Language of document : ECLI:EU:T:2012:661

ARREST VAN HET GERECHT (Vierde kamer)

11 december 2012 (*)

„Gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid – Beperkende maatregelen tegen Iran ter voorkoming van nucleaire proliferatie – Bevriezing van tegoeden – Beroep tot nietigverklaring – Motiveringsplicht”

In zaak T‑15/11,

Sina Bank, gevestigd te Teheran (Iran), vertegenwoordigd door B. Mettetal en C. Wucher-North, advocaten,

verzoekster,

tegen

Raad van de Europese Unie, vertegenwoordigd door M. Bishop en G. Marhic als gemachtigden,

verweerder,

ondersteund door

Europese Commissie, vertegenwoordigd door F. Erlbacher en M. Konstantinidis als gemachtigden,

interveniënte,

betreffende, enerzijds, de nietigverklaring van, ten eerste, bijlage VIII bij verordening (EU) nr. 961/2010 van de Raad van 25 oktober 2010 betreffende beperkende maatregelen ten aanzien van Iran en tot intrekking van verordening (EG) nr. 423/2007 (PB L 281, blz.1), voor zover deze verzoekster betreft, en ten tweede, het schrijven van 28 oktober 2010 „houdende besluit” van de Raad ten aanzien van verzoekster alsmede, anderzijds, de verkrijging van de verklaring dat op verzoekster niet van toepassing is, ten eerste, bijlage II bij besluit 2010/413/GBVB van de Raad van 26 juli 2010 betreffende beperkende maatregelen tegen Iran en tot intrekking van gemeenschappelijk standpunt 2007/140/GBVB (PB L 195, blz. 39), zoals gewijzigd bij besluit 2010/644/GBVB van de Raad van 25 oktober 2010 tot wijziging van besluit 2010/413 (PB L 281, blz. 81), voor zover dit verzoekster betreft, ten tweede, artikel 16, lid 2, van verordening nr. 961/2010 en, ten derde, artikel 20, lid 1, sub b, van besluit 2010/413,

wijst

HET GERECHT (Vierde kamer),

samengesteld als volgt: I. Pelikánová (rapporteur), president, K. Jürimäe en M. van der Woude, rechters,

griffier: N. Rosner, administrateur,

gezien de stukken en na de terechtzitting op 26 juni 2012,

het navolgende

Arrest

 Voorgeschiedenis van het geding

 Beperkende maatregelen tegen de Islamitische Republiek Iran

1        De context van de onderhavige zaak wordt gevormd door de beperkende maatregelen die zijn genomen om druk uit te oefenen op de Islamitische Republiek Iran teneinde haar proliferatiegevoelige nucleaire activiteiten en de ontwikkeling van vectoren voor kernwapens (hierna: „nucleaire proliferatie”) te staken.

 Op verzoekster betrekking hebbende beperkende maatregelen

2        Verzoekster, Sina Bank, is een Iraanse bank, die is ingeschreven als openbare vennootschap op aandelen.

3        Op 26 juli 2010 is verzoekster geplaatst op de lijst van bij de nucleaire proliferatie betrokken entiteiten bedoeld in artikel 20, lid 1, sub b, van besluit 2010/413/GBVB van de Raad van 26 juli 2010 betreffende beperkende maatregelen tegen Iran en tot intrekking van gemeenschappelijk standpunt 2007/140/GBVB (PB L 195, blz. 39), die is opgenomen in bijlage II bij dat besluit.

4        Dientengevolge is verzoekster eveneens geplaatst op de lijst van bij de nucleaire proliferatie betrokken rechtspersonen, entiteiten en lichamen bedoeld in artikel 7, lid 2, van verordening (EG) nr. 423/2007 van de Raad van 19 april 2007 betreffende beperkende maatregelen ten aanzien van Iran (PB L 103, blz. 1), die is opgenomen in bijlage V bij die verordening. Die plaatsing is van kracht geworden op de datum van bekendmaking van uitvoeringsverordening (EU) nr. 668/2010 van de Raad van 26 juli 2010 houdende uitvoering van artikel 7, lid 2, van verordening nr. 423/2007 (PB L 195, blz. 25), in het Publicatieblad van de Europese Unie, namelijk op 27 juli 2010. Zij heeft geleid tot de bevriezing van verzoeksters tegoeden en economische middelen overeenkomstig artikel 7, lid 2, van verordening nr. 423/2007.

5        Verzoeksters plaatsing op de lijst in bijlage II bij besluit 2010/413 en op die in bijlage V bij verordening nr. 423/2007 was gebaseerd op de volgende gronden:

„Deze bank is nauw verbonden met de ‚Daftar’ (bureau van de Leider [van de Islamitische revolutie]: administratie bestaande uit ongeveer 500 medewerkers). Zij draagt tevens bij aan de financiering van de strategische belangen van het regime.”

6        Bij schrijven van 29 juli 2010 heeft de Raad van de Europese Unie verzoekster meegedeeld dat hij haar had geplaatst op de lijst in bijlage II bij besluit 2010/413 en op die in bijlage V bij verordening nr. 423/2007 en dat de gronden voor deze plaatsing bleken uit de relevante onderdelen van die bijlagen, waarvan een kopie bij zijn schrijven was opgenomen. In het schrijven van 29 juli 2010 werd eveneens vermeld dat verzoekster tot en met 15 september 2010 bij de Raad een met documenten gestaafd verzoek kon indienen om haar plaatsing op die lijsten te herzien.

7        Bij schrijven van 8 september 2010 heeft verzoekster de Raad laten weten dat de informatie waarop hij haar plaatsing op de lijsten had gebaseerd hetzij onvolledig hetzij achterhaald was. Ten slotte verzocht zij de Raad om op basis van in haar schrijven opgenomen geactualiseerde informatie over haar functioneringswijzen alsmede van ter onderbouwing van die informatie overgelegde documenten, die plaatsing te herzien.

8        Na herziening van verzoeksters situatie heeft de Raad om dezelfde redenen als die welke in punt 5 hierboven reeds zijn genoemd haar plaatsing gehandhaafd op de lijst van bij de nucleaire proliferatie betrokken entiteiten bedoeld in artikel 20, lid 1, sub b, van besluit 2010/413, die is opgenomen in bijlage II bij besluit 2010/413, zoals gewijzigd bij besluit 2010/644/GBVB van de Raad van 25 oktober 2010 tot wijziging van besluit 2010/413 (PB L 281, blz. 81). Die plaatsing is van kracht geworden op 25 oktober 2010, de dag waarop besluit 2010/644 is vastgesteld.

9        Verordening (EU) nr. 961/2010 van de Raad van 25 oktober 2010 betreffende beperkende maatregelen ten aanzien van Iran en tot intrekking van verordening nr. 423/2007 (PB L 281, blz. 1), heeft om dezelfde redenen als die welke in punt 5 hierboven reeds zijn genoemd eveneens verzoeksters plaatsing gehandhaafd op de lijst van in artikel 16, lid 2, van verordening nr. 961/2010 bedoelde rechtspersonen, entiteiten en lichamen, welke lijst is opgenomen in bijlage VIII bij verordening nr. 961/2010. Die plaatsing is van kracht geworden op 27 oktober 2010, de dag van bekendmaking van verordening nr. 961/2010 in het Publicatieblad van de Europese Unie. Als gevolg van deze verordening bleven verzoeksters tegoeden en economische middelen bevroren.

10      Bij door verzoekster op 5 december 2010 ontvangen schrijven van 28 oktober 2010 heeft de Raad haar meegedeeld dat zij, na herziening van haar plaatsing op de lijst in bijlage II bij besluit 2010/413 en op die in bijlage VIII bij verordening nr. 961/2010, gelet op de opmerkingen in het schrijven van 8 september 2010, onderworpen diende te blijven aan de beperkende maatregelen voorzien in besluit 2010/413 en in verordening nr. 961/2010, en dat haar plaatsing op de lijst in bijlage II bij besluit 2010/413, zoals gewijzigd bij besluit 2010/644, en op die in bijlage VIII bij verordening nr. 961/2010 (hierna: „betrokken lijsten”) moest worden gehandhaafd. Als bijlage bij zijn schrijven zond de Raad verzoekster een kopie van de betrokken handelingen.

11      In het schrijven van 28 oktober 2010 gaf de Raad verzoekster aan dat de handhaving van haar plaatsing op de betrokken lijsten was gebaseerd op de volgende gronden:

„De Raad is van mening dat het dossier geen nieuwe elementen bevat die grond opleveren voor een wijziging van zijn standpunt. Zijns inziens zijn de in besluit [...] 2010/413 [...] genoemde redenen dus nog steeds geldig.”

12      Bij aangetekend schrijven met ontvangstbevestiging van 6 december 2010 heeft verzoekster de Raad meegedeeld dat zij geen antwoord had ontvangen op het schrijven van 8 september 2010. Zij verzocht hem bovendien om met spoed toegang te krijgen tot haar dossier en om toezending van de stukken ter onderbouwing van haar plaatsing op de betrokken lijsten of de handhaving daarvan. Zij heeft deze informatie en dit verzoek herhaald bij aangetekend schrijven met ontvangstbevestiging van 20 december 2010.

13      Bij schrijven van 22 december 2010 heeft de Raad verzoekster in antwoord op haar schrijven van 6 en 20 december 2010 een kopie verstrekt van zijn schrijven van 28 oktober 2010 waarin haar schrijven van 8 september 2010 werd beantwoord.

14      Bij aangetekend schrijven met ontvangstbevestiging van 28 december 2010 heeft verzoekster de Raad meegedeeld dat, ten eerste, zij door de onnauwkeurigheid van zijn schrijven van 22 december 2010 geen kennis kon nemen van de jegens haar aangevoerde grieven, ten tweede, zij formeel elke deelneming aan de nucleaire proliferatie of financiering daarvan betwistte en, ten derde, hij haar plaatsing op de betrokken lijsten of de handhaving daarvan nog diende te motiveren door de jegens haar aangevoerde grieven te preciseren. Voorts heeft verzoekster voorgesteld om in Brussel (België) een bijeenkomst te organiseren met de beheerder van haar dossier, zodat zij toegang daartoe kon krijgen.

15      Na heronderzoek van verzoeksters situatie heeft de Raad haar plaatsing op de betrokken lijsten gehandhaafd met ingang van 1 december 2011, de dag van vaststelling van besluit 2011/783/GBVB van de Raad van 1 december 2011 houdende wijziging van besluit 2010/413 (PB L 319, blz. 71), of van 2 december 2011, de dag van bekendmaking in het Publicatieblad van de Europese Unie van uitvoeringsverordening (EU) nr. 1245/2011 van de Raad van 1 december 2011 houdende uitvoering van verordening nr. 961/2010 (PB L 319, blz. 11).

16      Bij verzoekschrift, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 10 februari 2012, heeft verzoekster beroep ingesteld strekkende tot, kort samengevat, nietigverklaring van de handhaving van haar plaatsing op de betrokken lijsten, na heronderzoek van haar situatie bij de vaststelling van besluit 2011/783 en van uitvoeringsverordening nr. 1245/2011. Dit beroep is ter griffie van het Gerecht ingeschreven onder nummer T‑67/12.

 Procesverloop en conclusies van partijen

17      Bij verzoekschrift, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 6 januari 2011, heeft verzoekster het onderhavige beroep ingesteld.

18      Bij akte, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 20 april 2011, heeft de Europese Commissie verzocht om toelating tot interventie in de onderhavige procedure aan de zijde van de Raad. Bij beschikking van 9 juni 2011 heeft de president van de Vierde kamer van het Gerecht deze interventie toegestaan.

19      Op 11 april 2011 heeft de Raad een verweerschrift ingediend.

20      Op 8 juni 2011 heeft verzoekster een memorie van repliek ingediend.

21      Bij op 6 juli 2011 ter griffie van het Gerecht neergelegd schrijven heeft de Commissie aangegeven in te stemmen met het verweerschrift van de Raad, hem volledig te ondersteunen en om redenen van proceseconomie af te zien van de indiening van een memorie in interventie.

22      Op 29 juli 2011 heeft de Raad een memorie van dupliek ingediend.

23      Op rapport van de rechter-rapporteur heeft het Gerecht besloten tot de mondelinge behandeling over te gaan en partijen in het kader van de in artikel 64 van zijn Reglement voor de procesvoering voorziene maatregelen tot organisatie van de procesgang verzocht, te antwoorden op een aantal vragen. Verzoekster en de Raad hebben binnen de gestelde termijn aan dit verzoek voldaan. De Commissie heeft slechts aangegeven dat zij de terechtzitting niet zou bijwonen.

24      Ter terechtzitting van 26 juni 2012 zijn verzoekster en de Raad gehoord in hun pleidooien en in hun antwoorden op de mondelinge vragen van het Gerecht.

25      Verzoekster verzoekt het Gerecht, kort samengevat:

–        bijlage VIII bij verordening nr. 961/2010, voor zover deze haar betreft, en het schrijven van 28 oktober 2010 „houdende besluit” van de Raad jegens haar nietig te verklaren;

–        te verklaren dat bijlage II bij besluit 2010/413, zoals gewijzigd bij besluit 2010/644, voor zover deze haar betreft, alsmede artikel 16, lid 2, van verordening nr. 961/2010 en artikel 20, lid 1, sub b, van besluit 2010/413 niet op haar van toepassing zijn;

–        de Raad te verwijzen in de kosten.

26      De Raad, ondersteund door de Commissie, verzoekt het Gerecht:

–        de conclusies tot nietigverklaring van het schrijven van 28 oktober 2010 „houdende besluit” van de Raad jegens verzoekster en de conclusies om bijlage II bij besluit 2010/413, zoals gewijzigd bij besluit 2010/644, voor zover deze verzoekster betreft, alsmede artikel 20, lid 1, sub b, van besluit 2010/413 niet op haar van toepassing te verklaren, niet-ontvankelijk te verklaren;

–        het beroep ongegrond te verklaren voor het overige;

–        verzoekster te verwijzen in de kosten.

 In rechte

 Vordering tot nietigverklaring van bijlage VIII bij verordening nr. 961/2010 voor zover deze verzoekster betreft

27      Deze vordering moet aldus worden opgevat dat zij betrekking heeft op de nietigverklaring van verzoeksters plaatsing, door de Raad, op de lijst in bijlage VIII bij verordening nr. 961/2010 overeenkomstig artikel 36, lid 2, van die verordening, teneinde de in artikel 16, lid 2, van die verordening bedoelde beperkende maatregelen op haar te kunnen toepassen.

 Ontvankelijkheid

28      De Raad, ondersteund door de Commissie, concludeert tot niet‑ontvankelijkheidverklaring van de vordering tot nietigverklaring van het schrijven van 28 oktober 2010 „houdende besluit” van de Raad jegens verzoekster en van de vordering om bijlage II bij besluit 2010/413, zoals gewijzigd bij besluit 2010/644, voor zover deze verzoekster betreft, en artikel 20, lid 1, sub b, van besluit 2010/413 niet op haar van toepassing te verklaren.

 Middel van niet-ontvankelijkheid ontleend aan de niet-ontvankelijkheid van de vordering tot nietigverklaring van het schrijven van 28 oktober 2010 „houdende besluit” van de Raad jegens verzoekster

29      De Raad, ondersteund door de Commissie, stelt, kort samengevat, dat het schrijven van 28 oktober 2010 niet een voor beroep vatbare handeling in de zin van artikel 263 VWEU is, aangezien het voor verzoekster geen rechtsgevolg heeft gehad dat verschilt van de handelingen waarbij de Raad verzoeksters plaatsing op de betrokken lijsten zonder enige wijziging heeft gehandhaafd. Dit schrijven gaf dus louter informatie over het bestaan en de inhoud van die handelingen.

30      Volgens vaste rechtspraak zijn als handelingen die vatbaar zijn voor beroep tot nietigverklaring in de zin van artikel 263 VWEU te beschouwen maatregelen die bindende rechtsgevolgen in het leven roepen, welke de belangen van de verzoekende partij kunnen aantasten doordat zij haar rechtspositie aanmerkelijk wijzigen (arrest Hof van 11 november 1981, IBM/Commissie 60/81, Jurispr. blz. 2639, punt 9, en arrest Gerecht van 16 juli 1998, Regione Toscana/Commissie, T‑81/97, Jurispr. blz. II‑2889, punt 21). Voorts is geoordeeld dat een handeling met een louter informatief karakter noch de belangen van de adressaat kan aantasten noch zijn rechtspositie kan wijzigen in vergelijking met de situatie vóór de ontvangst van die handeling (zie in die zin beschikking Hof van 4 oktober 2007, Finland/Commissie, C‑457/06 P, niet gepubliceerd in de Jurisprudentie, punt 36).

31      In casu is het schrijven van 28 oktober 2010, zoals de Raad, ondersteund door de Commissie, terecht opmerkt, slechts de handeling waarbij de Raad verzoekster heeft meegedeeld dat haar plaatsing op de betrokken lijsten na herziening gehandhaafd bleef alsmede haar op de hoogte heeft gesteld van de redenen voor de handhaving daarvan, overeenkomstig artikel 24, lid 3, van besluit 2010/413 en artikel 36, lid 3, van verordening nr. 961/2010. Het betreft dus een louter informatieve handeling die als zodanig niet vatbaar is voor een beroep tot nietigverklaring in de zin van 263 VWEU.

32      Een en ander echter onverminderd het feit dat de vordering tot nietigverklaring van het schrijven van 28 oktober 2010 „houdende besluit” van de Raad jegens verzoekster moet worden uitgelegd in het licht van de bewoordingen van het verzoekschrift en van de context waarin die vordering is ingediend.

33      De Raad heeft in antwoord op schriftelijke en mondelinge vragen van het Gerecht weliswaar gesteld dat het onderhavige beroep, dat formeel is gericht tegen het informatieve schrijven, niet aldus kon worden uitgelegd dat het in feite is gericht tegen de handhaving, na herziening, van verzoeksters plaatsing op de betrokken lijsten.

34      Hij heeft er echter geen rekening mee gehouden dat het beroep blijkens het verzoekschrift in feite strekt tot nietigverklaring van de handhaving, na herziening, van verzoeksters plaatsing op de betrokken lijsten, welke de reden vormt voor de jegens haar getroffen beperkende maatregelen.

35      In punt 64 van het verzoekschrift heeft verzoekster zelf aangegeven dat de Raad haar bij schrijven van 28 oktober 2010 „op de hoogte had gesteld [...] van besluit [2010/413, zoals gewijzigd bij besluit 2010/644,] en van verordening nr. 961/2010 alsmede van het feit dat [zij] onderworpen zou blijven aan de voorziene beperkende maatregelen”.

36      Voorts heeft de Raad geen rekening gehouden met het feit dat hij in de context van artikel 24 van besluit 2010/413 en van artikel 36 van verordening nr. 961/2010 de persoon of entiteit die hij aan de in die bepalingen voorziene maatregelen van bevriezing van tegoeden en economische middelen wilde onderwerpen op de betrokken lijsten plaatste, en vervolgens die persoon of entiteit op de hoogte stelde van die plaatsing en van de redenen daarvoor.

37      In het licht van de voorgaande overwegingen moet de vordering tot nietigverklaring van het schrijven van 28 oktober 2010 „houdende besluit” van de Raad jegens verzoekster, in casu aldus worden uitgelegd dat zij niet betrekking heeft op het schrijven als zodanig, maar op de handhaving, na herziening, van verzoeksters plaatsing op de betrokken lijsten, teneinde de beperkende maatregelen voorzien in artikel 20, lid 1, sub b, van besluit 2010/413 en in artikel 16, lid 2, van verordening nr. 961/2010 op haar toe te passen, alsmede op de redenen voor de handhaving van die plaatsing, die verzoekster zijn meegedeeld bij het schrijven van 28 oktober 2010.

38      Volgens artikel 275, tweede alinea, VWEU en artikel 263, vierde en zesde alinea, VWEU is verzoekster bevoegd om de nietigverklaring van die plaatsing te vorderen.

39      Derhalve moet het middel van niet-ontvankelijkheid dat de Raad, ondersteund door de Commissie, heeft aangevoerd tegen de vordering tot nietigverklaring van het schrijven van 28 oktober 2010, „houdende besluit van de Raad” jegens verzoekster, die in casu aldus moet worden uitgelegd dat zij betrekking heeft op de nietigverklaring van de handhaving, na herziening, van verzoeksters plaatsing op de betrokken lijsten, ongegrond worden verklaard.

 Middelen van niet-ontvankelijkheid ontleend aan de niet-ontvankelijkheid van de vordering strekkende tot verkrijging van een verklaring dat bijlage II bij besluit 2010/413, zoals gewijzigd bij besluit 2010/644, voor zover deze verzoekster betreft, en artikel 20, lid 1, sub b, van besluit 2010/413 niet op verzoekster van toepassing zijn en ontvankelijkheid van de vordering strekkende tot verkrijging van een verklaring dat artikel 16, lid 2, van verordening nr. 961/2010 evenmin op haar van toepassing is

40      De Raad, ondersteund door de Commissie, stelt dat de vordering strekkende tot verkrijging van een verklaring dat bijlage II bij besluit 2010/413, zoals gewijzigd bij besluit 2010/644, voor zover deze verzoekster betreft, en artikel 20, lid 1, sub b, van besluit 2010/413 niet op laatstgenoemde van toepassing zijn, niet-ontvankelijk is, aangezien zij niet vergezeld gaat van een vordering tot nietigverklaring van de individuele handeling waarbij is besloten dat verzoekster opgenomen bleef op de lijst van bijlage II bij besluit 2010/413, zoals gewijzigd bij besluit 2010/644. Artikel 277 VWEU, op grond waarvan een partij de wettigheid van een handeling van algemene strekking kan betwisten door te stellen dat deze niet op haar van toepassing is, heeft echter een accessoir karakter en zou dus moeten worden ingeroepen ter onderbouwing van een beroep tot nietigverklaring van het individuele besluit dat jegens verzoekster is genomen op basis van handelingen van algemene strekking waarvan zij in casu de wettigheid betwist.

41      Om te beginnen zij eraan herinnerd dat het Gerecht volgens de bewoordingen van artikel 113 van het Reglement voor de procesvoering in iedere stand van het geding ambtshalve, na partijen te hebben gehoord, uitspraak kan doen over de middelen van niet-ontvankelijkheid die van openbare orde zijn. Hiertoe behoren volgens de rechtspraak de bevoegdheid van de rechter van de Europese Unie om kennis te nemen van het beroep (arrest Hof van 18 maart 1980, Valsabbia e.a./Commissie, 154/78, 205/78, 206/78, 226/78‑228/78, 263/78, 264/78, 31/79, 39/79, 83/79 en 85/79, Jurispr. blz. 907, punt 7, en arrest Gerecht van 17 juni 1998, Svenska Journalistförbundet/Raad, T‑174/95, Jurispr. blz. II‑2289, punt 80) en kwesties die betrekking hebben op de ontvankelijkheid van het beroep (arrest Hof van 16 december 1960, Humblet/Belgische Staat, 6/60, Jurispr. blz. 1169, 1191). Het toezicht van het Gerecht beperkt zich dus niet tot de door partijen aangevoerde middelen van niet-ontvankelijkheid (beschikking Gerecht van 10 juli 2002, Comitato organizzatore del convegno internazionale/Commissie, T‑387/00, Jurispr. blz. II‑3031, punt 36). De rechter van de Unie kan zijn beslissing in beginsel evenwel niet baseren op een rechtsmiddel of op een middel van niet-ontvankelijkheid, ook al is het van openbare orde, zonder partijen eerst te hebben verzocht om hun opmerkingen over dat middel kenbaar te maken (zie in die zin arresten Hof van 2 december 2009, Commissie/Ierland e.a., C‑89/08 P, Jurispr. blz. I‑11245, punten 50‑59, en 17 december 2009, Heroverweging M/EMEA, C‑197/09 RX II, Jurispr. blz. I‑12033, punt 57).

42      Hoewel in het verzoekschrift niet de grondslag wordt gepreciseerd van de vordering waarop de middelen van niet-ontvankelijkheid van de Raad, ondersteund door de Commissie, betrekking hebben, kan deze, gelet op de formulering van de vordering, slechts artikel 277 VWEU zijn, volgens hetwelk „iedere partij [...] naar aanleiding van een geschil waarbij een door een instelling [...] van de Unie vastgestelde handeling van algemene strekking in het geding is, de in artikel 263, tweede alinea, bedoelde middelen [kan] aanvoeren om voor [de rechter van de Unie] de niet-toepasselijkheid van deze handeling in te roepen”. Overigens hebben verzoekster en de Raad in antwoord op schriftelijke en mondelinge vragen van het Gerecht bevestigd dat die vordering in wezen overeenkwam met een exceptie van onwettigheid, aangevoerd ter onderbouwing van de vordering tot nietigverklaring van verzoeksters plaatsing op de betrokken lijsten of de handhaving daarvan na herziening.

43      Met betrekking tot, in de eerste plaats, de exceptie van onwettigheid van bijlage II bij besluit 2010/413, zoals gewijzigd bij besluit 2010/644, voor zover deze verzoekster betreft, moet worden gepreciseerd dat verzoekster zich hiermee in wezen beroept op de niet-toepasselijkheid van de handhaving van haar plaatsing op de lijst van bijlage II bij besluit 2010/413, zoals gewijzigd bij besluit 2010/644. Volgens vaste rechtspraak komt in artikel 277 VWEU een algemeen beginsel tot uitdrukking, krachtens hetwelk iedere procespartij met het oog op de nietigverklaring van een haar rechtstreeks en individueel rakende handeling de rechtsgeldigheid van eerdere, aan de bestreden handeling ten grondslag liggende handelingen mag aanvechten, wanneer zij niet krachtens artikel 263 VWEU rechtstreeks tegen die handelingen kon opkomen, waarvan zij dus de gevolgen moet dragen zonder in staat te zijn geweest de nietigverklaring ervan te vorderen (arrest Hof van 6 maart 1979, Simmenthal/Commissie, 92/78, Jurispr. blz. 777, punt 39). Uit de rechtspraak kan bovendien worden afgeleid dat de exceptie van onwettigheid alleen openstaat indien er geen ander beroepsmiddel beschikbaar is (zie in die zin arresten Hof van 9 maart 1994, TWD Textilwerke Deggendorf, C‑188/92, Jurispr. blz. I‑833, punt 17; 15 februari 2001, Nachi Europe, C‑239/99, Jurispr. blz. I‑1197, punt 37, en 8 maart 2007, Roquette Frères, C‑441/05, Jurispr. blz. I‑1993, punt 40; zie eveneens in die zin arrest Gerecht van 12 juli 2001, Kik/BHIM (Kik), T‑120/99, Jurispr. blz. II‑2235, punt 26). In casu beschikt verzoekster op grond van artikel 275, tweede alinea, VWEU over het recht om rechtstreeks een beroep tot nietigverklaring in te stellen van de handeling waartegen zij een exceptie van onwettigheid wil aanvoeren. Hieruit volgt dat zij zich niet bij wege van exceptie op de onwettigheid van die handeling kan beroepen.

44      Derhalve moet de vordering strekkende tot verkrijging van een verklaring dat bijlage II bij besluit 2010/413, zoals gewijzigd bij besluit 2010/644, voor zover deze verzoekster betreft, niet op haar van toepassing is, niet-ontvankelijk worden verklaard, zonder dat een uitspraak behoeft te worden gedaan over het middel van niet-ontvankelijkheid dat de Raad, ondersteund door de Commissie, heeft aangevoerd. Een en ander onverminderd het onderzoek ten gronde van de vordering tot nietigverklaring van de handhaving, na herziening, van verzoeksters plaatsing op de lijst van bijlage II bij besluit 2010/413, zoals gewijzigd bij besluit 2010/644, die verzoekster rechtsgeldig heeft ingediend (zie de punten 37‑39 hierboven).

45      Wat in de tweede plaats de excepties van onwettigheid van artikel 20, lid 1, sub b, van besluit 2010/413 en van artikel 16, lid 2, van verordening nr. 961/2010 betreft, moet worden vastgesteld dat die artikelen voorzien in de bevriezing van tegoeden en van de economische middelen van „personen en entiteiten [...] als vermeld in bijlage II” bij besluit 2010/413 of „in bijlage VIII” bij verordening nr. 961/2010. Met betrekking tot verzoekster, die daarin niet met naam wordt genoemd, vormen zij dus handelingen van algemene strekking in de zin van artikel 277 VWEU. Zij zijn immers van toepassing op objectief omschreven situaties en hebben rechtsgevolgen voor algemeen en in abstracto omschreven categorieën personen en entiteiten (zie in die zin en naar analogie arrest Hof van 6 oktober 1982, Alusuisse Italia/Raad en Commissie, 307/81, Jurispr. blz. 3463, punt 9). Verzoekster beschikt niet over het recht om op grond van artikel 263 VWEU rechtstreeks beroep in te stellen tegen die bepalingen, die nochtans één van de rechtsgrondslagen vormen van haar plaatsing op de betrokken lijsten of de handhaving daarvan na herziening. Zij is immers op die lijsten geplaatst met het oog op de toepassing van de beperkende maatregelen bedoeld in artikel 20, lid 1, sub b, van besluit 2010/413 en in artikel 16, lid 2, van verordening nr. 961/2010. Het gaat dus om handelingen waarvan verzoekster op basis van artikel 277 VWEU de niet-toepasselijkheid kan inroepen.

46      Om te beoordelen of verzoekster bevoegd is om zich in het kader van het beroep tegen een individuele handeling te beroepen op de onregelmatigheid van het algemene besluit waarop die handeling is gebaseerd, moet echter met name worden onderzocht of verzoekster tegen dat algemene besluit één van de vier in artikel 263, tweede alinea, VWEU genoemde middelen tot nietigverklaring aanvoert (zie in die zin arrest Hof van 13 juni 1958, Meroni/Hoge Autoriteit, 9/56, Jurispr. blz. 11). Verzoekster heeft in het verzoekschrift evenwel niet gepreciseerd welke in artikel 263, tweede alinea, VWEU genoemde middelen of grieven specifiek worden aangevoerd ter onderbouwing van haar excepties van onwettigheid van artikel 20, lid 1, sub b, van besluit 2010/413 en van artikel 16, lid 2, van verordening nr. 961/2010. Bovendien is zij niet in staat geweest om antwoord te geven op de schriftelijke en de mondelinge vraag van het Gerecht om aan te geven welke middelen of grieven in het verzoekschrift in eerste aanleg specifiek die excepties van onwettigheid onderbouwen.

47      Die excepties van onwettigheid kunnen dus niet worden geacht te voldoen aan het vereiste van een summiere uiteenzetting van de aangevoerde middelen in het verzoekschrift, zoals dat wordt genoemd in artikel 44, lid 1, sub c, van het Reglement voor de procesvoering.

48      Met dit ambtshalve aangevoerde middel moeten de door verzoekster aangevoerde excepties van onwettigheid van artikel 20, lid 1, sub b, van besluit 2010/413 en van artikel 16, lid 2, van verordening nr. 961/2010, dus niet-ontvankelijk worden verklaard.

49      Uit de voorgaande overwegingen volgt dat het beroep slechts ontvankelijk is voor zover het strekt tot nietigverklaring van verzoeksters plaatsing op de betrokken lijsten of de handhaving daarvan na herziening (hierna: „bestreden handelingen”). Het beroep moet niet-ontvankelijk worden verklaard voor het overige.

 Ten gronde

50      Ter onderbouwing van haar beroep voert verzoekster vier middelen tot nietigverklaring van de bestreden handelingen aan. Het eerste is ontleend aan een kennelijke beoordelingsfout, volgende uit het feit dat de Raad haar op de betrokken lijsten heeft geplaatst dan wel die plaatsing heeft gehandhaafd zonder dat zij aan de belangrijkste criteria voor die plaatsing voldoet. Het tweede is ontleend aan schending van het beginsel van gelijke behandeling, daar zij anders is behandeld dan andere Iraanse banken die niet op de betrokken lijsten zijn geplaatst, dan de Daftar (bureau van de Leider van de Islamitische revolutie; hierna: „bureau van de Leider” respectievelijk „Leider”) en de Stichting Mostaz’afan van de Islamitische Republiek Iran (hierna: „Stichting”) en op dezelfde wijze als andere Iraanse banken die op de betrokken lijsten zijn geplaatst. Het derde middel is ontleend aan schending van het beginsel van eerbiediging van de rechten van de verdediging, van het recht op een effectieve rechterlijke bescherming en de motiveringsplicht, aangezien zij noch de precieze redenen noch de bewijselementen en -stukken heeft ontvangen die haar plaatsing op de betrokken lijsten of de handhaving daarvan zouden hebben gerechtvaardigd. Het vierde middel is ontleend aan schending van het eigendomsrecht en van het evenredigheidsbeginsel, aangezien door de bevriezing van haar tegoeden en economische middelen in elk geval een onnodige en onevenredige inbreuk op haar eigendomsrecht is gemaakt.

51      Om redenen van een goede rechtsbedeling, proceseconomie en opportuniteit moet het derde middel als eerste worden onderzocht. In het kader van dit middel voert verzoekster drie grieven aan, ontleend aan, ten eerste, schending van het beginsel van eerbiediging van de rechten van de verdediging, ten tweede, schending van het recht op een effectieve rechterlijke bescherming en, ten derde, schending van de motiveringsplicht, aangezien de Raad de bestreden handelingen heeft verricht zonder haar inzage te geven in de precieze redenen en de bewijselementen en -stukken die haar plaatsing op de betrokken lijsten of de handhaving daarvan zouden hebben gerechtvaardigd.

52      Om dezelfde redenen als die welke in punt 51 hierboven zijn genoemd, moet worden begonnen met het onderzoek van de derde grief van het derde middel, ontleend aan schending van de motiveringsplicht.

53      Met deze grief stelt verzoekster dat de Raad bij de vaststelling van de bestreden handelingen het wezenlijk vormvoorschrift heeft geschonden dat hij de betrokkene op de hoogte moet stellen van de redenen voor plaatsing op de betrokken lijsten en hem de mogelijkheid moet geven zijn opmerkingen in te dienen, zoals uitdrukkelijk wordt gezegd in artikel 36, lid 3, van verordening nr. 961/2010. De redenen die tot staving van de bestreden handelingen zijn aangevoerd zijn te beknopt, vaag, onnauwkeurig of ontwijkend om te kunnen worden gelijkgesteld met een motivering. De Raad heeft niet gepreciseerd op welke wijze zij verbonden is met het bureau van de Leider of betrokken zou zijn geweest bij de nucleaire proliferatie of zelfs alleen maar bij „strategische belangen van het regime”. Hij heeft niet aangegeven waarin de gestelde ondersteuning zou hebben bestaan (verlening van financiële diensten, daaronder begrepen het aanbieden van kredietbrieven en het beheren van rekeningen) noch aan wie die ondersteuning zou zijn verleend. Er kan geen rekening worden gehouden met de pogingen van de Raad om dit ontbreken van motivering in de loop van de onderhavige gerechtelijke procedure te verhelpen, omdat anders inbreuk wordt gemaakt op het recht op een eerlijk proces en op het beginsel dat partijen voor de Unierechter gelijk zijn.

54      De Raad, ondersteund door de Commissie, weerlegt verzoeksters argumenten en concludeert tot afwijzing van de derde grief van het derde middel, op grond dat deze ongegrond is.

55      Om te beginnen zij eraan herinnerd dat de bevriezing van tegoeden aanzienlijke gevolgen voor de betrokken entiteiten kan hebben, aangezien daardoor de uitoefening van hun fundamentele rechten kan worden belemmerd (arrest Hof van 16 november 2011, Bank Melli Iran/Raad, C‑548/09 P, Jurispr. blz. I-11381, punt 49).

56      Het recht op een effectieve rechterlijke bescherming houdt in dat de autoriteit van de Unie die een handeling vaststelt die beperkende maatregelen ten aanzien van een persoon of een entiteit meebrengt, de gronden waarop deze handeling is gebaseerd, voor zover mogelijk meedeelt op het tijdstip waarop deze handeling wordt vastgesteld of althans zo snel mogelijk daarna, teneinde deze personen of entiteiten in staat te stellen hun recht van beroep uit te oefenen (zie arrest Bank Melli Iran/Raad, punt 55 supra, punt 47, en aldaar aangehaalde rechtspraak). In elk geval moet de motivering van de handeling aan de door die handeling geraakte persoon worden verstrekt voordat hij beroep tegen die handeling instelt. De niet-eerbiediging van het motiveringsvereiste kan immers niet worden geregulariseerd door het feit dat de betrokkene tijdens de procedure voor de Unierechter kennis neemt van de motivering van de handeling (zie in die zin arrest Gerecht van 14 oktober 2009, Bank Melli Iran, T‑390/08, Jurispr. blz. II‑3967, punt 80, en aldaar aangehaalde rechtspraak).

57      Met het oog op de eerbiediging van het recht op een effectieve rechterlijke bescherming schrijft artikel 24, lid 3, van besluit 2014/413 en artikel 36, lid 3, van verordening nr. 961/2010 de Raad voor de individuele en specifieke redenen op te geven die een rechtvaardiging opleveren voor de maatregelen van bevriezing van de tegoeden en de economische middelen, genomen op grond van artikel 20, lid 1, sub b, van besluit 2010/413 en artikel 16, lid 2, van verordening nr. 961/2010, en om deze mee te delen aan de door die maatregelen geraakte personen, entiteiten en lichamen (zie in die zin en naar analogie arrest van 16 november 2011, Bank Melli Iran/Raad, punt 55 supra, punt 48). Uit de rechtspraak volgt dat de Raad in casu via een individuele mededeling moet voldoen aan de verplichting die op hem rust krachtens artikel 24, lid 3, van besluit 2010/413 en artikel 36, lid 3, van verordening nr. 961/2010 (zie in die zin en naar analogie arrest van 16 november 2011, Bank Melli Iran/Raad, punt 55 supra, punt 52).

58      In casu heeft de Raad verzoekster bij het schrijven van 28 oktober 2010 aangegeven dat de bestreden maatregelen waren gebaseerd op het feit dat „[hij] van mening was dat het dossier geen nieuwe elementen bevat[te] voor een wijziging van zijn standpunt [met betrekking tot de bevriezing van verzoeksters tegoeden en economische middelen] en dat [...] de in besluit [...] 2010/413 genoemde redenen dus nog steeds geldig [waren]”.

59      Dit schrijven geeft niet de individuele en specifieke redenen die de bevriezing van verzoeksters tegoeden en economische middelen rechtvaardigen. Uit de rechtspraak volgt echter dat de motivering moet beantwoorden aan de aard van de betrokken handeling en van de context waarin zij is vastgesteld. In het bijzonder is een bezwarende handeling voldoende gemotiveerd, wanneer zij tot stand is gekomen in een context die de betrokkene bekend is, zodat deze de strekking van de hem betreffende maatregel kan begrijpen (zie arrest van 14 oktober 2009, Bank Melli Iran/Raad, punt 56 supra, punt 82, en aldaar aangehaalde rechtspraak).

60      In casu moet er dus rekening mee worden gehouden dat bij het schrijven van 28 oktober 2010 een kopie van besluit 2010/413 was gevoegd en dat dit besluit op het moment waarop verzoekster dat schrijven heeft ontvangen reeds bekend was gemaakt in het Publicatieblad van de Europese Unie, namelijk op 27 juli 2010. Verzoekster was dus in staat om kennis te nemen van de gronden die in besluit 2010/413 werden genoemd ter rechtvaardiging van het besluit tot bevriezing van haar tegoeden en economische middelen, zoals deze reeds zijn uiteengezet in punt 5 hierboven.

61      Bovendien heeft de Raad in het verweerschrift erkend dat hij „geen andere informatie over verzoekster had dan die welke in de uiteenzetting van de redenen van de Raad over haar plaatsing [op de betrokken lijsten] was opgenomen”. Verzoekster heeft vóór de instelling van het onderhavige beroep dus geen aanvullende reden gekregen.

62      Voor zover de Raad voor het Gerecht de bestreden handelingen wil baseren op elementen die verzoekster ter onderbouwing van haar beroep heeft overgelegd, en waaruit zou blijken dat de Leider haar indirect, via de Stichting, zou controleren, zij eraan herinnerd dat die aanvullende motivering overeenkomstig de in punt 56 hierboven genoemde rechtspraak niet in aanmerking kan worden genomen voor de vervolmaking van de eventueel ontoereikende motivering in de bestreden handelingen, aangezien deze verzoekster na de instelling van het onderhavige beroep is verstrekt.

63      De grief ontleend aan schending van de motiveringsplicht moet dus uitsluitend worden beantwoord aan de hand van de in punt 5 hierboven uiteengezette redenen.

64      Dienaangaande zij eraan herinnerd dat de motivering, wil zij beantwoorden aan haar doel, namelijk het garanderen van de eerbiediging van het recht op een effectieve rechterlijke bescherming, de betrokkene enerzijds voldoende gegevens moet verschaffen om zijn rechten te verdedigen en na te gaan of de handeling gegrond is dan wel een gebrek vertoont op grond waarvan de geldigheid ervan voor de Unierechter kan worden betwist, en anderzijds de Unierechter in staat moet stellen de rechtmatigheid van die handeling te toetsen (arrest van 14 oktober 2009, Bank Melli Iran/Raad, punt 56 supra, punt 80). Het is niet noodzakelijk dat alle relevante feitelijke en juridische omstandigheden in de motivering worden gespecificeerd, aangezien bij de vraag of de motivering van een handeling aan de vereisten voldoet niet alleen acht moet worden geslagen op de bewoordingen ervan, doch ook op de context en op het geheel van rechtsregels die de betrokken materie beheersen (arrest van 14 oktober 2009, Bank Melli Iran/Raad, punt 56 supra, punt 82).

65      Hieruit volgt dat de motivering van de bestreden handelingen met name moet worden beoordeeld aan de hand van de bepalingen op basis waarvan zij zijn vastgesteld, namelijk artikel 20, lid 1, sub b, van besluit 2010/413 respectievelijk artikel 16, lid 2, van verordening nr. 961/2010, die zelf moeten worden uitgelegd door rekening te houden met hun bewoordingen en de context waarin zij zijn vastgesteld alsook met de doelstellingen die worden nagestreefd door de regeling waarvan zij deel uitmaakt (zie arrest Hof van 13 maart 2012, Melli Bank/Raad, C‑380/09 P, punt 38, en de aangehaalde rechtspraak).

66      Artikel 20, lid 1, sub b, van besluit 2010/413 en artikel 16, lid 2, sub a, van verordening nr. 961/2010 verplichten de Raad om de tegoeden en economische middelen te bevriezen van natuurlijke en rechtspersonen, entiteiten en lichamen „van wie is vastgesteld” dat zij hetzij „medewerking verlenen aan, direct betrokken zijn bij of steun bieden aan [activiteiten van nucleaire proliferatie]”, hetzij „eigendom zijn of onder zeggenschap staan van [laatstgenoemden], ook op onrechtmatige wijze, of optreden namens hen of handelen op hun aanwijzing”, waarbij de Raad van geval tot geval moet beoordelen of voor elk van de betrokken personen, entiteiten of lichamen aan één van die voorwaarden is voldaan (zie in die zin en naar analogie arrest Melli Bank/Iran, punt 65 supra, punten 39 en 40).

67      Hieruit volgt dat de individuele en specifieke redenen die de Raad op grond van artikel 24, lid 3, van besluit 2010/413 en artikel 36, lid 3, van verordening nr. 961/2010 moet geven (zie punt 55 hierboven), de plaatsing betreft van de betrokken personen, entiteiten en lichamen op de betrokken lijsten, te weten, naargelang het geval, de medewerking aan, de rechtstreekse betrokkenheid bij of ondersteuning van de nucleaire proliferatie dan wel, wanneer het om in eigendom zijnde, onder zeggenschap staande, dan wel om namens of op aanwijzing optredende entiteiten gaat, de redenen op grond waarvan is geoordeeld dat het om een in eigendom zijnde, onder zeggenschap staande dan wel om een namens of op aanwijzing optredende entiteit gaat (zie in die zin en naar analogie arrest Melli Bank/Raad, punt 65 supra, punt 43).

68      Blijkens vaste rechtspraak moet de Raad, om op de juiste wijze te voldoen aan zijn verplichting tot motivering van een handeling waarbij beperkende maatregelen worden opgelegd, de feitelijke en juridische gronden vermelden waarvan de rechtmatigheid van de maatregelen afhangt, en de overwegingen die hem tot het nemen van het besluit hebben gebracht (zie in die zin arrest van 14 oktober 2009, Bank Melli Iran/Raad, punt 56 supra, punt 81, en aangehaalde rechtspraak). Dit betekent dat de motivering van een dergelijke handeling in beginsel niet alleen betrekking dient te hebben op de wettelijke voorwaarden voor toepassing van de beperkende maatregelen, maar ook op de specifieke en concrete redenen waarom de Raad in de uitoefening van zijn ruime discretionaire bevoegdheid van mening is dat dergelijke maatregelen tegen de betrokkene moeten worden genomen (zie in die zin en naar analogie arresten Gerecht van 12 december 2006, Organisation des Modjahedines du peuple d’Iran/Raad, T‑228/02, Jurispr. blz. II‑4665, punt 146; 7 december 2010, Fahas/Raad, T‑49/07, Jurispr. blz. II‑5555, punt 53, en 8 juni 2011, Bamba/Raad, T‑86/11, Jurispr. blz. II-2749, punt 47).

69      Een door de Raad getroffen maatregel van bevriezing van tegoeden en economische middelen kan dus alleen toereikend gemotiveerd worden geacht, wanneer de Raad de feitelijke en juridische gronden vermeldt die hem ertoe hebben gebracht, te stellen dat, naargelang het geval, de betrokken persoon, entiteit of het lichaam heeft meegewerkt aan, rechtstreeks betrokken was bij of ondersteuning heeft verleend aan de nucleaire proliferatie dan wel dat die persoon, die entiteit of dat lichaam in eigendom was of onder zeggenschap stond van dan wel optrad namens of op aanwijzing van personen, entiteiten of lichamen die meewerken aan, rechtstreeks betrokken zijn bij of ondersteuning verlenen aan de nucleaire proliferatie.

70      Uit de gronden die verzoekster vóór de instelling van het onderhavige beroep bij het schrijven van 28 oktober 2010 zijn meegedeeld blijkt dat de betrokken handelingen gebaseerd waren op „de in besluit [...] 2010/413” genoemde redenen, namelijk de volgende: „[Verzoekster] is nauw verbonden met de ‚Daftar’ (bureau van de Leider: administratie bestaande uit ongeveer 500 medewerkers)” en „draagt tevens bij aan de financiering van de strategische belangen van het regime”. Ter terechtzitting heeft de Raad gepreciseerd dat hij de bestreden handelingen wilde baseren op een dubbele reden, enerzijds ontleend aan het feit dat verzoekster daadwerkelijk onder zeggenschap van het Iraanse regime stond en anderzijds aan het feit dat daaruit bijna zeker kon worden afgeleid dat zij de nucleaire proliferatie financierde. Dit betekent dat de Raad de bestreden handelingen heeft willen baseren op redenen ontleend aan, enerzijds, verzoeksters medewerking aan, rechtstreekse betrokkenheid bij of ondersteuning van de nucleaire proliferatie en, anderzijds, het feit dat zij onder zeggenschap stond van een persoon of entiteit die medewerking verleende aan, rechtstreeks betrokken was bij of ondersteuning gaf aan die activiteiten, en die in de aan verzoekster meegedeelde gronden werd geïdentificeerd als het bureau van de Leider. Verzoekster heeft deze dubbele reden zeer goed begrepen en betwist ten eerste dat zij onder zeggenschap staat van personen, entiteiten of lichamen die medewerking hebben verleend aan, rechtstreeks betrokken zijn bij of ondersteuning hebben verleend aan de nucleaire proliferatie, zoals de Iraanse autoriteiten, en ten tweede dat zij medewerking heeft verleend aan, rechtstreeks betrokken is geweest bij of ondersteuning heeft verleend aan de nucleaire proliferatie.

71      Wat in de eerste plaats de aan verzoekster meegedeelde redenen betreft die verwijzen naar het feit dat zij onder zeggenschap staat van personen, entiteiten of lichamen die medewerking hebben verleend aan, rechtstreeks betrokken zijn geweest bij of steun hebben verleend aan de nucleaire proliferatie, deze zijn niet voldoende specifiek en concreet om verzoekster en het Gerecht in staat te stellen de redenen te bevatten die voor de Raad aanleiding zijn geweest om vast te stellen dat dit criterium in casu was vervuld.

72      Volgens de Raad is „[verzoekster] nauw verbonden met de ‚Daftar’ (bureau van de Leider: administratie bestaande uit ongeveer 500 medewerkers)”. Het begrip „verbonden met een derde” is op zich echter vaag en onnauwkeurig en houdt geen kennelijk en rechtstreeks verband met het begrip „zeggenschap” in artikel 20, lid 1, sub b, van besluit 2010/413 en in artikel 16, lid 2, sub a, van verordening nr. 961/2010. De Raad heeft geen enkel precies en concreet gegeven genoemd waaruit blijkt dat het bureau van de Leider eventueel zeggenschap over verzoekster uitoefent.

73      In de context van de onderhavige zaak is het gebruik van het begrip „verbonden met” de „‚Daftar’ (bureau van de Leider: administratie bestaande uit ongeveer 500 medewerkers)” des te vager en onnauwkeuriger, daar dit bureau als zodanig niet is geïdentificeerd als een persoon of entiteit die dan wel een lichaam dat medewerking verleent aan, rechtstreeks betrokken is bij of steun verleent aan de nucleaire proliferatie. Zoals verzoekster terecht opmerkt, staat het bureau van de Leider niet op de betrokken lijsten, ofschoon andere entiteiten die in Iran politieke verantwoordelijkheden dragen of andere regeringsorganen wel op die lijsten zijn geplaatst, op grond dat zij personen, entiteiten of lichamen zijn die medewerking hebben verleend aan, rechtstreeks betrokken zijn geweest bij of steun hebben verleend aan de nucleaire proliferatie. Voorts heeft de Raad niet gepreciseerd met welke concrete middelen het bureau van de Leider als zodanig of eventueel via zijn leden zeggenschap over verzoekster heeft kunnen uitoefenen zodat zij in zijn belangen handelt en, met name, financiële steun verleent aan de nucleaire proliferatie.

74      Voor zover verzoekster in haar stukken toegeeft dat zij eigendom is geweest van de Stichting en dat dit gedeeltelijk nog steeds het geval is, welke Stichting zelf onder leiding van de Leider staat, en de Raad in het kader van de onderhavige procedure stelt dat hij zich ter rechtvaardiging van de gegrondheid van de bestreden handelingen op die elementen baseert, moet worden opgemerkt dat het hier nieuwe redenen betreft, aangezien de Raad verzoekster vóór de instelling van het onderhavige beroep nooit redenen heeft meegedeeld die betrekking hebben op de banden die zij via de Stichting met de Leider heeft, maar uitsluitend redenen gebaseerd op de banden tussen haar en het bureau van de Leider. Vóór de instelling van het onderhavige beroep heeft de Raad nooit melding gemaakt van de banden tussen de Leider, de Stichting en verzoekster en tot dan was hij hiervan wellicht niet eens op de hoogte. Zelfs al zouden die banden voldoende zijn geweest om de bevriezing van verzoeksters tegoeden en economische middelen te rechtvaardigen, dit neemt niet weg dat zij nieuwe redenen vormen waarop te laat een beroep wordt gedaan en waarmee het Gerecht overeenkomstig de in punt 56 hierboven genoemde rechtspraak derhalve geen rekening kan houden.

75      Het is dus niet mogelijk om zonder enig ander door de Raad genoemd specifiek en concreet element een uitspraak te doen over de gegrondheid van de bestreden handelingen, voor zover deze gebaseerd zijn op de banden, in de zin van artikel 20, lid 1, sub b, van besluit 2010/413 en van artikel 16, lid 2, sub a, van verordening nr. 961/2010, tussen verzoekster en het Iraanse regime, uitsluitend op grond van de door de Raad daadwerkelijk genoemde redenen, namelijk dat „[verzoekster] nauw [is] verbonden met de ‚Daftar’ (bureau van de Leider: administratie bestaande uit ongeveer 500 medewerkers)”.

76      Dit eerste soort aan verzoekster meegedeelde redenen kan dus niet worden aangemerkt als een toereikende motivering van de bestreden handelingen.

77      Wat in de tweede plaats de aan verzoekster meegedeelde redenen betreft verband houdende met haar medewerking aan, haar rechtstreekse betrokkenheid bij of haar steun aan de nucleaire proliferatie, deze zijn onvoldoende specifiek en concreet om verzoekster en het Gerecht in staat te stellen de redenen te bevatten die voor de Raad aanleiding zijn geweest om te stellen dat in casu was voldaan aan één van de wettelijk voorziene criteria ten bewijze van het feit dat een persoon, een entiteit of een lichaam rechtstreeks betrokken is geweest bij de nucleaire proliferatie.

78      Volgens de Raad „draagt [verzoekster] bij aan de financiering van de strategische belangen van het regime”. Ofschoon deze reden, zoals verzoekster opmerkt, slechts melding maakt van haar vermeende bijdrage „aan de financiering van de strategische belangen van het regime” en niet aan de nucleaire proliferatie, neemt dit niet weg dat laatstgenoemde activiteit, zoals de Raad stelt, noodzakelijkerwijs onder het begrip „strategische belangen van het regime” valt. Deze reden kan derhalve aldus worden uitgelegd dat de Raad verzoekster in feite verwijt dat zij bijdraagt aan de financiering van de nucleaire proliferatie.

79      Voor zover de Raad verzoeksters „bijdrage” aan de „financiering” van de nucleaire proliferatie heeft willen afleiden uit het feit dat zij „nauw [is] verbonden met [...] het bureau van de Leider”, moet worden opgemerkt dat, om dezelfde redenen als die welke in de punten 73 tot en met 76 hierboven worden genoemd, de bestreden handelingen niet rechtens genoegzaam zijn gemotiveerd, aangezien de betrokken banden onvoldoende gespecificeerd en geconcretiseerd zijn om verzoekster en het Gerecht in staat te stellen de gegrondheid van die handelingen op dit punt te beoordelen.

80      Aangenomen dat de Raad verzoeksters bijdrage aan de financiering van de nucleaire proliferatie heeft willen aantonen, heeft hij in elk geval geen specifiek en concreet element voor verzoeksters financiering van die activiteit verstrekt, verband houdende met, bijvoorbeeld, de aard, het bedrag of de bestemming van die financiering.

81      Dit tweede soort aan verzoekster meegedeelde redenen kan dus evenmin als het vorige soort worden aangemerkt als een toereikende motivering van de bestreden handelingen.

82      Derhalve moet worden vastgesteld dat de Raad de bestreden handelingen niet rechtens genoegzaam heeft gemotiveerd, zodat hij niet heeft voldaan aan de verplichting om mededeling van de redenen te doen die op hem rust krachtens artikel 24, lid 3, van besluit 2010/413 en van artikel 36, lid 3, van verordening nr. 961/2010, en aan de motiveringsplicht, die met betrekking tot door hem vastgestelde handelingen meer algemeen op hem rust.

83      Gelet op het voorgaande, moet de derde grief van het derde middel, ontleend aan schending van de motiveringsplicht, worden aanvaard en moeten de bestreden handelingen op basis daarvan nietig worden verklaard, zonder dat een uitspraak behoeft te worden gedaan over de eerste en tweede grief van het derde middel alsmede over het eerste, het tweede en het vierde middel van het beroep.

84      Met betrekking tot de werking in de tijd van de nietigverklaring van bijlage VIII bij verordening nr. 961/2010, voor zover deze verzoekster betreft, zij eraan herinnerd dat deze de nietigverklaring meebrengt van verzoeksters plaatsing op de in die bijlage opgenomen lijst. Deze plaatsing heeft echter dezelfde aard als verordening nr. 961/2010, die een algemene strekking heeft en waarvan artikel 41, tweede alinea, bepaalt dat zij verbindend is in al haar onderdelen en rechtstreeks toepasselijk is in elke lidstaat, hetgeen overeenkomt met de werking van een verordening, zoals voorzien in artikel 288 VWEU.

85      Overeenkomstig artikel 60, tweede alinea, van het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie kunnen beslissingen van het Gerecht waarbij een verordening of zelfs alleen een bepaling van een verordening nietig is verklaard, in afwijking van artikel 280 VWEU, eerst in werking treden na afloop van de termijn voor hogere voorziening bedoeld in artikel 56, eerste alinea, van dit Statuut of, indien binnen deze termijn een verzoek om hogere voorziening is ingediend, nadat dit verzoek is afgewezen. De Raad beschikt dus vanaf de betekening van het onderhavige arrest over een termijn van twee maanden, verlengd met de termijn wegens afstand van tien dagen, om de vastgestelde schendingen ongedaan te maken door, in voorkomend geval, een nieuwe beperkende maatregel ten aanzien van verzoekster vast te stellen.

86      In casu lijkt de kans dat ernstig en onomkeerbaar afbreuk wordt gedaan aan de doeltreffendheid van de beperkende maatregelen die bij bijlage VIII bij verordening nr. 961/2010 aan verzoekster zijn opgelegd, niet dermate groot te zijn, gelet op de belangrijke weerslag van deze maatregelen op verzoeksters rechten en vrijheden, dat het gerechtvaardigd is om de gevolgen van deze verordening ten aanzien van haar in stand te laten voor een langere periode dan die voorzien in artikel 60, tweede alinea, van het Statuut van het Hof (zie naar analogie arrest Gerecht van 16 september 2011, Kadio Morokro/Raad, T‑316/11, niet gepubliceerd in de Jurisprudentie, punt 38).

87      Krachtens artikel 264, tweede alinea, VWEU, kan het Gerecht, indien het dit nodig acht, aangeven welke gevolgen van de nietig verklaarde handeling als definitief moeten worden beschouwd.

88      In casu kan het bestaan van een verschil tussen de datum waarop de nietigverklaring van bijlage VIII bij verordening nr. 961/2010 en die van bijlage II bij besluit 2010/413, zoals gewijzigd bij besluit 2010/644, effect sorteert, tot een ernstige aantasting van de rechtszekerheid leiden nu beide handelingen aan verzoekster identieke maatregelen opleggen.

89      De gevolgen van bijlage II bij besluit 2010/413, zoals gewijzigd bij besluit 2010/644, moeten dus wat verzoekster betreft in stand worden gelaten totdat de nietigverklaring van bijlage VIII bij verordening nr. 961/2010 effect sorteert (zie naar analogie arrest Kadio Morokro/Raad, punt 86 supra, punt 39).

 Kosten

90      Volgens de bewoordingen van artikel 87, lid 3, van het Reglement voor de procesvoering kan het Gerecht de proceskosten over de partijen verdelen of beslissen dat elke partij haar eigen kosten zal dragen, indien zij onderscheidenlijk op een of meer punten in het ongelijk worden gesteld.

91      Daar het beroep slechts gedeeltelijk is toegewezen (zie punt 49 hierboven), is het gelet op de omstandigheden van de zaak billijk te beslissen dat de Raad twee derde van verzoeksters kosten en twee derde van zijn eigen kosten zal dragen. Verzoekster zal één derde van haar eigen kosten en één derde van de kosten van de Raad dragen.

92      Volgens artikel 87, lid 4, eerste alinea, van het Reglement voor de procesvoering dragen de instellingen die in het geding zijn tussengekomen, hun eigen kosten. Bijgevolg zal de Commissie haar eigen kosten dragen.

HET GERECHT (Vierde kamer),

rechtdoende, verklaart:

1)      Bijlage II bij besluit 2010/413/GBVB van de Raad van 26 juli 2010 betreffende beperkende maatregelen tegen Iran en tot intrekking van gemeenschappelijk standpunt 2007/140/GBVB, zoals gewijzigd bij besluit 2010/644/GBVB van de Raad van 25 oktober 2010 tot wijziging van besluit 2010/413, en bijlage VIII bij verordening (EU) nr. 961/2010 van de Raad van 25 oktober 2010 betreffende beperkende maatregelen ten aanzien van Iran en tot intrekking van verordening (EG) nr. 423/2007, worden nietig verklaard, voor zover zij Sina Bank betreffen.

2)      De gevolgen van bijlage II bij besluit 2010/413, zoals gewijzigd bij besluit 2010/644, blijven ten aanzien van Sina Bank gehandhaafd totdat de nietigverklaring van bijlage VIII bij verordening nr. 961/2010 effect sorteert.

3)      Het beroep wordt verworpen voor het overige.

4)      De Raad zal twee derde van de kosten van Sina Bank en twee derde van zijn eigen kosten dragen.

5)      Sina Bank zal één derde van haar eigen kosten en één derde van de kosten van de Raad dragen.

6)      De Europese Commissie zal haar eigen kosten dragen.

Pelikánová

Jürimäe

Van der Woude

Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 11 december 2012.

ondertekeningen


* Procestaal: Engels.