn kind niet verplicht om één huishouden te vormen of onder hetzelfde dak te wonen. Incidentele bezoeken en allerhande regelmatige contacten die hen in staat stellen hun familiebanden (weer) op te bouwen of (weer) op te vatten, volstaan.”


1      Oorspronkelijke taal: Engels.


2      PB 2003, L 251, blz. 12, met rectificatie in PB 2012, L 71, blz. 55.


3      BGBl. 2008 I, blz. 162.


4      BGBl. 2020 I, blz. 166.


5      C‑550/16, EU:C:2018:248; hierna ook: „arrest A en S”.


6      Hoewel een kind niet minderjarig hoeft te zijn op het moment dat het visum met het oog op gezinshereniging is afgegeven, moet het volgens de verwijzende rechter, op grond van zijn vaste rechtspraak over § 32 AufenthG, wel minderjarig zijn op het moment van de visumaanvraag. Bovendien moet het kind ook minderjarig zijn op het tijdstip waarop aan de ouder de tijdelijke verblijfstitel is verleend waaruit het recht op gezinshereniging blijkt, in casu een tijdelijke verblijfstitel als vluchteling: § 32, lid 1, punt 2, AufenthG, gelezen in samenhang met § 25, lid 2, eerste volzin, eerste alternatief, ervan. De verwijzende rechter wijst erop dat „§ 32, lid 1, AufenthG niet alleen ziet op de gezinshereniging van kinderen met erkende vluchtelingen, maar ook op de hereniging van kinderen met alle andere vreemdelingen die een verblijfsrecht in Duitsland genieten; alleen de hereniging van kinderen met subsidiair beschermden valt buiten het bestek van dit artikel. Aangezien de voorwaarde dat het moet gaan om een ‚minderjarig ongehuwd kind’, in gelijke mate geldt voor alle varianten van gezinshereniging die in de punten 1 tot en met 7 staan opgesomd, kan het voor de minderjarigheid doorslaggevende tijdstip volgens het toepasselijke nationale recht alleen uniform worden bepaald. Voor alle mogelijke varianten komt echter alleen het tijdstip van de visumaanvraag met het oog op gezinshereniging in aanmerking als objectief en uniform tijdstip.”


7      Volgens de verwijzende rechter heeft het Hof mogelijkerwijs rekening gehouden met dit element als extra gewicht voor zijn standpunt.


8      C‑133/19, C‑136/19 en C‑137/19, EU:C:2020:577; hierna ook: „arrest Belgische Staat”.


9      Ondanks het feit dat de eerste vraag verwijst naar artikel 4, lid 1, eerste alinea, onder c), van richtlijn 2003/86, heeft het Bundesverwaltungsgericht in dit verband verwezen naar artikel 4, lid 1, eerste alinea, onder b), van die richtlijn. Met betrekking tot zijn tweede vraag heeft het tevens verwezen naar artikel 4, lid 1, eerste alinea, onder b) tot en met d), van die richtlijn. Om de volgende redenen beperk ik mijn antwoord op de eerste prejudiciële vraag toch tot artikel 4, lid 1, eerste alinea, onder c), van richtlijn 2003/86. Aangezien de moeder van XC is overleden, lijkt dat de relevante bepaling te zijn. Bovendien ben ik van mening dat, ongeacht welke bepaling van artikel 4, lid 1, eerste alinea, onder b) tot en met d), van richtlijn 2003/86 op de feiten van toepassing is, mijn antwoord op de eerste vraag met betrekking tot het relevante tijdstip hetzelfde zou zijn, aangezien alle bepalingen onder b) tot en met d) betrekking hebben op „minderjarige kinderen”. In dit verband verwijs ik naar overweging 9 van richtlijn 2003/86, volgens welke „[d]e leden van het kerngezin, dat wil zeggen de echtgenoot en de minderjarige kinderen, [...] steeds recht [hebben] op gezinshereniging”.


10      Hier de ouder.


11      Ik wil er hier op wijzen dat de eerste vraag geen betrekking heeft op de krachtens § 25, lid 2, AufenthG (september 2017) aan de vader van XC verleende tijdelijke verblijfstitel voor een periode van drie jaar, noch op de door die bepaling en § 32, lid 1, AufenthG opgelegde vereisten. Dit is wellicht te wijten aan het feit dat XC vóór de verlening van die titel (10 augustus 2017) om gezinshereniging met haar vader heeft verzocht en aan de korte periode waarbinnen de relevante feiten zich hebben afgespeeld.


12      Arrest van 16 juli 2020, Belgische Staat (Gezinshereniging – Minderjarig kind) (C‑133/19, C‑136/19 en C‑137/19, EU:C:2020:577, punten 35 en 36 en aldaar aangehaalde rechtspraak).


13      Arresten van 27 juni 2006, Parlement/Raad (C‑540/03, EU:C:2006:429, punt 60), en 16 juli 2020, Belgische Staat (Gezinshereniging – Minderjarig kind) (C‑133/19, C‑136/19 en C‑137/19, EU:C:2020:577, punt 26).


14      Deze vereisten zijn in het onderhavige verzoek om een prejudiciële beslissing niet aan de orde.


15      De lidstaten kunnen evenwel de wettelijke meerderjarigheidsleeftijd bepalen. Arrest van 16 juli 2020, Belgische Staat (Gezinshereniging – Minderjarig kind) (C‑133/19, C‑136/19 en C‑137/19, EU:C:2020:577, punt 29).


16      Volgens artikel 2, onder f), van richtlijn 2003/86 wordt voor de toepassing van die richtlijn onder, „alleenstaande minderjarige” verstaan „een onderdaan van een derde land of een staatloze jonger dan 18 jaar die zonder begeleiding van een krachtens de wet of het gewoonterecht verantwoordelijke volwassene op het grondgebied van een lidstaat aankomt, zolang hij niet daadwerkelijk onder de hoede van een dergelijke volwassene staat, of een minderjarige die zonder begeleiding wordt achtergelaten nadat hij op het grondgebied van de lidstaat is aangekomen”.


17      Arrest van 12 april 2018, A en S (C‑550/16, EU:C:2018:248, punt 43).


18      Ibidem, punt 44.


19      Ibidem, punt 45.


20      In zijn arrest van 12 april 2018, A en S (C‑550/16, EU:C:2018:248, punten 51 en 52), heeft het Hof aangegeven dat de in artikel 3, lid 2, onder a), van richtlijn 2003/86 gestelde voorwaarde gemakkelijk kan worden verklaard door het feit dat het vóór de vaststelling van een definitieve beslissing tot erkenning van de vluchtelingenstatus onmogelijk is om met zekerheid te weten of de betrokkene voldoet aan de voorwaarden om als vluchteling te worden erkend.


21      Krachtens richtlijn 2011/95/EU van het Europees Parlement en de Raad van 13 december 2011 inzake normen voor de erkenning van onderdanen van derde landen of staatlozen als personen die internationale bescherming genieten, voor een uniforme status voor vluchtelingen of voor personen die in aanmerking komen voor subsidiaire bescherming, en voor de inhoud van de verleende bescherming (PB 2011, L 337, blz. 9).


22      Arrest van 12 april 2018, A en S (C‑550/16, EU:C:2018:248, punten 53‑55). Het Hof heeft opgemerkt dat twee alleenstaande minderjarigen van dezelfde leeftijd die op hetzelfde tijdstip een verzoek om gezinshereniging hebben ingediend, verschillend zouden kunnen worden behandeld naargelang van de behandelingsduur van die verzoeken. Gelet op het feit dat de duur van een asielprocedure aanzienlijk kan zijn, zou, wanneer het recht op gezinshereniging afhankelijk wordt gesteld van het tijdstip waarop die procedure wordt afgesloten, dit aan een groot deel van de vluchtelingen die hun verzoek om internationale bescherming hebben ingediend als alleenstaande minderjarige, dat recht en de bescherming die artikel 10, lid 3, onder a), van richtlijn 2003/86 hun geacht wordt te bieden, kunnen ontnemen. Daarnaast worden de nationale autoriteiten er dan niet toe worden aangezet om verzoeken om internationale bescherming van alleenstaande minderjarigen snel te behandelen, hetgeen indruist tegen het zowel door deze richtlijn als door richtlijn 2011/95 nagestreefde doel om ervoor te zorgen dat, overeenkomstig artikel 24, lid 2, van het Handvest, het belang van het kind bij de toepassing van die richtlijnen inderdaad de eerste overweging voor de lidstaten vormt. Arrest van 12 april 2018, A en S (C‑550/16, EU:C:2018:248, punten 56‑58). In punt 59 van dat arrest heeft het Hof opgemerkt dat, indien het in artikel 10, lid 3, onder a), van richtlijn 2003/86 vastgelegde recht op gezinshereniging afhankelijk zou moeten zijn van het tijdstip waarop de bevoegde nationale autoriteit formeel het besluit tot toekenning van de vluchtelingenstatus van de betrokken persoon vaststelt, dit „het voor een alleenstaande minderjarige die een verzoek om internationale bescherming heeft ingediend, absoluut onvoorzienbaar [zou] maken of hij in aanmerking zal komen voor het recht op gezinshereniging met zijn ouders, hetgeen de rechtszekerheid zou kunnen ondermijnen”.


23      Arrest van 12 april 2018, A en S (C‑550/16, EU:C:2018:248, punt 60).


24      Arrest van 12 april 2018, A en S (C‑550/16, EU:C:2018:248, punt 61). Het Hof heeft zich naar analogie gebaseerd op de termijn van drie maanden van artikel 12, lid 1, derde alinea, van richtlijn 2003/86.


25      Arrest van 16 juli 2020, Belgische Staat (Gezinshereniging – Minderjarig kind) (C‑133/19, C‑136/19 en C‑137/19, EU:C:2020:577, punten 36 en 37). Bovendien heeft het Hof geoordeeld dat indien het tijdstip van de beslissing van de bevoegde nationale autoriteiten of rechterlijke instanties over het verzoek om gezinshereniging het relevante tijdstip was voor de vaststelling van de minderjarigheid van een kind, het niet mogelijk zou zijn om overeenkomstig de beginselen van gelijke behandeling en rechtszekerheid, een gelijke en voorzienbare behandeling te waarborgen van alle aanvragers die zich in chronologisch opzicht in dezelfde situatie bevinden. Een dergelijke uitlegging zou kunnen leiden tot aanzienlijke verschillen in de behandeling van verzoeken om gezinshereniging tussen de lidstaten en trouwens ook binnen één enkele lidstaat. Arrest van 16 juli 2020, Belgische Staat (Gezinshereniging – Minderjarig kind) (C‑133/19, C‑136/19 en C‑137/19, EU:C:2020:577, punten 42 en 43).


26      Kennelijk bedraagt de gemiddelde termijn om uitspraak te doen over geschillen inzake de gezinshereniging in België, drie jaar. Arrest van 16 juli 2020, Belgische Staat (Gezinshereniging – Minderjarig kind) (C‑133/19, C‑136/19 en C‑137/19, EU:C:2020:577, punt 40).


27      Zie artikel 3, lid 2, onder a), van richtlijn 2003/86.


28      Het heeft niet echt veel nut om de feitelijke situatie van de onderhavige procedure als een situatie aan te merken die „tegengesteld” is aan die welke heeft geleid tot het arrest van 12 april 2018, A en S (C‑550/16, EU:C:2018:248). Artikel 2, onder f), en, impliciet, artikel 10, lid 3, onder a), van richtlijn 2003/86 hebben specifiek betrekking op alleenstaande minderjarigen op het grondgebied van de lidstaten en niet op die in derde landen. Artikel 4, lid 1, van richtlijn 2003/86 waarborgt de rechten van onder meer deze laatste categorie.


29      Zie tevens overweging 8 van richtlijn 2003/86, volgens welke de richtlijn voor vluchtelingen gunstiger voorwaarden stelt voor de uitoefening van hun recht op gezinshereniging, vanwege de redenen die hen ertoe hebben gedwongen hun land te ontvluchten en die hun beletten aldaar een normaal gezinsleven te leiden.


30      Artikel 10, lid 2, van richtlijn 2003/86 bepaalt evenwel dat de lidstaten gezinshereniging van niet in artikel 4 genoemde gezinsleden kunnen toestaan indien dezen ten laste komen van de vluchteling. Die bepaling is dus van toepassing op andere personen dan bijvoorbeeld de echtgenoot, de kinderen of de ouders van een vluchteling.


31      Krachtens artikel 12, lid 1, derde alinea, van richtlijn 2003/86 kunnen de lidstaten echter eisen dat de vluchteling aan de voorwaarden van artikel 7, lid 1, voldoet wanneer het verzoek om gezinshereniging niet wordt ingediend binnen een termijn van drie maanden nadat hij als vluchteling is erkend.


32      Wat voortvloeit uit artikel 3, lid 2, onder a), van richtlijn 2003/86.


33      Uit het arrest van 9 september 2021, Bundesrepublik Deutschland (Gezinslid)  (C‑768/19, EU:C:2021:709, punten 48‑51), volgt dat indien de vader van XC informeel om internationale bescherming had verzocht alvorens een formeel verzoek in te dienen, de datum van het informele verzoek relevant zou zijn voor de beoordeling of XC minderjarig was.


34      Arrest van 16 juli 2020, Belgische Staat (Gezinshereniging – Minderjarig kind) (C‑133/19, C‑136/19 en C‑137/19, EU:C:2020:577, punt 43).


35      Arrest van 16 juli 2020, Belgische Staat (Gezinshereniging – Minderjarig kind) (C‑133/19, C‑136/19 en C‑137/19, EU:C:2020:577, punt 30 en aldaar aangehaalde rechtspraak).


36      Het gebruik in artikel 16, lid 1, van de woorden „kunnen [...] het verzoek tot toegang en verblijf met het oog op gezinshereniging afwijzen” wijst erop dat de lidstaten bij deze afwijzing over een beoordelingsmarge beschikken.


37      In zijn arrest van 9 september 2021, Bundesrepublik Deutschland (Gezinslid) (C‑768/19, EU:C:2021:709, punten 53‑59), dat onder meer betrekking had op artikel 23 van richtlijn 2011/95 en op het in stand houden van de eenheid van gezin voor de gezinsleden van personen die internationale bescherming genieten, heeft het Hof daarentegen bevestigd dat artikel 2, onder j), derde streepje, van richtlijn 2011/95, gelezen in samenhang met artikel 23, lid 2, ervan en artikel 7 van het Handvest, aldus moet worden uitgelegd dat het begrip „gezinslid” niet vereist dat het gezinsleven tussen de ouder van de persoon die internationale bescherming geniet en zijn kind daadwerkelijk is hervat.


38      In het kader van die beoordeling zouden de lidstaten rekening kunnen houden met het feit dat het gezinsleven pas weer is opgevat nadat de gezinshereniger als vluchteling is erkend, ondanks dat daartoe feitelijk al eerder de mogelijkheid bestond. Zie naar analogie artikel 16, lid 2, onder b), tweede alinea, van richtlijn 2003/86.


39      Ook bestaat er een analogie tussen artikel 16, lid 1, onder b), van richtlijn 2003/86 en artikel 35 van richtlijn 2004/38/EG van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 betreffende het recht van vrij verkeer en verblijf op het grondgebied van de lidstaten voor de burgers van de Unie en hun familieleden, tot wijziging van verordening (EEG) nr. 1612/68 en tot intrekking van richtlijnen 64/221/EEG, 68/360/EEG, 72/194/EEG, 73/148/EEG, 75/34/EEG, 75/35/EEG, 90/364/EEG, 90/365/EEG en 93/96/EEG (PB 2004, L 158, blz. 77). Artikel 35 met als opschrift „Misbruik van rechten” bepaalt dat „lidstaten [...] de nodige maatregelen [kunnen] nemen om een in deze richtlijn neergelegd recht in geval van rechtsmisbruik of fraude, zoals schijnhuwelijk, te ontzeggen, te beëindigen of in te trekken. Deze maatregelen zijn evenredig en zijn onderworpen aan de procedurele waarborgen van artikelen 30 en 31.” De door artikelen 30 en 31 van richtlijn 2004/38 vereiste procedurele waarborgen vloeien voort uit een aantal onder meer door het Handvest gewaarborgde grondrechten, zoals artikel 41 betreffende het recht op behoorlijk bestuur en artikel 47 betreffende het recht op een doeltreffende voorziening in rechte en op een onpartijdig gerecht. Naast de meer specifieke bepalingen van de artikelen 17 en 18 van richtlijn 2003/86 moeten de door artikel 47 van het Handvest gewaarborgde rechten en het evenredigheidsbeginsel worden geëerbiedigd wanneer een lidstaat uitvoering geeft aan die richtlijn, met name artikel 16, lid 1, onder b), ervan. Bovendien heeft artikel 41 van het Handvest weliswaar onder meer betrekking op de instellingen van de Unie en niet op de lidstaten, maar vormt het recht op behoorlijk bestuur een algemeen beginsel van het Unierecht. Aangezien in het hoofdgeding een lidstaat het Unierecht uitvoert, vinden de vereisten die voortvloeien uit het recht op behoorlijk bestuur, dus toepassing op een procedure op grond van artikel 16, lid 1, onder b), van richtlijn 2003/86: arrest van 8 mei 2014, N. (C‑604/12, EU:C:2014:302, punten 49 en 50).


40      Zie naar analogie arrest van 14 maart 2019, Y.Z. e.a. (Fraude bij gezinshereniging) (C‑557/17, EU:C:2019:203, punten 51‑53).


41      Noch de Italiaanse regering noch de Commissie is van mening dat zij moeten samenwonen.


42      Zie overweging 4 van richtlijn 2003/86, die vermeldt dat „[g]ezinshereniging [...] een noodzakelijk middel [is] om een gezinsleven mogelijk te maken en [bijdraagt] tot de vorming van een sociaal-culturele stabiliteit die de integratie van onderdanen van derde landen in de lidstaten bevordert, hetgeen bovendien de mogelijkheid biedt de economische en sociale samenhang te versterken, een fundamentele doelstelling van de Gemeenschap die in het Verdrag is vastgelegd”.


43      De regelmatigheid van deze bezoeken of contacten moet worden beoordeeld aan de hand van de feitelijke omstandigheden waarin de betrokkenen zich bevinden, zoals de afstand tussen hun woningen, hun financiële middelen, hun werk- of studieplichten, andere familieverplichtingen enz.


44      Zie overweging 4 van richtlijn 2003/86.