Language of document : ECLI:EU:C:2018:209

ARREST VAN HET HOF (Vijfde kamer)

22 maart 2018 (*)

„Prejudiciële verwijzing – Depositogarantie- en beleggerscompensatiestelsels – Richtlijn 94/19/EG – Artikel 1, punt 1 – Deposito’s – Creditsaldi die tijdelijk voortvloeien uit normale banktransacties – Richtlijn 97/9/EG – Artikel 2, lid 2, tweede alinea – Gelden die zijn verschuldigd aan een belegger of aan hem toebehoren en die voor diens rekening door een beleggingsonderneming worden gehouden in verband met beleggingsverrichtingen – Kredietinstelling die effecten uitgeeft – Gelden die door particulieren aan deze instelling zijn betaald voor de inschrijving op nog uit te geven effecten – Toepassing van richtlijn 2004/39/EG – Faillissement van voornoemde instelling vóór de uitgifte van de betrokken effecten – Overheidsbedrijf dat verantwoordelijk is voor de depositogarantie- en beleggerscompensatiestelsels – Inroepbaarheid van de richtlijnen 94/19/EG en 97/9/EG tegen dat bedrijf”

In de gevoegde zaken C‑688/15 en C‑109/16,

betreffende verzoeken om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door de Lietuvos Aukščiausiasis Teismas (hoogste rechter in burgerlijke en strafzaken, Litouwen) bij beslissingen van 18 december 2015 (C‑688/15) en 12 februari 2016 (C‑109/16), ingekomen bij het Hof op 21 december 2015 respectievelijk 25 februari 2016, in de procedures ingeleid door

Agnieška Anisimovienė e.a.

in tegenwoordigheid van:

bankas „Snoras” AB, in liquidatie,

Indėlių ir investicijų draudimas” VĮ,

bankas „Finasta” AB (C‑688/15),

en

Indėlių ir investicijų draudimas” VĮ

in tegenwoordigheid van:

Alvydas Raišelis,

bankas „Snoras” AB, in liquidatie (C‑109/16),

wijst

HET HOF (Vijfde kamer),

samengesteld als volgt: J. L. da Cruz Vilaça (rapporteur), kamerpresident, A. Tizzano, vicepresident van het Hof, E. Levits, A. Borg Barthet en M. Berger, rechters,

advocaat-generaal: M. Campos Sánchez-Bordona,

griffier: M. Aleksejev, administrateur,

gezien de stukken en na de terechtzitting op 30 maart 2017,

gelet op de opmerkingen van:

–        Agnieška Anisimovienė e.a., vertegenwoordigd door A. Mamontovas en A. Bambalas, advokatai,

–        „Indėlių ir investicijų draudimas” VĮ, vertegenwoordigd door V. Impolevičienė, bijgestaan door S. Urbonavičius en A. Šekštelo, advokatai,

–        bankas Snoras” AB, in liquidatie, vertegenwoordigd door A. Pilipavičius en V. Drizga, advokatai,

–        de Litouwse regering, vertegenwoordigd door R. Krasuckaitė en G. Taluntytė als gemachtigden,

–        de Europese Commissie, vertegenwoordigd door K.-Ph. Wojcik en A. Steiblytė als gemachtigden,

gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 15 juni 2017,

het navolgende

Arrest

1        De verzoeken om een prejudiciële beslissing betreffen de uitlegging van artikel 1, punt 1, artikel 7, lid 1, en artikel 8, lid 3, van richtlijn 94/19/EG van het Europees Parlement en de Raad van 30 mei 1994 inzake de depositogarantiestelsels (PB 1994, L 135, blz. 5), zoals gewijzigd bij richtlijn 2009/14/EG van het Europees Parlement en de Raad van 11 maart 2009 (PB 2009, L 68, blz. 3) (hierna: „richtlijn 94/19”), en van artikel 1, punten 1 en 4, en artikel 2, lid 2, van richtlijn 97/9/EG van het Europees Parlement en de Raad van 3 maart 1997 inzake de beleggerscompensatiestelsels (PB 1997, L 84, blz. 22).

2        Deze verzoeken zijn ingediend in het kader van procedures ingeleid door, enerzijds, Agnieška Anisimovienė en 256 andere personen (hierna gezamenlijk: „Anisimovienė c.s.”) en, anderzijds, „Indėlių ir investicijų draudimas” VĮ (hierna: „IID”), over de compensatie die Anisimovienė c.s. en Alvydas Raišeliswensen te verkrijgen voor de gelden die zij hadden betaald aan bankas „Snoras” AB (hierna: „Snoras”) voor de inschrijving op aandelen en obligaties die deze kredietinstelling wilde gaan uitgeven, welke uitgifte evenwel vanwege het faillissement van die instelling niet is gerealiseerd.

 Toepasselijke bepalingen

 Recht van de Unie

 Richtlijn 94/19

3        De eerste, tweede en vierde overweging van richtlijn 94/19 luiden:

„Overwegende dat, overeenkomstig de doelstellingen van het Verdrag, een harmonische ontwikkeling van de werkzaamheden van kredietinstellingen in de gehele [Unie] dient te worden bevorderd door alle beperkingen van de vrijheid van vestiging en van het vrij verrichten van diensten weg te nemen, en tegelijk de stabiliteit van het bankwezen en de bescherming van de spaarders te versterken;

Overwegende dat bij het afschaffen van beperkingen op de werkzaamheden van kredietinstellingen aandacht dient te worden geschonken aan de situatie die zich kan voordoen in geval van het niet-beschikbaar worden van de deposito’s bij een kredietinstelling die bijkantoren in andere lidstaten heeft; dat het noodzakelijk is dat een geharmoniseerd minimumniveau voor de bescherming van deposito’s wordt gewaarborgd, ongeacht waar deze deposito’s zich in de [Unie] bevinden; dat deze depositobescherming voor de voltooiing van de eengemaakte bankmarkt van even wezenlijk belang is als de prudentiële voorschriften;

[…]

Overwegende dat voor de kredietinstellingen de kosten van deelneming aan een garantiestelsel in generlei verhouding staan tot de kosten die het gevolg zouden zijn van het massaal opnemen van bankdeposito’s, niet alleen bij een in moeilijkheden verkerende instelling maar ook bij gezonde instellingen, als gevolg van een verlies van het vertrouwen in de soliditeit van het bankwezen bij de deposanten;”

4        Artikel 1 van die richtlijn bevat de volgende definities:

„In deze richtlijn wordt verstaan onder:

1)      deposito: een creditsaldo dat wordt gevormd door op een rekening staande gelden of dat tijdelijk uit normale banktransacties voortvloeit, en dat de kredietinstelling onder de toepasselijke wettelijke en contractuele voorwaarden dient terug te betalen, alsmede schulden belichaamd in door deze kredietinstelling uitgegeven schuldbewijzen.

[…]

[…]

4)      kredietinstelling: een onderneming waarvan de werkzaamheden bestaan in het van het publiek in ontvangst nemen van deposito’s of van andere terugbetaalbare gelden en het verlenen van kredieten voor eigen rekening;

[…]”

5        Artikel 7, leden 1 en 2, van die richtlijn bepaalt:

„1.      De lidstaten zorgen ervoor dat de dekking voor het totaal van de deposito’s van eenzelfde deposant ten minste 50 000 EUR bedraagt wanneer de deposito’s niet-beschikbaar zijn.

1 bis.      Uiterlijk op 31 december 2010 zorgen de lidstaten ervoor dat de dekking voor het totaal van de deposito’s van elke deposant wordt vastgesteld op 100 000 EUR wanneer de deposito’s niet-beschikbaar zijn.

[…]

2.      De lidstaten mogen voorschrijven dat voor bepaalde deposanten of bepaalde deposito’s geen garantie, dan wel een lager garantiebedrag geldt. De lijst van uitsluitingen is in bijlage I opgenomen.”

6        In bijlage I bij diezelfde richtlijn worden onder punt 12 de „[d]oor de kredietinstelling uitgegeven schuldbewijzen” genoemd.

 Richtlijn 97/9

7        De overwegingen 2, 3, 4 en 8 van richtlijn 97/9 luiden:

„(2)      Overwegende dat in richtlijn 93/22/EEG [van de Raad van 10 mei 1993 betreffende het verrichten van diensten op het gebied van beleggingen in effecten (PB 1993, L 141, blz. 27)] regels voor het bedrijfseconomische toezicht zijn vastgelegd die beleggingsondernemingen te allen tijde moeten naleven, waaronder regels die tot doel hebben de rechten van beleggers met betrekking tot geld of instrumenten die hun toebehoren, zoveel mogelijk te beschermen;

(3)      Overwegende dat evenwel geen enkele vorm van toezicht volledig bescherming kan bieden, in het bijzonder wanneer frauduleuze handelingen plaatsvinden;

(4)      Overwegende dat de bescherming van beleggers en het handhaven van het vertrouwen in het financiële stelsel belangrijke aspecten van de voltooiing en de goede werking van de interne markt op dit gebied zijn; dat het daartoe derhalve van essentieel belang is dat er in elke lidstaat een beleggerscompensatiestelsel bestaat, dat althans aan de kleine belegger een geharmoniseerde minimumbescherming biedt ingeval een beleggingsonderneming niet in staat is aan haar verplichtingen jegens de cliënten-beleggers te voldoen;

[…]

(8)      Overwegende dat alle lidstaten er derhalve toe verplicht moeten worden over een of meer beleggerscompensatiestelsels te beschikken, waaraan wordt deelgenomen door al deze beleggingsondernemingen; dat het stelsel dekking moet verschaffen voor geld of instrumenten die in verband met de beleggingsverrichtingen van een belegger gehouden worden en die, ingeval een beleggingsonderneming niet in staat is aan haar verplichtingen jegens de cliënten-beleggers te voldoen, niet aan de belegger kunnen worden teruggegeven […];”

8        Artikel 1 van die richtlijn bevat de volgende definities:

„In deze richtlijn wordt verstaan onder:

1)      ‚beleggingsonderneming’: een beleggingsonderneming als omschreven in artikel 1, punt 2, van richtlijn 93/22/EEG

–        die overeenkomstig artikel 3 van richtlijn [93/22] vergunning heeft gekregen, of

–        die overeenkomstig [de eerste richtlijn 77/780/EEG van de Raad van 12 december 1977 tot coördinatie van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen betreffende de toegang tot en de uitoefening van de werkzaamheden van kredietinstellingen (PB 1977, L 322, blz. 30)] en de [tweede richtlijn 89/646/EEG van de Raad van 15 december 1989 van 15 december 1989 tot coördinatie van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen betreffende de toegang tot en de uitoefening van de werkzaamheden van kredietinstellingen, alsmede tot wijziging van richtlijn 77/780/EEG (PB 1989, L 386, blz. 1)] als kredietinstelling een vergunning heeft gekregen die een of meer van de op de lijst in de bijlage, deel A, bij richtlijn 93/22/EEG voorkomende beleggingsdiensten bestrijkt;

2)      ‚beleggingsverrichtingen’: beleggingsdiensten als omschreven in artikel 1, punt 1, van richtlijn 93/22/EEG, alsmede de dienst vermeld in de bijlage, deel C, punt 1, bij die richtlijn;

[…]

4)      ‚belegger’: een persoon die in verband met beleggingsverrichtingen geld of instrumenten aan een beleggingsonderneming heeft toevertrouwd;

[…]”

9        Artikel 2, leden 2 en 3, van voornoemde richtlijn bepaalt:

„2.      […]

Er moet dekking zijn voor vorderingen die voortvloeien uit het onvermogen van een beleggingsonderneming om:

–        geld dat verschuldigd is aan beleggers of beleggers toebehoort en dat voor hen in verband met beleggingsverrichtingen wordt gehouden, terug te betalen

–        […]

overeenkomstig de geldende wettelijke en contractuele voorwaarden.

3.      Elke vordering van het type als bedoeld in lid 2 op een kredietinstelling die in een bepaalde lidstaat zowel onder de onderhavige richtlijn als onder richtlijn 94/19/EG valt, wordt door die lidstaat toegerekend aan het stelsel van één van deze beide richtlijnen, op de wijze die hij het meest passend acht. Geen enkele vordering mag aanleiding geven tot dubbele uitkering uit hoofde van beide richtlijnen.”

 MiFID-richtlijn

10      De overwegingen 2, 5 en 44 van richtlijn 2004/39/EG van het Europees Parlement en de Raad van 21 april 2004 betreffende markten voor financiële instrumenten, tot wijziging van de richtlijnen 85/611/EEG en 93/6/EEG van de Raad en van richtlijn 2000/12/EG van het Europees Parlement en de Raad en houdende intrekking van richtlijn 93/22 (PB 2004, L 145, blz. 1), zoals gewijzigd bij richtlijn 2006/31/EG van het Europees Parlement en de Raad van 5 april 2006 (PB 2006, L 114, blz. 60) (hierna: „MiFID-richtlijn”), luiden:

„(2)      […][e]r moet een zodanige harmonisatie worden bewerkstelligd dat beleggers een hoog niveau van bescherming wordt geboden […].

[…]

(5)      Er dient een allesomvattend regelgevingskader voor de uitvoering van transacties in financiële instrumenten – ongeacht de voor de uitvoering van deze transacties gehanteerde handelsmethoden – te worden vastgesteld om te garanderen dat de uitvoering van transacties van beleggers aan de hoogste normen beantwoordt en dat de integriteit en algemene efficiëntie van het financiële stelsel gehandhaafd blijft. […]

[…]

(44)      In de dubbele optiek van beleggersbescherming en een goede werking van de effectenmarkten dient de transparantie van transacties te worden gewaarborgd en moeten de regels die met het oog daarop zijn vastgesteld, van toepassing zijn op beleggingsondernemingen wanneer zij op de markt activiteiten ontplooien. […]”

11      Artikel 1 van die richtlijn („Werkingssfeer”) bepaalt:

„1.      Deze richtlijn is van toepassing op beleggingsondernemingen en gereglementeerde markten.

2.      De volgende bepalingen zijn tevens van toepassing op kredietinstellingen waaraan overeenkomstig richtlijn 2000/12/EG [van het Europees Parlement en de Raad van 20 maart 2000 betreffende de toegang tot en de uitoefening van de werkzaamheden van kredietinstellingen (PB 2000, L 126, blz. 1)] vergunning is verleend, wanneer deze één of meer beleggingsdiensten en/of beleggingsactiviteiten verrichten:

–        artikel 2, lid 2, en de artikelen 11, 13 en 14 van Titel I,

–        Titel II, hoofdstuk II, met uitzondering van artikel 23, lid 2, tweede alinea;

–        Titel II, hoofdstuk III, met uitzondering van artikel 31, leden 2 tot en met 4, en artikel 32, leden 2 tot en met 6, artikel 32, leden 8 en 9,

–        Titel IV, de artikelen 48, 49, 50, 51, 52, 53, 57, 61 en 62, en

–        Titel V, artikel 71, lid 1.”

12      Artikel 4, lid 1, van de MiFID-richtlijn bevat de volgende definities:

„In de zin van deze richtlijn wordt verstaan onder

1)      beleggingsonderneming: iedere rechtspersoon wiens gewone beroep of bedrijf bestaat in het beroepsmatig verrichten van een of meer beleggingsdiensten voor derden en/of het uitoefenen van een of meer beleggingsactiviteiten;

[…]

2)      beleggingsdiensten en -activiteiten: iedere in deel A van bijlage I genoemde dienst of activiteit die betrekking heeft op één van de in deel C van bijlage I genoemde instrumenten;

[…]

[…]

5)      uitvoering van orders voor rekening van cliënten: optreden om overeenkomsten te sluiten tot verkoop of aankoop van één of meer financiële instrumenten voor rekening van cliënten;

6)      handelen voor eigen rekening: met eigen kapitaal handelen in één of meer financiële instrumenten, hetgeen resulteert in het uitvoeren van transacties;

[…]

18)      effecten: alle categorieën op de kapitaalmarkt verhandelbare waardepapieren, betaalinstrumenten uitgezonderd, zoals:

a)      aandelen in vennootschappen […];

b)      obligaties en andere schuldinstrumenten […];

[…]”

13      Artikel 69 van die richtlijn („Intrekking van richtlijn 93/22/EEG”) bepaalt:

„Richtlijn 93/22/EEG wordt ingetrokken met ingang van 1 november 2007. Verwijzingen naar richtlijn 93/22/EEG worden gelezen als verwijzingen naar de onderhavige richtlijn. Verwijzingen naar begrippen die worden omschreven in, dan wel artikelen van richtlijn 93/22/EEG worden gelezen als verwijzingen naar het overeenkomstige begrip omschreven in, dan wel het artikel van deze richtlijn.”

14      Deel A van bijlage I bij de MiFID-richtlijn („Beleggingsdiensten en ‑activiteiten”) bevat de volgende opsomming:

„1.      Het ontvangen en doorgeven van orders met betrekking tot één of meer financiële instrumenten.

2.      Het uitvoeren van orders voor rekening van cliënten.

3.      Het handelen voor eigen rekening.

4.      Vermogensbeheer.

5.      Beleggingsadvies.

6.      Het overnemen van financiële instrumenten en/of plaatsen van financiële instrumenten met plaatsingsgarantie.

7.      Het plaatsen van financiële instrumenten zonder plaatsingsgarantie.

8.      Het exploiteren van multilaterale handelsfaciliteiten.”

15      In deel C („Financiële instrumenten”) van bijlage I bij de richtlijn worden onder punt 1 de „Effecten” genoemd.

 Richtlijn 2006/48

16      Artikel 4, lid 1, van richtlijn 2006/48/EG van het Europees Parlement en de Raad van 14 juni 2006 betreffende de toegang tot en de uitoefening van de werkzaamheden van kredietinstellingen (PB 2006, L 177, blz. 1), zoals gewijzigd bij richtlijn 2009/110/EG van het Europees Parlement en de Raad van 16 september 2009 (PB 2009, L 267, blz. 7) (hierna: „richtlijn 2006/48”), definieert een kredietinstelling als „een onderneming waarvan de werkzaamheden bestaan in het van het publiek in ontvangst nemen van deposito’s of van andere terugbetaalbare gelden en het verlenen van kredieten voor eigen rekening”.

17      Artikel 23 van die richtlijn bepaalt:

„De lidstaten bepalen dat de werkzaamheden die in de lijst in bijlage I zijn genoemd op hun grondgebied kunnen worden uitgeoefend overeenkomstig het bepaalde in artikel 25, artikel 26, leden 1 tot en met 3, artikel 28, leden 1 en 2, en de artikelen 29 tot en met 37, zowel door middel van het vestigen van een bijkantoor als door middel van het verrichten van diensten, door iedere kredietinstelling waaraan door de bevoegde autoriteiten van een andere lidstaat vergunning is verleend en waarop door hen toezicht wordt gehouden, mits deze werkzaamheden onder de vergunning vallen.”

18      Bijlage I bij die richtlijn („Lijst van werkzaamheden die onder de wederzijdse erkenning vallen”) bevat de volgende opsomming:

„[…]

7.      Handelingen voor eigen rekening van de instelling of voor rekening van de cliënten, met betrekking tot:

[…]

e)      effecten

8.      Deelneming aan effectenemissies en dienstverrichting in verband daarmee

[…]

14.      […]

Wanneer wordt verwezen naar de financiële instrumenten genoemd in deel C van bijlage I [bij de MiFID-richtlijn,] vallen de diensten en activiteiten genoemd in deel A en deel B van bijlage I [bij] die richtlijn onder de wederzijdse erkenning overeenkomstig die richtlijn.

[…]”

 Litouws recht

19      Artikel 2, leden 3, 4, 11 en 12, van de Indėlių ir įsipareigojimų investuotojams draudimo įstatymas (wet inzake garanties voor deposito’s en verplichtingen jegens beleggers) van 20 juni 2002 (Žin., 2002, nr. 65-2635), in de versie die gold van 18 november 2011 tot 1 december 2012 (hierna: „wet inzake garanties voor deposito’s en verplichtingen jegens beleggers”), bevat de volgende definities:

„3.      ‚Deposant’: een natuurlijke of rechtspersoon die deposito’s aanhoudt bij een bank, een bijkantoor van een bank of een coöperatieve bank, met uitzondering van personen waarvan de deposito’s krachtens deze wet niet onder de garantie kunnen vallen. Wanneer een natuurlijke of rechtspersoon (met uitzondering van beheermaatschappijen van beleggingsfondsen of pensioenfondsen) het deposito op trustbasis bezit, wordt de trustee als deposant aangemerkt. Wanneer daarentegen een groep personen voor de gelden een vordering heeft, worden al die personen als deposant aangemerkt en worden de gelden gelijkelijk tussen hen verdeeld, tenzij in de overeenkomsten waaruit hun vorderingen voortvloeien of bij rechterlijke beslissing anders is bepaald.

4.      ‚Deposito’: het totale bedrag van de door een deposant bij een bank, een bijkantoor van een bank of een coöperatieve bank op grond van een deposito- en/of bankrekeningovereenkomst aangehouden gelden (met inbegrip van de rente) alsook andere gelden waarvoor de deposant een vordering heeft die voortvloeit uit de verplichting van de kredietinstelling om met de gelden van de deposant transacties of beleggingsdiensten te verrichten.

[…]

11.      ‚Belegger’: een natuurlijke of rechtspersoon die de verzekeringnemer gelden of effecten ter hand heeft gesteld om gebruik te kunnen maken van de door hem verrichte beleggingsdiensten. […]

12.      ‚Verplichtingen jegens de belegger’: verplichting van de verzekeringnemer die voor een belegger beleggingsdiensten verricht, om die belegger de hem toebehorende gelden of effecten terug te geven.”

20      Uit artikel 3, lid 1, van de wet inzake garanties voor deposito’s en verplichtingen jegens beleggers volgt dat deposito’s van deposanten in de nationale valuta en in vreemde valuta bij kredietinstellingen onder de in die wet voorziene garantie vallen. Daarentegen zijn krachtens lid 4 van dat artikel de door dergelijke instellingen uitgegeven schuldbewijzen van die garantie uitgesloten.

 Hoofdgedingen en prejudiciële vragen

 Zaak C688/15

21      Op 21 december 2010 nam de algemene vergadering van aandeelhouders van Snoras het besluit om het aandelenkapitaal van deze kredietinstelling te verhogen en daartoe nieuwe aandelen uit te geven die aan het publiek zouden worden aangeboden.

22      Op 3 februari 2011 heeft de Vertybinių popierių komisija (effectencommissie, Litouwen) het prospectus voor de nog uit te geven aandelen goedgekeurd.

23      Op 1 maart 2011 opende Snoras bij een andere kredietinstelling, bankas „Finasta” AB (hierna: „Finasta”), een bankrekening op haar eigen naam, teneinde daarop de gelden in bewaring te geven die overeenstemden met de uitgifteprijs van de nog uit te geven aandelen en die door de toekomstige inschrijvers moesten worden betaald.

24      Tussen 9 maart en 16 mei 2011 hebben Anisimovienė c.s. met Snoras inschrijvingsovereenkomsten gesloten voor de betrokken, nog uit te geven aandelen. Vervolgens werd een bedrag dat gelijk was aan de uitgifteprijs van deze aandelen afgeschreven van de bankrekeningen die deze particulieren bij Snoras aanhielden, en bijgeschreven op de rekening die Snoras op haar eigen naam had geopend bij Finasta. In sommige gevallen is Snoras zelf tot deze boekingen overgegaan, in andere gevallen namen cliënten daarvoor het initiatief.

25      Op 5 mei 2011 heeft Snoras aan Lietuvos Bankas (centrale bank van Litouwen) toestemming gevraagd om de uit de ophanden zijnde kapitaalverhoging voortvloeiende statutenwijzigingen te registreren in het vennootschapsregister.

26      Op 16 november 2011 heeft Lietuvos Bankas besloten om de activiteiten van Snoras tot 16 januari 2012 te schorsen. Bij een besluit van diezelfde dag heeft de Litouwse regering die kredietinstelling om redenen van openbaar belang genationaliseerd. Bij een besluit van 22 november 2011 heeft Lietuvos Bankas geweigerd om voornoemde kredietinstelling toestemming te verlenen om de wijzigingen van haar statuten te registreren in het vennootschapsregister, en bij besluit van 24 november 2011 heeft Lietuvos Bankas de bankvergunning van Snoras ingetrokken. Uiteindelijk is Snoras op 7 december 2011 met ingang van 20 december 2011 geliquideerd.

27      Als gevolg hiervan heeft Snoras de voorgenomen aandelenuitgifte niet gerealiseerd. Daarop hebben Anisimovienė c.s. een vordering ingesteld bij de Vilniaus apygardos teismas (regionale rechtbank Vilnius, Litouwen), teneinde te worden erkend als „deposanten” van die kredietinstelling, in de zin van de wet inzake garanties voor deposito’s en verplichtingen jegens beleggers.

28      Bij vonnis van 29 september 2014 heeft die rechterlijke instantie de vordering van Anisimovienė c.s. afgewezen, met name omdat zij van oordeel was dat deze personen niet als deposanten, maar als beleggers moesten worden beschouwd en dat de gelden die zij aan Snoras hadden betaald voor de inschrijving op de aandelen die die kredietinstelling wilde gaan uitgeven, niet konden aangemerkt als „deposito’s” in de zin van die wet.

29      Bij beschikking van 12 maart 2015 heeft de Lietuvos apeliacinis teismas (rechter in tweede aanleg, Litouwen) het vonnis in eerste aanleg bevestigd. Daarop hebben Anisimovienė c.s. beroep in cassatie ingesteld bij de Lietuvos Aukščiausiasis Teismas (hoogste rechter in burgerlijke en strafzaken, Litouwen).

30      In het kader van dit cassatieberoep vraagt die rechterlijke instantie zich in wezen af of de gelden die Anisimovienė c.s. aan Snoras hebben betaald voor de inschrijving op aandelen die door die kredietinstelling uiteindelijk niet zijn uitgegeven, kunnen worden aangemerkt als „deposito’s” in de zin van artikel 1, punt 1, van richtlijn 94/19.

31      In die omstandigheden heeft de Lietuvos Aukščiausiasis Teismas de behandeling van de zaak geschorst en het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vragen:

„1)      Moet [richtlijn 94/19] aldus worden uitgelegd dat bedragen die met instemming van personen worden afgeschreven of door die personen zelf worden overgemaakt of betaald op een op naam van een kredietinstelling bij een andere kredietinstelling geopende rekening, als deposito’s in de zin van die richtlijn kunnen worden aangemerkt?

2)      Moet artikel 7, lid 1, juncto artikel 8, lid 3, van [richtlijn 94/19] aldus worden begrepen dat aan iedere persoon wiens vordering kan worden vastgesteld vóór de datum van de vaststelling of uitspraak als bedoeld in artikel 1, punt 3, onder i) en ii), van [die richtlijn], een uitkering uit de depositoverzekering moet worden gedaan tot het bedrag dat is vastgesteld in artikel 7, lid 1[, van voornoemde richtlijn]?

3)      Is voor de toepassing van [richtlijn 94/19] de definitie van een ‚normale banktransactie’ relevant voor de uitlegging van het begrip ‚deposito’ als een creditsaldo dat uit banktransacties voortvloeit? Moet met die definitie ook rekening worden gehouden bij de uitlegging van het begrip ‚deposito’ in nationale wettelijke maatregelen waarbij [die richtlijn] is omgezet?

4)      Indien de derde vraag bevestigend wordt beantwoord, hoe moet het begrip ‚normale banktransactie’ in artikel 1, punt 1, van [richtlijn 94/19] dan worden begrepen en uitgelegd?

a)      Welke banktransacties moeten als normaal worden aangemerkt en aan de hand van welke criteria moet worden bepaald of een specifieke banktransactie een normale banktransactie is?

b)      Moet bij de uitlegging van het begrip ‚normale banktransactie’ rekening worden gehouden met het doel van de verrichte banktransacties dan wel met de partijen waartussen die banktransacties worden verricht?

c)      Moet het begrip ‚deposito’ dat in [richtlijn 94/19] is gebruikt als een creditsaldo dat uit normale banktransacties voortvloeit, aldus worden uitgelegd dat het alleen gevallen omvat waarin alle transacties waaruit een creditsaldo voortvloeit, als normale transacties worden aangemerkt?

5)      Indien gelden niet onder de definitie van een deposito in de zin van [richtlijn 94/19] vallen, maar de lidstaat ervoor heeft gekozen om [richtlijn 94/19] en [richtlijn 97/9] aldus in nationaal recht om te zetten dat gelden waarop de deposant recht heeft wegens de verplichting van een kredietinstelling om beleggingsdiensten te verrichten, ook als deposito’s worden aangemerkt, kan de depositodekking dan pas worden toegepast nadat is vastgesteld dat de kredietinstelling in een concreet geval als een beleggingsonderneming heeft gehandeld en gelden aan haar werden overgemaakt met het oog op de uitvoering van beleggingsverrichtingen en -activiteiten in de zin van [richtlijn 97/9] en [de MiFID-richtlijn]?”

 Zaak C109/16

32      Bij twee besluiten, respectievelijk vastgesteld op 16 juni en 14 juli 2011, heeft de effectencommissie een prospectus goedgekeurd met betrekking tot obligaties die Snoras wilde gaan uitgeven en aanbieden aan het publiek. Op basis van dit prospectus kon deze kredietinstelling, onder voorbehoud van voorafgaande publicatie van de voor elke uitgifte geldende definitieve voorwaarden, verschillende uitgiften van obligaties met een middellange looptijd verrichten.

33      In voornoemd prospectus werd, ten eerste, aangegeven dat die nog uit te geven obligaties door Snoras zelf zouden worden verstrekt en dat belangstellende particulieren hierop rechtstreeks zouden kunnen inschrijven bij bijkantoren, agentschappen en andere diensten van deze kredietinstelling. Ten tweede zou de uitgifteprijs van de obligaties contant moeten worden betaald op de dag van het sluiten van de bijbehorende inschrijvingsovereenkomst. Voor dit doel moest de inschrijver de overeenkomstige bedragen op een bij Snoras geopende rekening hebben staan en deze machtigen om die bedragen van deze rekening af te schrijven. Ten derde zou de in de definitieve voorwaarden voor de betrokken uitgifte vermelde ingangsdatum worden beschouwd als uitgiftedatum van de betrokken obligaties. Ten vierde zouden deze obligaties, zodra zij zijn uitgegeven, moeten worden bijgeschreven op effectenrekeningen op naam van de obligatiehouders bij Snoras.

34      Op 2 november 2011 heeft Snoras de definitieve voorwaarden van een elfde uitgifte van obligaties met een middellange looptijd bekendgemaakt.

35      Op 10 november 2011 heeft Raišelis met Snoras een overeenkomst gesloten voor het verlenen van beleggingsdiensten alsmede een overeenkomst tot inschrijving op 40 obligaties die onder die elfde uitgifte vielen. Op diezelfde dag heeft hij de gelden die overeenstemden met de uitgifteprijs van die nog uit te geven obligaties op zijn persoonlijke bankrekening bij Snoras gestort. De volgende dag heeft Raišelis met die kredietinstelling een nieuwe inschrijvingsovereenkomst gesloten, die enkel van de eerste overeenkomst verschilde voor wat betreft de datum voor ondertekening en voor betaling van die obligaties, die was verplaatst naar 11 november 2011. Op diezelfde datum heeft Snoras van de rekening van Raišelis een met de uitgifteprijs overeenstemmend bedrag afgeschreven, dat zij bijschreef op een op naam van die kredietinstelling bij die instelling zelf geopende rekening die was bestemd voor de betaling van deze obligaties.

36      Voordat zij in staat was om de betrokken obligaties uit te geven, is Snoras echter insolvabel geworden.

37      Daarop heeft Raišelis bij de Vilniaus miesto 2-asis apylinkės teismas (tweede districtsrechter Vilnius, Litouwen) een vordering ingesteld tegen IID, het overheidsbedrijf dat in Litouwen verantwoordelijk is voor de depositogarantie- en beleggerscompensatiestelsels. Binnen dit kader heeft Raišelis betoogd dat hij recht heeft op de in de wet inzake garanties voor deposito’s en verplichtingen jegens beleggers voorziene compensatie.

38      Bij vonnis van 7 september 2012 heeft die rechtbank de vordering van Raišelis afgewezen. De rechtbank oordeelde met name dat Raišelis enkel recht op deze compensatie zou hebben gehad indien Snoras de litigieuze gelden zonder zijn toestemming zou hebben gebruikt, hetgeen niet het geval was geweest. Bovendien kunnen volgens dezelfde rechter obligaties als die welke Snoras had willen uitschrijven, niet tot een dergelijke compensatie leiden.

39      In hoger beroep heeft de Vilniaus apygardos teismas bij uitspraak van 17 oktober 2013 de beslissing in eerste aanleg vernietigd en erkend dat Raišelis recht had op de gevraagde compensatie. De appelrechter was van oordeel dat Raišelis moest worden aangemerkt als een „belegger”, in de zin van de wet inzake garanties voor deposito’s en verplichtingen jegens beleggers, en dat de gelden die hij op de op naam van Snoras geopende rekening had staan moesten worden aangemerkt als „deposito’s” die onder de in die wet voorziene garantie vielen. IID heeft daarop cassatieberoep ingesteld bij de Lietuvos Aukščiausiasis Teismas.

40      De Lietuvos Aukščiausiasis Teismas is van oordeel dat de uitkomst van dat cassatieberoep in de eerste plaats afhangt van de vraag of de gelden die Raišelis voor de litigieuze inschrijving aan Snoras heeft betaald, binnen de werkingssfeer van richtlijn 94/19 dan wel binnen die van richtlijn 97/9 vallen.

41      Mocht het Hof van oordeel zijn dat dergelijke gelden in beginsel binnen de werkingssfeer van richtlijn 97/9 vallen, dan plaatst de verwijzende rechter vervolgens vraagtekens bij de juistheid van de vertaling in het Litouws van artikel 2, lid 2, van die richtlijn, alsook bij de omzetting van die bepaling in de wet inzake garanties voor deposito’s en verplichtingen jegens beleggers.

42      Tot slot, en voor het geval het Hof zou oordelen dat gelden als die welke Raišelis voor de inschrijving op de litigieuze nog uit te geven obligaties aan Snoras heeft betaald, in beginsel binnen de werkingssfeer van richtlijn 94/19 vallen, vraagt de verwijzende rechter zich af of die gelden voldoen aan de voorwaarden om als „deposito’s” in de zin van artikel 1, punt 1, van die richtlijn te worden aangemerkt.

43      In die omstandigheden heeft de Lietuvos Aukščiausiasis Teismas de behandeling van de zaak geschorst en het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vragen:

„1)      Wanneer een kredietinstelling handelt als een beleggingsonderneming waaraan gelden zijn overgemaakt voor de aankoop van door dezelfde kredietinstelling uit te geven schuldbewijzen, maar de uitgifte van de effecten niet plaatsvindt en de eigendom van die effecten niet wordt overgedragen aan de persoon die de gelden heeft overgemaakt terwijl de gelden reeds zijn afgeschreven van de bankrekening van die persoon, zijn overgemaakt naar een op naam van de kredietinstelling geopende rekening en niet kunnen worden terugbetaald, en de bedoeling van de nationale wetgever met betrekking tot de toepassing van een specifiek beschermingsstelsel in een dergelijk geval niet duidelijk is, kunnen artikel 1, punt 1, van richtlijn 94/19 en artikel 1, punt 4, van richtlijn 97/9 dan rechtstreeks worden toegepast om het toepasselijke dekkingsstelsel te bepalen en is het voorgenomen gebruik van de gelden het doorslaggevende criterium daarvoor? Zijn die bepalingen van de richtlijnen voldoende duidelijk, nauwkeurig en onvoorwaardelijk en verlenen zij subjectieve rechten, zodat particulieren deze bepalingen voor de nationale rechter kunnen aanvoeren tot staving van hun compensatievorderingen tegen het garantieorgaan van de overheid?

2)      Moet artikel 2, lid 2, van richtlijn 97/9, waarin wordt vermeld welke soorten vorderingen onder het beleggerscompensatiestelsel vallen, aldus worden begrepen en uitgelegd dat daaronder ook vorderingen vallen tot terugbetaling van geld dat door een beleggingsonderneming verschuldigd is aan beleggers en dat niet namens hen wordt gehouden?

3)      Indien de tweede vraag bevestigend wordt beantwoord, is artikel 2, lid 2, van richtlijn 97/9, waarin wordt vermeld welke soorten vorderingen onder het compensatiestelsel vallen, voldoende duidelijk, nauwkeurig en onvoorwaardelijk en verleent het subjectieve rechten, zodat particulieren die bepaling voor de nationale rechter kunnen aanvoeren tot staving van hun compensatievorderingen tegen het garantieorgaan van de overheid?

4)      Moet artikel 1, punt 1, van richtlijn 94/19 aldus worden begrepen en uitgelegd dat de definitie van ‚deposito’ in die richtlijn ook gelden omvat die met instemming van de betrokkene worden overgemaakt van een persoonlijke rekening naar een op naam van een kredietinstelling bij dezelfde kredietinstelling geopende rekening om de latere uitgifte van schuldbewijzen door die instelling te betalen?

5)      Moet artikel 7, lid 1, juncto artikel 8, lid 3, van richtlijn 94/19 aldus worden begrepen dat aan iedere persoon wiens vordering aantoonbaar is vóór de datum van de vaststelling of de uitspraak als bedoeld in artikel 1, lid 3, punten i) en ii), van [voornoemde richtlijn], het in artikel 7, lid 1, genoemde bedrag van de depositogarantie moet worden uitgekeerd?”

 Procedure bij het Hof

44      Bij beschikkingen van de president van het Hof van 15 februari 2016, Anisimovienė e.a. (C‑688/15, niet gepubliceerd, EU:C:2016:92), en 13 april 2016, Indėlių ir investicijų draudimas (C‑109/16, niet gepubliceerd, EU:C:2016:267), zijn de verzoeken van de verwijzende rechter om de onderhavige prejudiciële verwijzingen te behandelen volgens de versnelde procedure van artikel 105 van het Reglement voor de procesvoering van het Hof, verworpen.

45      Bij beschikkingen van 20 januari en 29 februari 2016 heeft de president van het Hof aan zaak C‑688/15 en zaak C‑109/16 overeenkomstig artikel 53, lid 3, van dat Reglement voorrang toegekend.

46      Tot slot heeft de president van het Hof op 29 februari 2016 de twee zaken wegens hun samenhang gevoegd voor de mondelinge behandeling en voor het arrest.

 Beantwoording van de prejudiciële vragen

 Eerste tot en met vierde vraag in zaak C688/15 en tweede, vierde en vijfde vraag in zaak C109/16

47      Met zijn eerste tot en met vierde vraag in zaak C‑688/15 en zijn tweede, vierde en vijfde vraag in zaak C‑109/16, die samen en als eerste moeten worden onderzocht, wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of de bepalingen van richtlijn 97/9 en die van richtlijn 94/19 aldus moeten worden uitgelegd dat vorderingen die verband houden met gelden die met het oog op de inschrijving op door een kredietinstelling nog uit te geven effecten zijn afgeschreven van door particulieren bij die kredietinstelling gehouden rekeningen, en bijgeschreven op rekeningen die zijn geopend op naam van die instelling, in omstandigheden waarin de uitgifte van die effecten vanwege het faillissement van die instelling uiteindelijk niet is gerealiseerd, vallen onder de in richtlijn 97/9 voorziene beleggerscompensatiestelsels en/of onder de in richtlijn 94/19 voorziene depositogarantiestelsels.

48      Om de gestelde vragen te beantwoorden, moeten allereerst de bepalingen van richtlijn 97/9 worden uitgelegd en vervolgens die van richtlijn 94/19.

 Richtlijn 97/9 – beleggerscompensatiestelsels

49      Zoals volgt uit de overwegingen 4 en 8 van richtlijn 97/9 zijn de in richtlijn 97/9 voorziene beleggerscompensatiestelsels bedoeld om de gelden en instrumenten te dekken die een beleggingsonderneming houdt in verband met de beleggingsverrichtingen van haar cliënten en die, ingeval een dergelijke onderneming niet in staat is aan haar verplichtingen jegens haar cliënten te voldoen, niet aan hen kunnen worden teruggegeven. Door te voorzien in dergelijke systemen beoogt richtlijn 97/9 zowel beleggers te beschermen als het vertrouwen van het publiek in het financiële stelsel te waarborgen.

50      Binnen dit kader bepaalt artikel 2, lid 2, tweede alinea, eerste streepje, van richtlijn 97/9 dat beleggerscompensatiestelsels dekking moeten bieden voor vorderingen die voortvloeien uit het onvermogen van een beleggingsonderneming om geld dat verschuldigd is aan dergelijke beleggers of beleggers toebehoort en dat voor hen in verband met beleggingsverrichtingen wordt gehouden overeenkomstig de geldende wettelijke en contractuele voorwaarden, terug te betalen.

51      Om vast te stellen of het bij vorderingen als die in het hoofdgeding om dergelijke vorderingen gaat, moet in de eerste plaats worden bepaald wat moet worden verstaan onder de begrippen „beleggingsonderneming” en „beleggingsverrichtingen”, waarnaar in het eerste streepje van de tweede alinea van artikel 2, lid 2, van richtlijn 97/9 wordt verwezen, en, in de tweede plaats, of een dekking vereist dat de betreffende gelden worden geboekt op een rekening die is geopend op naam van de belegger die die dekking claimt.

–       Begrippen „beleggingsonderneming” en „beleggingsverrichtingen” in de zin van richtlijn 97/9

52      Krachtens artikel 2, lid 2, tweede alinea, eerste streepje, van richtlijn 97/9 houden de vorderingen die moeten worden gedekt door beleggerscompensatiestelsels verband met gelden die zijn verschuldigd aan een „belegger” of die aan een belegger toebehoren en voor zijn rekening worden gehouden door een „beleggingsonderneming” in verband met een of meer „beleggingsverrichtingen”.

53      Hoewel artikel 1, punt 4, van richtlijn 97/9 een „belegger” definieert als een persoon die in verband met „beleggingsverrichtingen” geld of instrumenten aan een „beleggingsonderneming” heeft toevertrouwd, verwijzen de punten 1 en 2 van dat artikel, wat deze laatste twee begrippen betreft, naar de definitie die wordt gegeven door richtlijn 93/22 respectievelijk naar „beleggingsdiensten” zoals gedefinieerd door die richtlijn en opgenomen in de bijlage daarbij.

54      Richtlijn 93/22, die de regels vaststelde die van toepassing waren op beleggingsondernemingen in de Unie, is evenwel met ingang van 1 november 2007 vervangen door de MiFID-richtlijn. Overeenkomstig artikel 69 daarvan moet vanaf die datum elke verwijzing naar een begrip dat wordt omschreven in richtlijn 93/22 worden gelezen als een verwijzing naar het overeenkomstige begrip omschreven in de MiFID-richtlijn. In de onderhavige zaak moet voor de uitlegging van richtlijn 97/9 dus worden uitgegaan van de definities van „beleggingsonderneming” en „beleggingsdiensten en -activiteiten” in artikel 4, lid 1, punten 1 en 2, van de MiFID-richtlijn.

55      Binnen dit kader volgt uit artikel 4, lid 1, punt 1, van die richtlijn dat een „beleggingsonderneming” een rechtspersoon is wiens gewone beroep of bedrijf bestaat in het „beroepsmatig verrichten van een of meer beleggingsdiensten voor derden en/of het uitoefenen van een of meer beleggingsactiviteiten”. Volgens dezelfde redenering bepaalt artikel 1, lid 2, van die richtlijn dat sommige bepalingen ervan van toepassing zijn op erkende kredietinstellingen waaraan een vergunning is verleend, „wanneer deze één of meer beleggingsdiensten en/of beleggingsactiviteiten verrichten”.

56      Gelet op het voorgaande moet derhalve bij het onderzoek van de vraag of vorderingen als die van Anisimovienė c.s. en Raišelis tegen Snoras kunnen worden gedekt door de in richtlijn 97/9 voorziene beleggerscompensatiestelsels, worden bepaald of de gelden die het voorwerp uitmaken van de vorderingen, aan de kredietinstelling zijn betaald in verband met een of meer beleggingsdiensten of -activiteiten, in de zin van de MiFID-richtlijn, die door deze instelling worden uitgevoerd.

57      In dit verband wordt onder „beleggingsdiensten en -activiteiten” in overeenstemming met artikel 4, lid 1, punt 2, van de MiFID-richtlijn verstaan: iedere in deel A van bijlage I van die richtlijn genoemde dienst of activiteit die betrekking heeft op één van de in deel C van die bijlage genoemde instrumenten.

58      Het staat vast dat aandelen en obligaties als die welke Snoras wilde gaan uitgeven, vallen onder de financiële instrumenten waarop wordt gedoeld in voornoemd deel C. In punt 1 daarvan is namelijk de categorie „effecten” opgenomen, waaronder volgens artikel 4, lid 1, punt 18, van de MiFID-richtlijn alle op de kapitaalmarkt verhandelbare waardepapieren moeten worden verstaan, met inbegrip van aandelen in vennootschappen en obligaties.

59      Wat de voorwaarde van deel A van bijlage I bij de MiFID-richtlijn betreft, voert de Litouwse regering aan dat een kredietinstelling, wanneer zij aan het publiek, waaronder haar cliënten, financiële instrumenten verstrekt waarvan zij de uitgever is, geen van de in die afdeling genoemde diensten verricht of activiteiten uitoefent. Door deze instrumenten aan het publiek aan te bieden, treedt die instelling namelijk niet op als financiële tussenpersoon, maar als elke willekeurige effecten uitgevende vennootschap.

60      De Litouwse regering stelt dat het door een kredietinstelling aan het publiek aanbieden van financiële instrumenten waarvan die instelling de uitgever is, op zichzelf geen „beleggingsdienst- of activiteit” in de zin van de MiFID-richtlijn is, aangezien deze niet voorkomt in deel A van bijlage I bij die richtlijn.

61      Het feit dat een kredietinstelling met haar cliënten inschrijvingsovereenkomsten sluit voor financiële instrumenten waarvan zij de uitgever is, impliceert daarentegen wél dat zij dergelijke beleggingsdiensten verleent. Zoals Raišelis en de Europese Commissie betogen, valt het sluiten door een kredietinstelling van dergelijke inschrijvingsovereenkomsten met haar cliënten met name onder de „uitvoering van orders voor rekening van cliënten”, als bedoeld in punt 2 van deel A van bijlage I bij de MiFID-richtlijn.

62      In dit verband moet het begrip uitvoering van orders „voor rekening van cliënten”, als bedoeld in punt 2 van deel A van bijlage I bij de MiFID-richtlijn worden beschouwd als synoniem met het gelijkluidende begrip zoals dit is gedefinieerd in artikel 4, lid 1, punt 5, van die richtlijn. Dit begrip heeft in de MiFID-richtlijn namelijk steeds duidelijk betrekking op één en dezelfde dienst. Bovendien wordt in de overgrote meerderheid van de taalversies van die richtlijn zowel in de bijlage als in artikel 4 eenzelfde uitdrukking gebruikt.

63      Gelet op die definitie duidt het begrip „uitvoering van orders voor rekening van cliënten” op het sluiten van overeenkomsten tot aankoop of verkoop van een of meer financiële instrumenten voor rekening van cliënten.

64      Vast staat dat een inschrijvingsovereenkomst met betrekking tot financiële instrumenten onmiskenbaar een dergelijke overeenkomst vormt. Aangaande het feit dat deze overeenkomst in het kader van de „uitvoering van orders” wordt gesloten „voor rekening van cliënten”, moet worden opgemerkt dat deze termen in het algemeen impliceren dat een kredietinstelling niet kan worden geacht deze dienst aan een klant te verlenen wanneer haar rol bij het sluiten van de overeenkomst niet enkel is beperkt tot die van tussenpersoon en zij als uitgever van de financiële instrumenten die deze cliënt wenst te verwerven tevens partij is bij die overeenkomst zelf.

65      Deze termen dienen echter in hun context te worden gezien. Met name moet de dienst betreffende de uitvoering van orders „voor rekening van” […] cliënten worden geplaatst tegenover de activiteit „handelen voor eigen rekening”, als bedoeld in punt 3, afdeling A, van bijlage I bij de MiFID-richtlijn. Overeenkomstig artikel 4, lid 1, punt 6, van die richtlijn, bestaat deze activiteit in het met eigen kapitaal handelen in één of meer financiële instrumenten, hetgeen resulteert in het uitvoeren van transacties.

66      Hieruit volgt dat de MiFID-richtlijn gebaseerd is op een tweedeling tussen, enerzijds, het aangaan van overeenkomsten betreffende de koop of verkoop van financiële instrumenten door kredietinstellingen en beleggingsondernemingen ten eigen bate, door te handelen met eigen kapitaal, en, anderzijds, het sluiten van dergelijke overeenkomsten door deze instellingen en ondernemingen ten bate van hun cliënten, door te handelen met kapitaal van die cliënten. Tegen deze achtergrond moet een overeenkomst van die aard worden geacht te zijn gesloten door een kredietinstelling „voor rekening van” […] cliënten, in de zin van artikel 4, lid 1, punt 5, en punt 2 van afdeling A van bijlage I bij deze richtlijn, wanneer een cliënt er de begunstigde van is en er met diens kapitaal is gehandeld, zelfs indien die instelling, als uitgever van de betrokken instrumenten, tevens partij is bij die overeenkomst.

67      Deze uitlegging vindt steun in de doelstellingen van de MiFID-richtlijn. Dienaangaande zij eraan herinnerd dat die richtlijn, zoals volgt uit de overwegingen 2, 5 en 44 daarvan, met name beoogt beleggers een hoog niveau van bescherming te bieden, de integriteit en algemene efficiëntie van het financiële stelsel te handhaven en de transparantie van financiële transacties te waarborgen.

68      Gelet op deze doelstellingen is de vraag of de financiële instrumenten die een kredietinstelling aan het publiek verstrekt, door derde ondernemingen of door de instelling zelf worden uitgegeven, niet ter zake dienend.

69      Uit een en ander volgt dat het sluiten door een kredietinstelling met haar cliënten van inschrijvingsovereenkomsten voor effecten die die instelling nog gaat uitgeven, een beleggingsdienst vormt in de zin van artikel 4, lid 1, punt 2, van de MiFID-richtlijn. Bijgevolg kunnen vorderingen met betrekking tot gelden die deze cliënten in verband met die overeenkomsten aan de instelling hebben betaald, overeenkomstig artikel 2, lid 2, tweede alinea, eerste streepje, van richtlijn 97/9 worden gedekt door de beleggerscompensatiestelsels.

70      Aan deze conclusie wordt in casu niet afgedaan door het argument van de Litouwse regering en IID dat vorderingen als die waarop Anisimovienė c.s. en Raišelis zich beroepen niet op basis van richtlijn 97/9 kunnen worden gecompenseerd aangezien die vorderingen voortvloeien uit de verwezenlijking van een beleggingsrisico, namelijk het feit dat de uitgever van de financiële instrumenten die deze personen wensten te verwerven, failliet gaat, iets waartegen deze richtlijn geen bescherming biedt.

71      In dit verband is het inderdaad zo dat richtlijn 97/9, zoals de advocaat-generaal in punt 134 van zijn conclusie heeft opgemerkt, niet tot doel heeft beleggers te beschermen tegen financieel risico, dat inherent is aan elke belegging. Die richtlijn is met name niet bedoeld om beleggers te beschermen tegen het faillissement van de ondernemingen die de financiële instrumenten uitgeven waarvan zij de eigenaars zijn. Het risico van faillissement van de uitgevende instelling kan door die richtlijn alleen al niet worden gedekt om de enkele reden dat de uitgever bij een bepaalde beleggingsverrichting een kredietinstelling of een beleggingsonderneming is.

72      In casu moet evenwel worden beklemtoond dat Anisimovienė c.s. en Raišelis de eigendom van de financiële instrumenten in ruil waarvoor zij de betrokken gelden aan Snoras hadden betaald, nooit hebben verworven, aangezien de uitgifte van die instrumenten niet vóór het faillissement van die kredietinstelling is gerealiseerd.

73      In dergelijke omstandigheden is het verlies van waarde van financiële instrumenten die door een belegger worden gehouden, of het onvermogen van de instelling die dergelijke instrumenten uitgeeft om de contante waarde van dergelijke instrumenten aan de belegger terug te betalen, niet in het geding. Wel in het geding daarentegen is het feit dat een als beleggingsonderneming optredende kredietinstelling niet in staat is om die instrumenten te leveren aan de cliënten die de eigendom ervan willen verwerven, zodat zij niet in staat is aan haar verplichtingen jegens die cliënten te voldoen. Deze situatie vormt een verwezenlijking van het risico dat door richtlijn 97/9 wordt gedekt.

74      Bovendien strookt deze uitlegging met de doelstellingen van richtlijn 97/9, en met name met die van de bescherming van de beleggers tegen het risico van fraude, professionele nalatigheid of wanbeheer waardoor de beleggingsonderneming niet in staat is om aan haar cliënten de gelden en effecten die hun toebehoren, terug te geven. Gelet op deze doelstellingen en zoals de Commissie betoogt, is het namelijk van essentieel belang dat de gelden die een dergelijke onderneming of kredietinstelling houdt van een belegger die financiële instrumenten wenst te verwerven, voorafgaand aan de uitgifte van deze instrumenten worden beschermd, ongeacht of dergelijke instrumenten door een derde of door die onderneming worden uitgegeven.

–       Ontbreken van een voorwaarde met betrekking tot de boeking van de betreffende gelden op een rekening geopend op naam van de belegger

75      In de Franse versie van richtlijn 97/9 bepaalt artikel 2, lid 2, tweede alinea, eerste streepje – zoals reeds in herinnering is gebracht in punt 50 van het onderhavige arrest – dat de beleggerscompensatiestelsels dekking moeten bieden voor vorderingen die voortvloeien uit het onvermogen van een beleggingsonderneming om „fonds leur étant dus ou leur appartenant et détenus pour leur compte” („geld dat verschuldigd is aan dergelijke beleggers of beleggers toebehoort en dat voor hen [in verband met beleggingsverrichtingen] wordt gehouden”), overeenkomstig de geldende wettelijke en contractuele voorwaarden terug te betalen.

76      In de Litouwse versie van richtlijn 97/9 is die bepaling evenwel aanzienlijk restrictiever geformuleerd. In die versie heet het: „[k]ompensacija turi būti mokama pagal tuos reikalavimus, kurie kilo dėl investicinės įmonės nepajėgumo grąžinti pinigus, priklausančius investuotojams ir laikomus jų vardu ryšium su investicine veikla” („vorderingen die voortvloeien uit het onvermogen van een beleggingsonderneming om aan de beleggers het ,geld dat hen toebehoort en dat in hun naam wordt gehouden’ terug te betalen, worden gedekt”).

77      De bewoordingen van de Litouwse versie kunnen aldus worden begrepen dat de in richtlijn 97/9 voorziene beleggerscompensatiestelsels enkel vorderingen dekken die betrekking hebben op gelden die door een beleggingsonderneming of een als zodanig handelende kredietinstelling worden gehouden op rekeningen die zijn geopend op naam van beleggers.

78      Volgens vaste rechtspraak moet, wanneer er verschillen bestaan tussen de taalversies van een regeling van het Unierecht, bij de uitlegging van de betrokken bepaling worden gelet op de algemene opzet en de doelstelling van de regeling waarvan deze een onderdeel vormt (zie met name arresten van 30 mei 2013, Genil 48 en Comercial Hostelera de Grandes Vinos, C‑604/11, EU:C:2013:344, punt 38, en 17 mei 2017, ERGO Poist’ovňa, C‑48/16, EU:C:2017:377, punt 37 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

79      Dienaangaande moet eraan worden herinnerd dat richtlijn 97/9 met name beoogt beleggers te beschermen tegen een situatie waarin een beleggingsonderneming haar verplichtingen jegens hen niet zou kunnen nakomen. Overeenkomstig deze doelstelling definieert artikel 1, punt 4, van die richtlijn het begrip „belegger” ruim als elke persoon die in het kader van beleggingsverrichtingen van haar cliënten aan een dergelijke onderneming gelden of instrumenten heeft toevertrouwd. Ook overweging 8 van voornoemde richtlijn heeft in algemene zin betrekking op „geld of instrumenten die in verband met de beleggingsverrichtingen van een belegger gehouden worden”.

80      Gelet op deze elementen kan de dekking door de beleggerscompensatiestelsels waarin richtlijn 97/9 voorziet, niet beperkt worden tot vorderingen die betrekking hebben op gelden die door beleggingsondernemingen of als zodanig handelende kredietinstellingen worden gehouden op rekeningen die zijn geopend op naam van de beleggers.

81      Bijgevolg sluit de omstandigheid dat vorderingen als die van Anisimovienė c.s. en Raišelis betrekking hebben op gelden die niet zijn geboekt op rekeningen die in hun naam zijn geopend maar op rekeningen waarvan de betrokken kredietinstelling de houder is, niet uit dat deze moeten worden gedekt door de beleggerscompensatiestelsels, voor zover aan de andere voorwaarden van artikel 2, lid 2, tweede alinea, eerste streepje, van richtlijn 97/9 is voldaan.

82      Gelet op al het voorgaande moet worden geconcludeerd dat vorderingen als die welke in de hoofdgedingen aan de orde zijn, onder de beleggerscompensatiestelsels van richtlijn 97/9 vallen.

 Richtlijn 94/19 – Depositogarantiestelsels

83      Overeenkomstig de tweede overweging van richtlijn 94/19 hebben de in die richtlijn voorziene depositogarantiestelsels tot doel particulieren te beschermen tegen het niet-beschikbaar worden van de deposito’s bij een kredietinstelling. Door te voorzien in dergelijke depositogarantiestelsels beoogt richtlijn 94/19, zoals wordt aangegeven in de eerste en vierde overweging ervan, zowel de deposanten te beschermen als de stabiliteit van het bankwezen te waarborgen door te voorkomen dat bankdeposito’s, niet alleen bij een in moeilijkheden verkerende instelling maar ook bij gezonde instellingen, als gevolg van een verlies van het vertrouwen van het publiek in de soliditeit van het bankwezen bij de deposanten, massaal worden opgenomen.

84      Binnen dit kader bepaalt artikel 1, punt 1, eerste alinea, van richtlijn 94/19 dat onder een „deposito” in die richtlijn wordt verstaan een creditsaldo dat wordt gevormd door op een rekening staande gelden of dat tijdelijk uit normale banktransacties voortvloeit, en dat de kredietinstelling onder de toepasselijke wettelijke en contractuele voorwaarden dient terug te betalen, alsmede schulden belichaamd in door deze kredietinstelling uitgegeven schuldbewijzen.

85      In casu zij eraan herinnerd dat de gelden waarop Anisimovienė c.s. en Raišelis aanspraak maken op het tijdstip van het niet-beschikbaar worden van hun deposito’s niet meer waren bijgeschreven op de rekeningen bij Snoras waarvan die particulieren de houders waren. Voorts zijn de toekomstige effecten waarop zij hadden ingeschreven uiteindelijk niet vóór het faillissement van die instelling uitgegeven. Bovendien zijn de in zaak C‑109/16 aan de orde zijnde effecten „vorderingen” in de zin van artikel 1, punt 1, van richtlijn 94/19, terwijl het bij de in zaak C‑688/15 aan de orde zijnde aandelen daarentegen gaat om „effecten met een aandelenkarakter”, waarvoor deze richtlijn niet in een waarborg voorziet (arrest van 21 december 2016, Vervloet e.a., C‑76/15, EU:C:2016:975, punten 66 en 67).

86      In die omstandigheden moet alleen worden nagegaan of vorderingen als die van die particulieren tegen Snoras kunnen worden ondergebracht bij de tweede variant van de „deposito’s” als bedoeld in artikel 1, punt 1, van richtlijn 94/19, te weten die van een „[creditsaldo] dat tijdelijk uit normale banktransacties voortvloeit, en dat de kredietinstelling onder de toepasselijke wettelijke en contractuele voorwaarden dient terug te betalen”.

87      Uit de bewoordingen van deze bepaling, gelezen in het licht van de doelstellingen van richtlijn 94/19, zoals in herinnering gebracht in punt 83 van het onderhavige arrest, volgt dat vorderingen tegen een kredietinstelling die betrekking hebben op gelden van deposanten die zijn gebruikt bij een of meer „normale banktransacties” en die als gevolg van die transacties een tijdelijk creditsaldo vormen, onder die variant vallen.

88      Wat in de eerste plaats de vraag betreft of vorderingen als die van Anisimovienė c.s. en Raišelis tegen Snoras betrekking hebben op gelden die zijn gebruikt bij „normale banktransacties”, zij opgemerkt dat richtlijn 94/19 niet definieert wat onder die term moet worden verstaan en voor de betekenis daarvan evenmin verwijst naar het nationale recht.

89      Volgens vaste rechtspraak van het Hof moeten de betekenis en de draagwijdte van begrippen waarvoor het Unierecht geen definitie geeft, worden bepaald in overeenstemming met hun in de omgangstaal gebruikelijke betekenis, met inachtneming van de context waarin zij worden gebruikt en de doeleinden die worden beoogd door de regeling waarvan zij deel uitmaken (arrest van 20 december 2017, Erzeugerorganisation Tiefkühlgemüse, C‑516/16, EU:C:2017:1011, punt 50 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

90      In zijn gewone betekenis verwijst de term „normale banktransacties” naar de verrichtingen die gewoonlijk door kredietinstellingen in het kader van hun activiteiten worden verricht.

91      Dienaangaande dient eraan te worden herinnerd dat de kenmerkende activiteit van dergelijke instellingen overeenkomstig de gelijkluidende definitie van bovengenoemde term die in artikel 1, punt 4, van richtlijn 94/19 en in artikel 4, lid 1, onder a), van richtlijn 2006/48 betreffende de toegang tot en de uitoefening van de werkzaamheden van kredietinstellingen wordt gegeven, bestaat in het van het publiek in ontvangst nemen van deposito’s of van andere terugbetaalbare gelden en het verlenen van kredieten voor eigen rekening.

92      Die instellingen verrichten gewoonlijk, op een wijze die verband houdt met die activiteit, een breed scala van handelingen, waarvan de Uniewetgever in bijlage I bij die richtlijn een lijst heeft opgesteld. Aangezien richtlijn 94/19 en richtlijn 2006/48 beide van toepassing zijn op kredietinstellingen en dezelfde doelstelling nastreven – met name de bescherming van spaarders en deposanten –, is de opsomming van activiteiten in die bijlage relevant voor de uitlegging van het begrip „normale banktransacties” in de zin van artikel 1, punt 1, van richtlijn 94/19.

93      In bijlage I bij richtlijn 2006/48 worden onder meer genoemd de handelingen voor eigen rekening van de instelling of voor rekening van de cliënten, met betrekking tot, met name, effecten (punt 7) en de deelneming aan effectenemissies en dienstverrichting in verband daarmee (punt 8). Bovendien noemt die bijlage ook, volledig in overeenstemming met de uitleg in punt 55 van dit arrest, de „beleggingsdiensten en -activiteiten”, zoals gedefinieerd door de MiFID-richtlijn.

94      Uit die elementen vloeit voort dat de inschrijving op nog uit te geven effecten voor rekening van hun cliënten behoort tot de verrichtingen die kredietinstellingen uitvoeren in het kader van hun normale activiteiten. Gelet op de door richtlijn 94/19 nagestreefde doelstellingen, zoals in herinnering gebracht in punt 83 van het onderhavige arrest, dient een dergelijke verrichting derhalve te worden gekwalificeerd als een „normale banktransactie”, in de zin van artikel 1, punt 1, van richtlijn 94/19 wanneer zij door de kredietinstelling wordt uitgevoerd, zoals in de hoofdgedingen, met gelden van haar deposanten. Bovendien wordt, om dezelfde redenen als die welke zijn genoemd in de punten 61 tot en met 66 van het onderhavige arrest, aan die kwalificatie niet afgedaan door de omstandigheid dat de kredietinstelling de betrokken effecten zelf zal gaan uitgeven.

95      Wat in de tweede plaats de vraag betreft of de in het hoofdgeding aan de orde zijnde inschrijvingsverrichtingen voor nog uit te geven effecten hebben geleid tot een „tijdelijk [creditsaldo]” in de zin van artikel 1, punt 1, van richtlijn 94/19, moet worden vastgesteld dat er daadwerkelijk van een dergelijk „tijdelijk [creditsaldo]” sprake is wanneer in het kader van dergelijke verrichtingen gelden van deposanten vóór de uitgifte van die effecten worden afgeschreven van hun bankrekening en bijgeschreven op de op naam van die instelling geopende bankrekening, waarop zij blijven staan totdat zij als tegenprestatie kunnen dienen voor de verwerving van die effecten.

96      Gelet op het voorgaande vallen vorderingen als die welke in de hoofdgedingen aan de orde zijn onder de depositogarantiestelsels van richtlijn 94/19, daar zij betrekking hebben op een „creditsaldo dat wordt gevormd door op een rekening staande gelden of dat tijdelijk uit normale banktransacties voortvloeit”, in de zin van artikel 1, punt 1, van die richtlijn.

97      Aan die uitlegging wordt niet afgedaan door de omstandigheid dat de bankrekening waarop de gelden staan waarop Anisimovienė c.s. aanspraak maken in zaak C‑688/15 niet is geopend bij Snoras, maar bij een andere kredietinstelling. Bij een „creditsaldo dat wordt gevormd door op een rekening staande gelden of dat tijdelijk uit normale banktransacties voortvloeit”, als bedoeld in artikel 1, punt 1, van richtlijn 94/19, is de plaats waar de rekening is geopend waarop de kredietinstelling de gelden tijdens normale banktransacties heeft geboekt, niet van doorslaggevend belang.

98      Aan die uitlegging wordt evenmin afgedaan door de omstandigheid dat in zaak C‑109/16 de Republiek Litouwen gebruik heeft gemaakt van de in artikel 7, lid 2, van richtlijn 94/19 juncto punt 12 van bijlage I bij die richtlijn voorziene mogelijkheid om door de kredietinstelling uitgegeven schuldbewijzen uit te sluiten van de depositogarantie. Deze uitsluiting is in die zaak namelijk irrelevant, aangezien de betrokken obligaties op het moment waarop Snoras failliet ging nog niet waren uitgegeven en nog niet door Raišelis waren verworven.

 Conclusie

99      Gelet op het voorgaande dient op de eerste tot en met vierde vraag in zaak C‑688/15 en op de tweede, vierde en vijfde vraag in zaak C‑109/16 te worden geantwoord dat de bepalingen van richtlijn 97/9 en die van richtlijn 94/19 aldus moeten worden uitgelegd dat vorderingen die verband houden met gelden die met het oog op de inschrijving op door een kredietinstelling nog uit te geven effecten zijn afgeschreven van door particulieren bij die kredietinstelling gehouden rekeningen, en bijgeschreven op rekeningen die zijn geopend op naam van die instelling, in omstandigheden waarin die effecten uiteindelijk vanwege het faillissement van die instelling niet zijn uitgegeven, zowel vallen onder de in richtlijn 97/9 voorziene beleggerscompensatiestelsels als onder de in richtlijn 94/19 voorziene depositogarantiestelsels.

 Eerste deel van de eerste vraag in zaak C109/16

100    Met het in de tweede plaats te onderzoeken eerste deel van zijn eerste vraag in zaak C‑109/16 wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 2, lid 3, van richtlijn 97/9 aldus moet worden uitgelegd dat de aangezochte rechter in een situatie waarin vorderingen zowel vallen onder de in richtlijn 94/19 voorziene depositogarantiestelsels als onder de in richtlijn 97/9 voorziene beleggerscompensatiestelsels, en waarin de nationale wetgever dergelijke vorderingen niet heeft toegerekend aan een stelsel dat valt onder de ene of de andere richtlijn, op basis van die bepaling zelf kan of moet beslissen welk stelsel op de houders van dergelijke vorderingen van toepassing is.

101    Dienaangaande volgt uit artikel 2, lid 3, van richtlijn 97/9 dat wanneer in een bepaalde lidstaat een vordering zowel valt onder de in die richtlijn voorziene beleggerscompensatiestelsels als onder de in richtlijn 94/19 voorziene depositogarantiestelsels, het aan die lidstaat staat om die vordering, „op de wijze die hij het meest passend acht”, toe te rekenen aan een stelsel dat valt onder de ene of de andere richtlijn. Bovendien preciseert die bepaling dat geen enkele vordering aanleiding mag geven tot dubbele uitkering uit hoofde van die richtlijnen.

102    Met betrekking tot de categorieën vorderingen die zowel voldoen aan de voorwaarden van de richtlijn 94/19 als aan die van richtlijn 97/9 voorziet die bepaling niet in objectieve criteria op grond waarvan zij kunnen worden toegerekend aan een stelsel dat valt onder de ene of de andere richtlijn. Die toerekening wordt overgelaten aan de individuele lidstaten.

103    Hieruit volgt dat indien de aangezochte rechter zou constateren dat de vorderingen waarvoor compensatie wordt gevraagd zowel voldoen aan de voorwaarden van richtlijn 94/19 als aan die van richtlijn 97/9, en dat het nationale recht geen regel bevat voor de toerekening van dergelijke vorderingen aan een stelsel dat valt onder de ene of de andere richtlijn, hij zich bij de beslissing krachtens welk stelsel de houders van die vorderingen moeten worden gecompenseerd, niet kan baseren op artikel 2, lid 3, van de tweede richtlijn.

104    In een geval als bedoeld in het voorgaande punt moet worden geoordeeld dat het aan die houders staat om te kiezen of zij willen worden gecompenseerd door het stelsel waarmee uitvoering is gegeven aan richtlijn 94/19 dan wel door dat waarmee uitvoering is gegeven aan richtlijn 97/9, aangezien zij enerzijds weliswaar gerechtigd zijn om zowel de door de ene als de door de andere richtlijn gewaarborgde bescherming in te roepen, doch anderzijds, overeenkomstig artikel 2, lid 3, van die tweede richtlijn, geen dubbele uitkering kunnen ontvangen.

105    Gelet op het voorgaande dient op het eerste deel van de eerste vraag in zaak C‑109/16 te worden geantwoord dat artikel 2, lid 3, van richtlijn 97/9 aldus moet worden uitgelegd dat de aangezochte rechter in een situatie waarin vorderingen zowel vallen onder de in richtlijn 94/19 voorziene depositogarantiestelsels als onder de in richtlijn 97/9 voorziene beleggerscompensatiestelsels, en waarin de nationale wetgever dergelijke vorderingen niet heeft toegerekend aan een stelsel dat valt onder de ene of de andere richtlijn, op basis van die bepaling niet zelf kan beslissen welk stelsel op de houders van dergelijke vorderingen van toepassing is. In een dergelijke situatie staat het daarentegen aan die houders om te kiezen door welk van beide stelsels waarmee in het nationale recht uitvoering is gegeven aan deze twee richtlijnen zij willen worden gecompenseerd.

 Tweede deel van de eerste vraag en derde vraag in zaak C109/16

106    Met het tweede deel van zijn eerste vraag en zijn en derde vraag in zaak C‑109/16, die tezamen en als laatste moeten worden onderzocht, wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 1, punt 1, van richtlijn 94/19 en artikel 1, punt 4, en artikel 2, lid 2, tweede alinea, van richtlijn 97/9 aldus moeten worden uitgelegd dat zij door particulieren voor de nationale rechter kunnen worden aangevoerd ter ondersteuning van verzoeken om compensatie die worden gericht aan een overheidsbedrijf dat in een lidstaat is belast met het depositogarantie- en het beleggerscompensatiestelsel.

107    In de eerste plaats heeft het Hof in het arrest van 25 juni 2015, Indėlių ir investicijų draudimas et Nemaniūnas (C‑671/13, EU:C:2015:418, punt 58) geoordeeld dat de bepalingen van richtlijn 97/9 inzake de afbakening van de gelden en instrumenten die door de daarin voorziene compensatiestelsels worden gedekt, waaronder artikel 1, punt 4, en artikel 2, lid 2, tweede alinea, van die richtlijn, voldoende duidelijk, nauwkeurig en onvoorwaardelijk zijn om door particulieren rechtstreeks voor de nationale rechter te worden ingeroepen.

108    Dezelfde uitlegging moet gelden voor artikel 1, punt 1, van richtlijn 94/19. In die bepaling worden de verschillende door die richtlijn gedekte varianten van „deposito’s” immers zodanig duidelijk, nauwkeurig en onvoorwaardelijk gedefinieerd dat zij in een geding voor de nationale rechter rechtstreeks kunnen worden toegepast, inzonderheid gelet op de uitlegging die het Hof in de onderhavige zaken heeft gegeven.

109    In de tweede plaats zij eraan herinnerd dat de justitiabelen zich op onvoorwaardelijke en voldoende nauwkeurige bepalingen van een richtlijn kunnen beroepen, niet alleen tegenover een lidstaat en zijn overheidsinstanties, zoals gedecentraliseerde instanties, maar ook tegenover lichamen of entiteiten die zich onderscheiden van particulieren en moeten worden gelijkgesteld met de staat, hetzij omdat zij publiekrechtelijke rechtspersonen zijn die deel uitmaken van de staat in ruime zin, hetzij omdat zij onder gezag of toezicht staan van een overheidsinstantie, hetzij omdat een dergelijke instantie hun een taak van algemeen belang heeft toevertrouwd en hun daartoe bijzondere bevoegdheden heeft verleend (arrest van 10 oktober 2017, Farrell, C‑413/15, EU:C:2017:7455, punten 33 en 34).

110    In casu blijkt uit de verwijzingsbeslissingen in de twee in het hoofdgeding aan de orde zijnde zaken dat IID naar Litouws recht een „overheidsbedrijf” is, dat wil zeggen een publiekrechtelijke rechtspersoon, zodat zij, wat de rechtstreekse toepasselijkheid van richtlijnen 94/19 en 97/9 betreft, zonder meer kan worden gelijkgesteld met de staat.

111    Gelet op het voorgaande dient op het tweede deel van de eerste vraag en op de derde vraag in zaak C‑109/16 te worden geantwoord dat artikel 1, punt 1, van richtlijn 94/19 en artikel 1, punt 4, en artikel 2, lid 2, tweede alinea, van richtlijn 97/9 aldus moeten worden uitgelegd dat zij door particulieren voor de nationale rechter kunnen worden aangevoerd ter ondersteuning van verzoeken om compensatie die worden gericht aan een overheidsbedrijf dat in een lidstaat is belast met het depositogarantie- en het beleggerscompensatiestelsel.

 Vijfde vraag in zaak C688/15

112    Met zijn vijfde vraag in zaak C‑688/15 wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of richtlijn 94/19 aldus moet worden uitgelegd dat het de lidstaten vrij staat om de depositogarantie uit te breiden tot vorderingen die in beginsel noch onder die richtlijn, noch onder richtlijn 97/9 vallen.

113    Gezien de antwoorden op de voorgaande vragen behoeft de vijfde vraag in zaak C‑688/15 niet te worden beantwoord.

 Kosten

114    Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de verwijzende rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.

Het Hof (Vijfde kamer) verklaart voor recht:

1)      De bepalingen van richtlijn 97/9/EG van het Europees Parlement en de Raad van 3 maart 1997 inzake de beleggerscompensatiestelsels, en die van richtlijn 94/19/EG van het Europees Parlement en de Raad van 30 mei 1994 inzake de depositogarantiestelsels, zoals gewijzigd bij richtlijn 2009/14/EG van het Europees Parlement en de Raad van 11 maart 2009, moeten aldus worden uitgelegd dat vorderingen die verband houden met gelden die met het oog op de inschrijving op door een kredietinstelling nog uit te geven effecten zijn afgeschreven van door particulieren bij die kredietinstelling gehouden rekeningen, en bijgeschreven op rekeningen die zijn geopend op naam van die instelling, in omstandigheden waarin die effecten uiteindelijk vanwege het faillissement van die instelling niet zijn uitgegeven, zowel vallen onder de in richtlijn 97/9 voorziene beleggerscompensatiestelsels als onder de in richtlijn 94/19 voorziene depositogarantiestelsels.

2)      Artikel 2, lid 3, van richtlijn 97/9 moet aldus worden uitgelegd dat de aangezochte rechter in een situatie waarin vorderingen zowel vallen onder de in richtlijn 94/19 voorziene depositogarantiestelsels als onder de in richtlijn 97/9 voorziene beleggerscompensatiestelsels, en waarin de nationale wetgever dergelijke vorderingen niet heeft toegerekend aan een stelsel dat valt onder de ene of de andere richtlijn, op basis van die bepaling niet zelf kan beslissen welk stelsel op de houders van dergelijke vorderingen van toepassing is. In een dergelijke situatie staat het daarentegen aan die houders om te kiezen door welk van beide stelsels waarmee in het nationale recht uitvoering is gegeven aan deze twee richtlijnen zij willen worden gecompenseerd.

3)      Artikel 1, punt 1, van richtlijn 94/19, zoals gewijzigd bij richtlijn 2009/14, en artikel 1, punt 4, en artikel 2, lid 2, tweede alinea, van richtlijn 97/9 moeten aldus worden uitgelegd dat zij door particulieren voor de nationale rechter kunnen worden aangevoerd ter ondersteuning van verzoeken om compensatie die worden gericht aan een overheidsbedrijf dat in een lidstaat is belast met depositogarantie- en beleggerscompensatiestelsels.

ondertekeningen


*      Procestaal: Litouws.