Language of document : ECLI:EU:C:2018:320

Zaak C147/16

Karel de Grote – Hogeschool Katholieke Hogeschool Antwerpen VZW

tegen

Susan Romy Jozef Kuijpers

(verzoek om een prejudiciële beslissing, ingediend door het vredegerecht Antwerpen)

„Prejudiciële verwijzing – Richtlijn 93/13/EEG – Oneerlijke bedingen in overeenkomsten tussen een verkoper en een consument – Ambtshalve onderzoek door de nationale rechter of een overeenkomst binnen de werkingssfeer van deze richtlijn valt – Artikel 2, onder c) – Begrip ‚verkoper’ – Hogeschool die voornamelijk met overheidsmiddelen wordt gefinancierd – Overeenkomst betreffende een renteloos afbetalingsplan voor het inschrijvingsgeld en de bijdrage voor een studiereis”

Samenvatting – Arrest van het Hof (Vijfde kamer) van 17 mei 2018

1.        Bescherming van de consument – Oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten – Richtlijn 93/13 – Nationale rechter die uitspraak doet bij verstek – Bevoegdheid van de nationale rechter om ambtshalve na te gaan of een contractueel beding in strijd is met de nationale regels van openbare orde – Verplichting voor de nationale rechter om ambtshalve na te gaan of een overeenkomst binnen de werkingssfeer van die richtlijn valt en, in voorkomend geval, of dat beding oneerlijk is

(Richtlijn 93/13 van de Raad, art. 6)

2.        Bescherming van de consument – Oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten – Richtlijn 93/13 – Werkingssfeer – Overeenkomst betreffende een renteloos afbetalingsplan voor het inschrijvingsgeld en de bijdrage voor een studiereis, gesloten tussen een hogeschool die voornamelijk met overheidsmiddelen wordt gefinancierd, en een student – Instelling die in het kader van die overeenkomst als een „verkoper” moet worden beschouwd – Daaronder begrepen

[Richtlijn 93/13 van de Raad, art. 2, c)]

1.      Richtlijn 93/13/EEG van de Raad van 5 april 1993 betreffende oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten moet aldus worden uitgelegd dat een nationale rechter die uitspraak doet bij verstek en op grond van de nationale procedureregels bevoegd is ambtshalve na te gaan of het beding waarop de vordering steunt, in strijd is met de nationale regels van openbare orde, gehouden is ambtshalve na te gaan of de overeenkomst waarin dat beding is opgenomen, binnen de werkingssfeer van die richtlijn valt en, in voorkomend geval, of dat beding eventueel oneerlijk is.

Het Hof heeft overigens geoordeeld dat, gelet op de aard en het gewicht van het openbare belang waarop de door die richtlijn aan de consument verzekerde bescherming berust, artikel 6 ervan moet worden beschouwd als een norm die gelijkwaardig is aan de nationale regels die in de interne rechtsorde als regels van openbare orde gelden. Deze kwalificatie is van toepassing op alle bepalingen van de richtlijn die onontbeerlijk zijn voor de verwezenlijking van het met artikel 6 beoogde doel (arrest van 30 mei 2013, Asbeek Brusse en de Man Garabito, C‑488/11, EU:C:2013:341, punt 44 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

Hieruit volgt dat wanneer de nationale rechter krachtens de nationale regels van procesrecht bevoegd is ambtshalve na te gaan of een vordering in strijd is met de nationale regels van openbare orde, wat volgens de in de verwijzingsbeslissing verstrekte gegevens in het Belgische rechtsplegingsstelsel het geval is met de rechter die uitspraak doet bij verstek, hij deze bevoegdheid ook moet uitoefenen om aan de hand van de criteria van richtlijn 93/13 ambtshalve te beoordelen of het litigieuze beding waarop die vordering steunt, alsook de overeenkomst waarin dat beding staat, binnen de werkingssfeer van die richtlijn vallen en, in voorkomend geval, of dat beding oneerlijk is (zie naar analogie arrest van 30 mei 2013, Asbeek Brusse en de Man Garabito, C‑488/11, EU:C:2013:341, punt 45).

(zie punten 35‑37, dictum 1)

2.      Onder voorbehoud van de door de verwijzende rechterlijke instantie te verrichten verificaties moet artikel 2, onder c), van richtlijn 93/13 aldus worden uitgelegd dat een vrije onderwijsinstelling, zoals die welke aan de orde is in het hoofdgeding, die met een van haar studenten contractueel betalingsfaciliteiten is overeengekomen voor bepaalde bedragen die deze studente verschuldigd is uit hoofde van inschrijvingsgeld en bijdrage voor een studiereis, met betrekking tot deze overeenkomst als een „verkoper” in de zin van die bepaling moet worden aangemerkt, zodat de betrokken overeenkomst binnen de werkingssfeer van die richtlijn valt.

Deze uitlegging vindt steun in de doelstelling van bescherming die met die richtlijn wordt nagestreefd. Bij een overeenkomst als aan de orde in het hoofdgeding bestaat er immers in beginsel ongelijkheid tussen de onderwijsinstelling en de student wegens de asymmetrie tussen deze partijen op het gebied van informatie en technische bekwaamheden. Een dergelijke instelling beschikt namelijk over een permanente organisatie en over technische bekwaamheden waarover de student, die voor privédoeleinden handelt en toevallig met een dergelijke overeenkomst te maken krijgt, niet noodzakelijk beschikt.

(zie punten 59, 60, dictum 2)