Language of document : ECLI:EU:C:2013:574

ARREST VAN HET HOF (Eerste kamer)

19 september 2013 (*)

„Richtlijn 2005/29/EG – Oneerlijke handelspraktijken – Verkoopbrochure die onjuiste informatie bevat – Kwalificatie als ,misleidende handelspraktijk’ – Geval waarin handelaar niet kan worden verweten de zorgvuldigheidsverplichting niet te zijn nagekomen”

In zaak C‑435/11,

betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door het Oberste Gerichtshof (Oostenrijk) bij beslissing van 5 juli 2011, ingekomen bij het Hof op 26 augustus 2011, in de procedure

CHS Tour Services GmbH

tegen

Team4 Travel GmbH,

wijst

HET HOF (Eerste kamer),

samengesteld als volgt: A. Tizzano, kamerpresident, M. Berger, A. Borg Barthet, E. Levits en J.‑J. Kasel (rapporteur), rechters,

advocaat-generaal: N. Wahl,

griffier: A. Calot Escobar,

gezien de stukken,

gelet op de opmerkingen van:

–        CHS Tour Services GmbH, vertegenwoordigd door E. Köll, Rechtsanwalt,

–        Team4 Travel GmbH, vertegenwoordigd door J. Stock, Rechtsanwalt,

–        de Oostenrijkse regering, vertegenwoordigd door A. Posch als gemachtigde,

–        de Duitse regering, vertegenwoordigd door T. Henze en J. Kemper als gemachtigden,

–        de Italiaanse regering, vertegenwoordigd door G. Palmieri als gemachtigde, bijgestaan door M. Russo, avvocato dello Stato,

–        de Hongaarse regering, vertegenwoordigd door M. Z. Fehér, K. Szíjjártó en Z. Biró‑Tóth als gemachtigden,

–        de Poolse regering, vertegenwoordigd door B. Majczyna als gemachtigde,

–        de Zweedse regering, vertegenwoordigd door K. Petkovska en U. Persson als gemachtigden,

–        de regering van het Verenigd Koninkrijk, vertegenwoordigd door S. Ossowski als gemachtigde,

–        de Europese Commissie, vertegenwoordigd door S. Grünheid als gemachtigde,

gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 13 juni 2013,

het navolgende

Arrest

1        Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van richtlijn 2005/29/EG van het Europees Parlement en de Raad van 11 mei 2005 betreffende oneerlijke handelspraktijken van ondernemingen jegens consumenten op de interne markt en tot wijziging van richtlijn 84/450/EEG van de Raad, richtlijnen 97/7/EG, 98/27/EG en 2002/65/EG van het Europees Parlement en de Raad en van verordening (EG) nr. 2006/2004 van het Europees Parlement en de Raad („richtlijn oneerlijke handelspraktijken”) (PB L 149, blz. 22).

2        Dit verzoek is ingediend in het kader van een geding tussen CHS Tour Services GmbH (hierna: „CHS”) en Team4 Travel GmbH (hierna: „Team4 Travel”) betreffende een reclamebrochure van Team4 Travel met onjuiste informatie.

 Toepasselijke bepalingen

 Unierecht

3        De punten 6 tot en met 8, 11 tot en met 14 en 17 en 18 van de considerans van de richtlijn oneerlijke handelspraktijken luiden als volgt:

„(6)      [...] [D]e wetgeving van de lidstaten betreffende oneerlijke handelspraktijken, waaronder oneerlijke reclame, die de economische belangen van de consumenten rechtstreeks [...] schaden, [wordt] bij deze richtlijn geharmoniseerd. [...] Deze richtlijn is niet van toepassing of van invloed op de nationale wetten betreffende oneerlijke handelspraktijken die alleen de economische belangen van concurrenten schaden of betrekking hebben op transacties tussen handelaren; [...]

(7)      Deze richtlijn betreft handelspraktijken die rechtstreeks verband houden met het beïnvloeden van beslissingen van de consument over transacties met betrekking tot producten. [...]

(8)      Deze richtlijn beschermt de economische belangen van de consument op rechtstreekse wijze tegen oneerlijke handelspraktijken van ondernemingen jegens consumenten. [...]

[...]

(11)      Het hoge niveau van convergentie dat door de onderlinge afstemming van de nationale bepalingen door deze richtlijn wordt bereikt, zorgt voor een hoog gemeenschappelijk niveau van consumentenbescherming. Deze richtlijn voorziet in één algemeen verbod op oneerlijke handelspraktijken die het economische gedrag van consumenten verstoren. [...]

(12)      Door de harmonisatie zullen zowel consumenten als ondernemingen aanzienlijk meer juridische zekerheden krijgen. Zij zullen zich kunnen verlaten op één regelgevend kader op basis van duidelijk omschreven rechtsbegrippen dat alle aspecten van oneerlijke handelspraktijken in de gehele Europese Unie regelt. [...]

(13)      Om de doelstellingen van de Gemeenschap te kunnen verwezenlijken door belemmeringen voor de interne markt weg te nemen, moeten de bestaande, uiteenlopende algemene bepalingen en rechtsbeginselen van de lidstaten worden vervangen. Het bij deze richtlijn ingestelde ene gemeenschappelijke, algemene verbod geldt voor oneerlijke handelspraktijken die het economische gedrag van consumenten verstoren. [...] Dit algemene verbod wordt verder uitgewerkt in regels betreffende de twee soorten handelspraktijken die veruit het meeste voorkomen, namelijk misleidende handelspraktijken en agressieve handelspraktijken.

(14)      Het is wenselijk dat onder misleidende handelspraktijken die praktijken worden verstaan waarbij de consument wordt bedrogen en hem wordt belet een geïnformeerde en dus efficiënte keuze te maken, inclusief misleidende reclame. [...]

[...]

(17)      Met het oog op een grotere rechtszekerheid is het wenselijk te bepalen welke handelspraktijken in alle omstandigheden oneerlijke zijn. Bijlage I bevat daarom een uitputtende lijst van deze praktijken. Alleen deze handelspraktijken worden verondersteld oneerlijk te zijn zonder een individuele toetsing aan het bepaalde in de artikelen 5 tot en met 9. [...]

(18)      [...] In overeenstemming met het evenredigheidsbeginsel, en om de uit hoofde van dat beginsel geboden bescherming ook effectief te kunnen toepassen, wordt in deze richtlijn het door het Hof van Justitie ontwikkelde criterium van de gemiddelde – dit wil zeggen redelijk geïnformeerde, omzichtige en oplettende – consument als maatstaf genomen, waarbij eveneens rekening wordt gehouden met maatschappelijke, culturele en taalkundige factoren, [...]”

4        Artikel 1 van deze richtlijn luidt:

„Het doel van deze richtlijn is om bij te dragen aan de goede werking van de interne markt en om een hoog niveau van consumentenbescherming tot stand te brengen door de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen van de lidstaten inzake oneerlijke handelspraktijken die de economische belangen van de consumenten schaden, te harmoniseren.”

5        Artikel 2 van de richtlijn oneerlijke handelspraktijken bepaalt:

„Voor de toepassing van deze richtlijn wordt verstaan onder:

[...]

b)      handelaar: een natuurlijke persoon of rechtspersoon die die handelspraktijken verricht die onder deze richtlijn vallen en die betrekking hebben op zijn bedrijfs‑ of beroepsactiviteit, alsook degene die in naam van of voor rekenschap van hem optreedt;

c)      product: een goed of dienst [...];

d)      handelspraktijken van ondernemingen jegens consumenten (hierna ,de handelspraktijken’ genoemd): iedere handeling, omissie, gedraging, voorstelling van zaken of commerciële communicatie, met inbegrip van reclame en marketing, van een handelaar, die rechtstreeks verband houdt met de verkoopbevordering, verkoop of levering van een product aan consumenten;

[...]

h)      professionele toewijding: het normale niveau van bijzondere vakkundigheid en zorgvuldigheid dat redelijkerwijs van een handelaar ten aanzien van consumenten mag worden verwacht, overeenkomstig eerlijke marktpraktijken en/of het algemene beginsel van goede trouw in de sector van de handelaar;

[...]”

6        Artikel 3 van de richtlijn oneerlijke handelspraktijken bepaalt:

„1.      Deze richtlijn is van toepassing op oneerlijke handelspraktijken van ondernemingen jegens consumenten, zoals omschreven in artikel 5, vóór, gedurende en na een commerciële transactie met betrekking tot een product.

2.      Deze richtlijn laat het verbintenissenrecht [...] onverlet.

[...]”

7        Artikel 5 van deze richtlijn, met als opschrift „Verbod op oneerlijke handelspraktijken”, luidt:

„1.      Oneerlijke handelspraktijken zijn verboden.

2.      Een handelspraktijk is oneerlijk wanneer zij:

a)      in strijd is met de vereisten van professionele toewijding,

en

b)      het economische gedrag van de gemiddelde consument die zij bereikt of op wie zij gericht is of, indien zij op een bepaalde groep consumenten gericht is, het economisch gedrag van het gemiddelde lid van deze groep, met betrekking tot het product wezenlijk verstoort of kan verstoren.

[...]

4.      Meer in het bijzonder zijn handelspraktijken oneerlijk die:

a)      misleidend zijn in de zin van de artikelen 6 en 7,

of

b)      agressief zijn in de zin van de artikelen 8 en 9.

5.      Bijlage I bevat de lijst van handelspraktijken die onder alle omstandigheden als oneerlijk worden beschouwd. Deze lijst is van toepassing in alle lidstaten en mag alleen worden aangepast door wijziging van deze richtlijn.”

8        De artikelen 6 en 7 van de richtlijn oneerlijke handelspraktijken definiëren blijkens hun respectieve opschriften „misleidende handelingen” en „misleidende omissies”.

9        Artikel 6, lid 1, van deze richtlijn bepaalt:

„Als misleidend wordt beschouwd een handelspraktijk die gepaard gaat met onjuiste informatie en derhalve op onwaarheden berust of, zelfs als de informatie feitelijk correct is, de gemiddelde consument op enigerlei wijze, inclusief door de algemene presentatie, bedriegt of kan bedriegen ten aanzien van een of meer van de volgende elementen, en de gemiddelde consument er zowel in het ene als in het andere geval toe brengt of kan brengen een besluit over een transactie te nemen dat hij anders niet had genomen:

a)      het bestaan of de aard van het product;

b)      voornaamste kenmerken van het product, zoals beschikbaarheid, voordelen [...];

[...]”

10      De artikelen 8 en 9 van de richtlijn oneerlijke handelspraktijken hebben betrekking op agressieve handelspraktijken en het gebruik van intimidatie, dwang of ongepaste beïnvloeding.

 Oostenrijks recht

11      De richtlijn oneerlijke handelspraktijken is op 12 december 2007 in Oostenrijk omgezet bij het Bundesgesetz gegen den unlauteren Wettbewerb 1984 (federale wet inzake oneerlijke mededinging van 1984) (BGBl. 448/1984), in de gewijzigde versie ervan die van toepassing is op het hoofdgeding (BGBl. I, 79/2007).

 Hoofdgeding en prejudiciële vraag

12      Uit de verwijzingsbeslissing blijkt dat CHS en Team4 Travel twee Oostenrijkse ondernemingen zijn die elkaar te Innsbruck (Oostenrijk) als touroperator beconcurreren bij de organisatie en de verkoop van skicursussen en sneeuwvakanties in Oostenrijk voor groepen schoolkinderen uit het Verenigd Koninkrijk.

13      In haar Engelstalige verkoopbrochure voor het winterseizoen 2012 had Team4 Travel, de verwerende partij voor de verwijzende rechter, bepaalde logiesverstrekkende bedrijven aangemerkt als „exclusief”, wat betekende dat de betrokken hotels een vaste contractuele relatie met Team4 Travel hadden en op de vastgestelde data niet door een andere touroperator konden worden aangeboden. Het feit dat een aantal bedden exclusief voor Team4 Travel waren gereserveerd, werd ook op haar prijslijst vermeld.

14      Voor bepaalde perioden in 2012 had Team4 Travel met verschillende logiesverstrekkende bedrijven overeenkomsten over het aantal bedden gesloten. Bij het sluiten van die overeenkomsten had de bedrijfsleidster van Team4 Travel zich er bij de hotels van vergewist dat andere touroperators geen reserveringen hadden gemaakt. Zij had er bovendien op toegezien dat, gelet op de beschikbare capaciteit, gedurende de bedoelde perioden geen andere reisgezelschappen in de betrokken hotels konden verblijven. In de overeenkomsten stond er een beding dat bepaalde dat het afgesproken aantal kamers onbeperkt ter beschikking werd gesteld aan Team4 Travel en de logiesverstrekkende bedrijven slechts met schriftelijke toestemming van Team4 Travel van de overeenkomst konden afwijken. Voorts hadden Team4 Travel en de hotels met het oog op de exclusiviteit van Team4 Travel afspraken gemaakt over het recht van opzegging en contractuele boeten.

15      Nadien legde ook CHS in dezelfde logiesverstrekkende bedrijven en voor dezelfde data een aantal bedden vast. De betrokken hotels zijn hun contractuele verplichtingen jegens Team4 Travel dus niet nagekomen.

16      In september 2010 verspreidde Team4 Travel, zonder te weten dat ook CHS reserveringen had gemaakt, haar verkoopbrochures en haar prijslijst voor de winter van 2012.

17      CHS stelt zich op het standpunt dat de in de brochures en prijslijst genoemde exclusiviteit in strijd is met het verbod op oneerlijke handelspraktijken. In kort geding verzocht zij het Landesgericht Innsbruck dan ook Team4 Travel te verbieden om in het kader van haar activiteiten als touroperator te vermelden dat op bepaalde data bepaalde hotels slechts via haar kunnen worden geboekt, aangezien die informatie onjuist is omdat die hotels ook via CHS kunnen worden geboekt.

18      Team4 Travel daarentegen stelt dat zij bij het samenstellen van haar brochures te werk is gegaan met de vereiste professionele toewijding en dat zij tot de verspreiding van de brochures niet op de hoogte was van de tussen CHS en de betrokken hotels gesloten overeenkomsten, zodat haar geen oneerlijke handelspraktijk kan worden verweten.

19      Bij beschikking van 30 november 2010 wees het Landesgericht Innsbruck het verzoek van CHS af op de grond dat er, gelet op de eerder door Team4 Travel gesloten onherroepelijke reserveringsovereenkomsten, sprake was van de door CHS betwiste exclusiviteit.

20      In het door CHS ingestelde hoger beroep bevestigde het Oberlandesgericht Innsbruck bij beschikking van 13 januari 2011 de beschikking van het Landesgericht Innsbruck op de grond dat er geen oneerlijke handelspraktijk was, aangezien Team4 Travel aan de vereisten van professionele toewijding had voldaan doordat met de betrokken hotels exclusieve boekingsmogelijkheid was overeengekomen. Het Oberlandesgericht was van oordeel dat Team4 Travel erop mocht vertrouwen dat de hotels hun contractuele verplichtingen zouden nakomen.

21      Daarop heeft CHS beroep in „Revision” ingesteld bij het Oberste Gerichtshof.

22      Het Oberste Gerichtshof wijst erop dat volgens artikel 5, lid 2, van de richtlijn oneerlijke handelspraktijken een handelspraktijk oneerlijk is wanneer er aan twee cumulatieve voorwaarden is voldaan, namelijk dat deze praktijk in strijd is met de vereisten van professionele toewijding (artikel 5, lid 2, sub a) en dat zij het economische gedrag van de gemiddelde consument met betrekking tot het product wezenlijk verstoort of kan verstoren (artikel 5, lid 2, sub b).

23      Artikel 6, lid 1, en artikel 8 van de richtlijn oneerlijke handelspraktijken zouden echter slechts betrekking hebben op de tweede voorwaarde en niet expliciet verwijzen naar de voorwaarde van artikel 5, lid 2, sub a, van deze richtlijn.

24      De vraag rijst dus of de Uniewetgever er in het geval van een misleidende of een agressieve praktijk als bedoeld in de artikelen 6 en 7 respectievelijk de artikelen 8 en 9 van de richtlijn oneerlijke handelspraktijken van is uitgegaan dat er steeds sprake is van schending van de vereisten van professionele toewijding, dan wel dat de handelaar per individueel geval mag aantonen dat hij niet in strijd met zijn zorgvuldigheidsverplichting heeft gehandeld.

25      Volgens de verwijzende rechter pleit de logica voor de tweede uitlegging. Zijns inziens kan immers, wanneer, zoals in casu, een bepaling van algemene strekking (artikel 5, lid 2, van de richtlijn) nader wordt uitgelegd aan de hand van specifieke regels (artikelen 6 en volgende van de richtlijn) die niet formeel afwijken van die bepaling, niet worden aangenomen dat de wetgever een van de twee kernelementen van de algemene regel heeft willen uitsluiten.

26      Het Oberste Gerichtshof heeft daarop de behandeling van de zaak geschorst en het Hof de volgende prejudiciële vraag gesteld:

„Dient artikel 5 van [de richtlijn oneerlijke handelspraktijken] aldus te worden uitgelegd dat in geval van misleidende handelspraktijken in de zin van artikel 5, lid 4, van die richtlijn een afzonderlijke toetsing van de criteria van artikel 5, lid 2, sub a, van de richtlijn niet is toegestaan?”

 Beantwoording van de prejudiciële vraag

27      Om te beginnen moet eraan worden herinnerd dat artikel 2, sub d, van de richtlijn oneerlijke handelspraktijken het begrip „handelspraktijken” bijzonder ruim definieert als „iedere handeling, omissie, gedraging, voorstelling van zaken of commerciële communicatie, met inbegrip van reclame en marketing, van een handelaar, die rechtstreeks verband houdt met de verkoopbevordering, verkoop of levering van een product aan consumenten” (zie met name arresten van 23 april 2009, VTB-VAB en Galatea, C‑261/07 en C‑299/07, Jurispr. blz. I‑2949, punt 49; 14 januari 2010, Plus Warenhandelsgesellschaft, C‑304/08, Jurispr. blz. I‑217, punt 36, en 9 november 2010, Mediaprint Zeitungs‑ und Zeitschriftenverlag, C‑540/08, Jurispr. blz. I‑10909, punt 17). Bovendien omvat het begrip „product” in de zin van deze richtlijn volgens artikel 2, sub c, van de richtlijn ook diensten.

28      Blijkens de verwijzingsbeslissing gaat het bij de in het hoofdgeding aan de orde zijnde informatie, die door een touroperator is verstrekt in verkoopbrochures waarin skicursussen en sneeuwvakanties voor groepen schoolkinderen werden aangeboden, om de exclusiviteit waarover deze handelaar, Team4 Travel, op de aangegeven data stelt te beschikken voor bepaalde hotels.

29      Die informatie dat bepaalde hotels uitsluitend bij Team4 Travel beschikbaar waren en dus niet via een andere handelaar konden worden geboekt, heeft betrekking op de beschikbaarheid van een product in de zin van artikel 6, lid 1, sub b, van de richtlijn oneerlijke handelspraktijken.

30      Bijgevolg vormt de informatie over de exclusiviteit waar Team4 Travel zich op beroept, ontegenzeggelijk een handelspraktijk in de zin van artikel 2, sub d, van deze richtlijn, zodat zij aan de voorschriften ervan onderworpen is.

31      Vervolgens moet worden vastgesteld dat de door het Oberste Gerichtshof gestelde uitleggingsvraag slechts artikel 5 van de richtlijn oneerlijke handelspraktijken betreft.

32      In zijn verwijzingsbeslissing heeft het Oberste Gerichtshof evenwel vastgesteld dat de in de brochures van Team4 Travel opgenomen informatie over de exclusiviteit objectief onjuist is en voor de gemiddelde consument dus een misleidende handelspraktijk in de zin van artikel 6, lid 1, van deze richtlijn oplevert.

33      De verwijzende rechter vraagt zich dan ook af of het voor de toepassing van artikel 6, lid 1, en voor de kwalificatie van de praktijk van Team4 Travel als „misleidend” in de zin van die bepaling volstaat dat die praktijk slechts aan de hand van de daarin genoemde criteria wordt beoordeeld, aan welke criteria blijkens de vaststellingen van die rechter in casu is voldaan, dan wel of tevens moet worden nagegaan of ook is voldaan aan de in artikel 5, lid 2, sub a, van de richtlijn oneerlijke handelspraktijken vervatte voorwaarde dat de handelspraktijk in strijd is met de vereisten van professionele toewijding, hetgeen in casu echter niet het geval zou zijn omdat de betrokken touroperator alles heeft gedaan ter waarborging van de exclusiviteit waar hij zich in zijn verkoopbrochures op beroept.

34      Met andere woorden, het onderhavige verzoek om een prejudiciële beslissing moet worden geacht betrekking te hebben op de uitlegging van artikel 6, lid 1, van de richtlijn oneerlijke handelspraktijken en op de eventuele relatie die er tussen die bepaling en artikel 5, lid 2, van deze richtlijn bestaat. De verwijzende rechter wenst in wezen te vernemen of de rechter bij wie de zaak aanhangig is, ten aanzien van een handelspraktijk die reeds voldoet aan alle in artikel 6, lid 1, van de richtlijn genoemde criteria om te kunnen spreken van een misleidende praktijk in de zin van die bepaling, overeenkomstig artikel 5, lid 2, sub a, van de richtlijn toch eerst dient na te gaan of die praktijk ook in strijd is met de vereisten van professionele toewijding, alvorens te kunnen oordelen dat het gaat om een oneerlijke en dus op grond van artikel 5, lid 1, verboden praktijk.

35      In dat verband moet erop worden gewezen dat met betrekking tot artikel 5 van de richtlijn oneerlijke handelspraktijken het Hof reeds herhaaldelijk heeft geoordeeld dat dit artikel, waarvan lid 1 het beginsel bevat dat oneerlijke handelspraktijken verboden zijn, aangeeft welke aspecten relevant zijn om te kunnen bepalen of een praktijk oneerlijk is (zie reeds aangehaalde arresten VTB-VAB en Galatea, punt 53; Plus Warenhandelsgesellschaft, punt 42, en Mediaprint Zeitungs‑ und Zeitschriftenverlag, punt 31).

36      Zo is volgens lid 2 van dit artikel een handelspraktijk oneerlijk wanneer zij in strijd is met de vereisten van professionele toewijding en het economische gedrag van de gemiddelde consument met betrekking tot het product wezenlijk verstoort of kan verstoren (arresten VTB-VAB en Galatea, punt 54; Plus Warenhandelsgesellschaft, punt 43, en Mediaprint Zeitungs‑ und Zeitschriftenverlag, punt 32).

37      Voorts definieert artikel 5, lid 4, van de richtlijn oneerlijke handelspraktijken twee specifieke categorieën oneerlijke handelspraktijken, te weten „misleidende praktijken” en „agressieve praktijken” die aan de criteria van de artikelen 6 en 7 respectievelijk de artikelen 8 en 9 van deze richtlijn beantwoorden (arresten VTB-VAB en Galatea, punt 55; Plus Warenhandelsgesellschaft, punt 44, en Mediaprint Zeitungs‑ und Zeitschriftenverlag, punt 33).

38      Ten slotte bevat de richtlijn oneerlijke handelspraktijken in bijlage I een uitputtende lijst van 31 handelspraktijken die volgens artikel 5, lid 5, van deze richtlijn „onder alle omstandigheden” als oneerlijk worden beschouwd. Bijgevolg kunnen enkel deze handelspraktijken oneerlijk worden geacht zonder een individuele toetsing aan het bepaalde in de artikelen 5 tot en met 9 van deze richtlijn, zoals uitdrukkelijk is gepreciseerd in punt 17 van de considerans van de richtlijn (arresten VTB-VAB en Galatea, punt 56; Plus Warenhandelsgesellschaft, punt 45, en Mediaprint Zeitungs‑ und Zeitschriftenverlag, punt 34).

39      Dienaangaande moet erop worden gewezen dat volgens artikel 5, lid 4, van de richtlijn oneerlijke handelspraktijken als oneerlijk worden aangemerkt handelspraktijken die misleidend of agressief zijn „in de zin van” de artikelen 6 en 7 respectievelijk de artikelen 8 en 9 van deze richtlijn, waaruit kan worden afgeleid dat ter beoordeling of de betrokken praktijk misleidend of agressief is, slechts moet worden gekeken naar de in die artikelen genoemde criteria. Deze uitlegging vindt steun in de omstandigheid dat in artikel 5, lid 4, niet wordt verwezen naar de meer algemene criteria van artikel 5, lid 2.

40      Bovendien start lid 4 met de woorden „[m]eer in het bijzonder” en blijkt uit punt 13 van de considerans van de richtlijn oneerlijke handelspraktijken dat „[h]et bij [de] richtlijn ingestelde [...] algemene verbod [...] verder [wordt] uitgewerkt in regels betreffende de twee soorten handelspraktijken die veruit het meeste voorkomen, namelijk misleidende handelspraktijken en agressieve handelspraktijken”. Hieruit volgt dat de basisregel van deze richtlijn dat oneerlijke handelspraktijken verboden zijn, zoals bepaald in artikel 5, lid 1, van de richtlijn, aan de hand van meer specifieke bepalingen wordt uitgevoerd en nader wordt uitgewerkt om rekening te houden met de voor de consument verbonden risico’s aan de twee meest voorkomende gevallen, namelijk misleidende handelspraktijken en agressieve handelspraktijken.

41      Wat de artikelen 6 en 7 en de artikelen 8 en 9 van de richtlijn betreft, heeft het Hof reeds geoordeeld dat volgens deze bepalingen misleidende of agressieve praktijken verboden zijn wanneer zij, hun kenmerken en feitelijke context in aanmerking genomen, de gemiddelde consument ertoe brengen of kunnen brengen een besluit over een transactie te nemen dat hij anders niet had genomen (arrest VTB-VAB en Galatea, reeds aangehaald, punt 55). Het Hof heeft voor het verbod op dergelijke praktijken dus geen andere criteria gehanteerd dan die welke in die artikelen zijn vervat.

42      Wat meer in het bijzonder het in het hoofdgeding aan de orde zijnde artikel 6, lid 1, van de richtlijn oneerlijke handelspraktijken betreft, moet erop worden gewezen dat het om te kunnen spreken van een misleidende handelspraktijk volgens die bepaling voldoende is dat de praktijk op onwaarheden berust aangezien zij gepaard gaat met onjuiste informatie dan wel in het algemeen de gemiddelde consument kan bedriegen ten aanzien van met name de aard of voornaamste kenmerken van een product of dienst, waardoor die consument ertoe kan worden gebracht een besluit over een transactie te nemen dat hij zonder die praktijk niet had genomen. Is daaraan voldaan, dan wordt de praktijk „beschouwd” als misleidend en daarmee als oneerlijk op grond van artikel 5, lid 4, van deze richtlijn, zodat zij overeenkomstig artikel 5, lid 1, moet worden verboden.

43      Vastgesteld moet dus worden dat de wezenskenmerken van een misleidende handelspraktijk, die in artikel 6, lid 1, van de richtlijn oneerlijke handelspraktijken zijn opgenomen en in het vorige punt zijn uiteengezet, vooral zijn geformuleerd vanuit de optiek van de consument als degene tot wie oneerlijke handelspraktijken zijn gericht (zie in die zin arrest van 12 mei 2011, Ving Sverige, C‑122/10, Jurispr. blz. I‑3903, punten 22 en 23), en in wezen zien op de tweede voorwaarde van een dergelijke praktijk, die in artikel 5, lid 2, sub b, van deze richtlijn is vervat. Artikel 6, lid 1, bevat echter geen verwijzing naar de in artikel 5, lid 2, sub a, van de richtlijn genoemde voorwaarde dat de praktijk in strijd is met de vereisten van professionele toewijding, welke voorwaarde de handelaar betreft.

44      In zijn arrest van 15 maart 2012, Pereničová en Perenič (C‑453/10, punten 40 en 41), heeft het Hof die laatste voorwaarde dan ook niet vermeld bij zijn beoordeling in hoeverre een handelspraktijk zoals die welke aan de orde was in de zaak die tot dat arrest heeft geleid, als „misleidend” kon worden aangemerkt op grond van artikel 6, lid 1, van de richtlijn oneerlijke handelspraktijken.

45      Uit het voorgaande volgt dat, gelet op de bewoordingen en de systematiek van artikel 5 en artikel 6, lid 1, van deze richtlijn alsook op haar algemene opzet, een handelspraktijk als „misleidend” in de zin van artikel 6, lid 1, moet worden beschouwd wanneer aan de in die bepaling genoemde criteria is voldaan, zonder dat hoeft te worden nagegaan of ook is voldaan aan de in artikel 5, lid 2, sub a, van de richtlijn opgenomen voorwaarde dat die praktijk in strijd is met de vereisten van professionele toewijding.

46      Alleen met deze uitlegging kan de nuttige werking van de specifieke regels van de artikelen 6 tot en met 9 van de richtlijn oneerlijke handelspraktijken worden verzekerd. Indien de voorwaarden voor de toepassing van deze artikelen dezelfde waren als die van artikel 5, lid 2, van de richtlijn, zouden de artikelen 6 tot en met 9 in de praktijk immers tot loze bepalingen verworden, hoewel zij de consument beogen te beschermen tegen de meest voorkomende oneerlijke handelspraktijken (zie punt 40 van het onderhavige arrest).

47      De gegeven uitlegging vindt bovendien steun in het door de richtlijn oneerlijke handelspraktijken nagestreefde doel dat er, volgens punt 23 van haar considerans, in bestaat een hoog gemeenschappelijk niveau van consumentenbescherming te bieden door de regels inzake oneerlijke handelspraktijken, waaronder oneerlijke reclame, van ondernemingen jegens consumenten volledig te harmoniseren (zie met name arrest Mediaprint Zeitungs‑ und Zeitschriftenverlag, reeds aangehaald, punt 27), aangezien deze uitlegging ertoe bijdraagt dat artikel 6, lid 1, van de richtlijn daadwerkelijk wordt toegepast op een manier die gunstig is voor de belangen van de consument tot wie onjuiste informatie is gericht in reclamebrochures van een handelaar.

48      Gelet op al het voorgaande moet op de gestelde vraag worden geantwoord dat de richtlijn oneerlijke handelspraktijken aldus moet worden uitgelegd dat een handelspraktijk die voldoet aan alle in artikel 6, lid 1, van deze richtlijn genoemde criteria om te kunnen spreken van een misleidende praktijk jegens de consument, als oneerlijk en daarmee als verboden op grond van artikel 5, lid 1, van de richtlijn kan worden aangemerkt zonder dat hoeft te worden nagegaan of die praktijk ook in strijd is met de vereisten van professionele toewijding in de zin van artikel 5, lid 2, sub a, van de richtlijn.

 Kosten

49      Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de verwijzende rechter over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.

Het Hof (Eerste kamer) verklaart voor recht:

Richtlijn 2005/29/EG van het Europees Parlement en de Raad van 11 mei 2005 betreffende oneerlijke handelspraktijken van ondernemingen jegens consumenten op de interne markt en tot wijziging van richtlijn 84/450/EEG van de Raad, richtlijnen 97/7/EG, 98/27/EG en 2002/65/EG van het Europees Parlement en de Raad en van verordening (EG) nr. 2006/2004 van het Europees Parlement en de Raad („richtlijn oneerlijke handelspraktijken”) moet aldus worden uitgelegd dat een handelspraktijk die voldoet aan alle in artikel 6, lid 1, van deze richtlijn genoemde criteria om te kunnen spreken van een misleidende praktijk jegens de consument, als oneerlijk en daarmee als verboden op grond van artikel 5, lid 1, van de richtlijn kan worden aangemerkt zonder dat hoeft te worden nagegaan of die praktijk ook in strijd is met de vereisten van professionele toewijding in de zin van artikel 5, lid 2, sub a, van de richtlijn.

ondertekeningen


* Procestaal: Duits.