ARREST VAN HET GERECHT (Derde kamer - uitgebreid)
15 september 1998 (1)
Steunmaatregelen van staten - Artikel 93, lid 2, EG-Verdrag - Mededeling
betreffende inleiding van procedure - Niet uitdrukkelijk vermelde
steunmaatregelen - Steun aan ondernemingen in gebieden met geringe
ontwikkeling - Herstructurering - Terugvordering van steun -
Verjaringstermijn
In de gevoegde zaken T-126/96 en T-127/96,
Breda Fucine Meridionali SpA (BFM), vennootschap naar Italiaans recht, in
liquidatie, gevestigd te Bari (Italië),
Ente partecipazioni e finanziamento industria manifatturiera (EFIM),
vennootschap naar Italiaans recht, in liquidatie, gevestigd te Rome,
vertegenwoordigd door A. Tizzano en G. M. Roberti, advocaten te Napels, Grote
Zavel 36, Brussel,
tegen
Commissie van de Europese Gemeenschappen, aanvankelijk vertegenwoordigd door
P. Nemitz en L. Gussetti, leden van haar juridische dienst, en E. Altieri, bij de
Commissie gedetacheerd nationaal ambtenaar, vervolgens door P. Nemitz en
P. Stancanelli, leden van haar juridische dienst, als gemachtigden, domicilie gekozen
hebbende te Luxemburg bij C. Gómez de la Cruz, lid van de juridische dienst,
Centre Wagner, Kirchberg,
ondersteund door
Franse Republiek, vertegenwoordigd door C. de Salins, adjunct-directeur bij de
directie juridische zaken van het Ministerie van Buitenlandse zaken, en K. Rispal-Bellanger, adjunct-directeur bij die directie, J.-M. Belorgey en F. Million, beiden
chargé de mission bij die directie, en G. Mignot, secretaris buitenlandse zaken bij
dat Ministerie, als gemachtigden, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg ter
Franse ambassade, Boulevard Prince Henri 9,
en
Manoir Industries SA, vennootschap naar Frans recht, gevestigd te Parijs,
vertegenwoordigd door B. van de Walle de Ghelcke, advocaat te Brussel, domicilie
gekozen hebbende te Luxemburg ten kantore van F. Brausch, advocaat aldaar, Rue
Goethe 11,
betreffende een beroep tot nietigverklaring van beschikking 96/614/EG van de
Commissie van 29 mei 1996 betreffende overheidsmaatregelen van Italië ten gunste
van Breda Fucine Meridionali SpA (PB L 272, blz. 46), waarbij de door de
Italiaanse regering aan de vennootschap Breda Fucine Meridionali SpA toegekende
staatssteun onverenigbaar met de gemeenschappelijke markt en onwettig is
verklaard,
wijst
HET GERECHT VAN EERSTE AANLEG (Derde kamer - uitgebreid),
samengesteld als volgt: V. Tiili, president, C. P. Briët, K. Lenaerts, A. Potocki en
J. D. Cooke, rechters,
griffier: J. Palacio González, administrateur
gezien de stukken en na de mondelinge behandeling op 26 mei 1998,
het navolgende
Arrest
De feiten
- 1.
- De in 1961 opgerichte vennootschap Breda Fucine Meridionali (hierna: BFM)
is een staalgieterij van tweede smelting. Zij is onder meer gespecialiseerd in de
levering van spoorwegmateriaal, met name van stalen puntstukken voor kruisingen.
Zij is gevestigd te Bari, in de Italiaanse Mezzogiorno, een streek waarvoor
overeenkomstig artikel 92, lid 3, sub a, EG-Verdrag regionale steunmaatregelen
kunnen worden toegestaan.
- 2.
- Tot eind 1986 werd BFM gecontroleerd door twee vennootschappen (Oto Melara
SpA en Breda Meccanica Bresciana SpA), die naar haar zeggen actief waren in de
defensiesector. BFM deed toen een aantal investeringen in onder meer de
nucleaire, de defensie- en de energiesector. Verweerster betwist evenwel, dat BFM
tot de defensiesector behoort. Sinds 1987 wordt BFM gecontroleerd door
Finanziaria Ernesto Breda (hierna: FEB), die zelf eigendom is van de
overheidsholding Ente partecipazioni e finanziamento industria manifatturiera
(hierna: EFIM).
- 3.
- Bij wetsdecreet nr. 340 van 18 juli 1992, bevestigd bij wetsdecreet nr. 362/92 van
14 augustus 1992 (hierna: wetsdecreet nr. 362/92), bracht de Italiaanse regering
EFIM met ingang van die dag in liquidatie. De liquidatie werd geregeld bij
verschillende wetsdecreten, waaronder wetsdecreet nr. 414 van 20 oktober 1992
(hierna: wetsdecreet nr. 414/92) en wetsdecreet nr. 487/92 van 19 december 1992
(hierna: wetsdecreet nr. 487/92), dat met een aantal wijzigingen is omgezet in wet
nr. 33 van 17 februari 1993 (hierna: wet nr. 33/1993). De liquidatie ging gepaard
met steunmaatregelen die de Italiaanse autoriteiten niet hebben aangemeld. Bij
besluit van 23 december 1992, waarvan de Italiaanse autoriteiten op 24 februari
1993 in kennis zijn gesteld, leidde de Commissie derhalve met betrekking tot ondermeer de wetsdecreten nrs. 362/92 en 414/92 de procedure van artikel 93, lid 2, van
het Verdrag in [mededeling van de Commissie overeenkomstig artikel 93, lid 2, van
het EEG-Verdrag aan de andere lidstaten en de overige belanghebbenden
betreffende het voornemen van Italië om steun te verlenen aan EFIM (PB 1993,
C 75, blz. 2)]. Bij besluit van 26 januari 1993, waarvan de Italiaanse regering op
10 maart 1993 in kennis is gesteld, werd deze procedure uitgebreid tot wetsdecreet
nr. 487/92 [mededeling van de Commissie overeenkomstig artikel 93, lid 2, van het
EEG-Verdrag aan de andere lidstaten en de overige belanghebbenden betreffende
het voornemen van Italië om steun te verlenen aan EFIM (PB 1993, C 78, blz. 4)].
EFIM werd bij besluit van de Italiaanse minister van de Schatkist van 21 januari
1995 in verplichte liquidatie verklaard. Deze procedure is afgesloten bij besluit van
27 december 1996. Ook FEB werd in verplichte liquidatie verklaard, bij besluit van
de Italiaanse minister van de Schatkist van 11 maart 1994.
- 4.
- Op 5 oktober 1994 diende een Franse concurrente van BFM, de vennootschap
Manoir Industries (hierna: Manoir), bij de Commissie een klacht in tegen de
steun van de Italiaanse Staat aan BFM. Bij brief van 17 oktober 1994 verzocht de
Commissie de Italiaanse autoriteiten om inlichtingen over die maatregelen.
- 5.
- Op grond van de verstrekte inlichtingen kwam de Commissie onder meer tot de
conclusie, dat FEB en EFIM in de periode 1985-1994 BFM herhaaldelijk steun
verleenden in de vorm van herkapitalisering van de onderneming, dekking van
verliezen en verstrekking van leningen, en dat BFM haar activiteiten heeft kunnen
voortzetten en liquidatie vermijden dankzij onder meer een ad hoc-bepaling in wet
nr. 33/1993.
- 6.
- Daar de Commissie ernstige moeilijkheden ondervond bij haar onderzoek of de
betrokken steunmaatregelen verenigbaar waren met de gemeenschappelijke markt,
stelde zij de Italiaanse regering bij brief van 10 maart 1995 in kennis van haar
voornemen om met betrekking tot die maatregelen de procedure van artikel 93,lid 2, EG-Verdrag in te leiden, en maande zij haar aan, haar opmerkingen in te
dienen. De Italiaanse regering antwoordde hierop bij brief van 3 mei 1995 dat de
opmerkingen van de Commissie vaag en onduidelijk waren, en geen enkele
concrete aanwijzing bevatten over het bedrag van de betrokken steun. Zij wees
niettemin de vaststellingen van de Commissie van de hand.
- 7.
- Bij brief van 12 september 1995 verzocht de Commissie de Italiaanse regering haar
de balansen van BFM voor de jaren 1985 tot 1994 mee te delen.
- 8.
- Met een mededeling overeenkomstig artikel 93, lid 2, van het EG-Verdrag aan de
overige lidstaten en andere belanghebbenden betreffende de door de Italiaanse
regering aan BFM verleende steun (PB 1995, C 293, blz. 8; hierna: mededeling
betreffende de inleiding van de procedure) stelde de Commissie de lidstaten en
belanghebbende derden in kennis van de inleiding van de procedure op grond van
die bepaling.
- 9.
- In de zesde alinea van deze mededeling betreffende de inleiding van de procedure
stelt de Commissie het volgende:
Uit het dossier blijkt (...) dat EFIM enerzijds BFM zou hebben gefinancierd met
52 miljard LIT en dat anderzijds de banken BFM leningen hebben verstrekt voor
circa 10 miljard LIT, ondersteund door garanties van de Italiaanse Staat. Tenslotte
moet worden aangetekend dat BFM dankzij de ad hoc-wet voor de
liquidatieprocedure van EFIM, niet in liquidatie is gebracht hoewel normaliter de
liquidatie van een moederonderneming steeds de liquidatie van de
dochterondernemingen inhoudt. Voorts is BFM erin geslaagd zich op de markt te
handhaven met vermijding van ontbinding, dankzij een tweede bepaling ad hoc, die
vervat is in artikel 7, tweede lid, van [wet nr. 33/1993], welke uitsluitend van
toepassing is op de door EFIM gecontroleerde bedrijven. Deze bepaling bevat een
afwijking van de dwingende voorschriften van artikel 2448 van het Italiaans
Burgerlijk Wetboek dat als één van de gronden voor ontbinding vanondernemingen, de daling van het kapitaal wegens verliezen tot onder het wettelijk
minimum (200 miljoen LIT) aanmerkt.
- 10.
- In de tiende alinea van deze mededeling betreffende de inleiding van de procedure
stelt zij eveneens vast,
dat BFM in de laatste drie jaar aanzienlijke verliezen heeft geboekt en dat haar
schulden thans het vijfvoudige van haar maatschappelijke kapitaal bedragen. In
feite is er aanleiding toe te stellen dat BFM zich alleen op de betrokken markt
heeft kunnen handhaven dankzij de overheidsmaatregelen te haren gunste, namelijk
de door EFIM en de Finanziaria Ernesto Breda verleende financiering, alsmede de
garanties van de Italiaanse Staat met betrekking tot de leveranciers en de
crediteuren van BFM.
- 11.
- Op grond van de verkregen gegevens schatte de Commissie, dat de schulden van
BFM eind 1993 waren opgelopen tot 88,7 miljard LIT, tegenover een
maatschappelijk kapitaal van 17 miljard LIT.
- 12.
- Na onderzoek van de situatie kwam de Commissie tot de voorlopige conclusie, dat
de door de Italiaanse Staat genomen maatregelen ten gunste van BFM, in het
bijzonder de niet-toepassing van de algemene voorschriften op het gebied van
liquidatie en ontbinding van vennootschappen, alsmede de garantie voor de
schulden van BFM en de maatregelen die door (...) EFIM en [FEB] zijn genomen,
met name in de vorm van financieringen en garanties, BFM in staat hebben gesteld
zich kunstmatig op de markt te handhaven en derhalve als staatssteun moeten
worden beschouwd, die de concurrentie op de betrokken markt vervalst
(veertiende alinea van de mededeling betreffende de inleiding van de procedure).
Zij beklemtoonde nogmaals, dat het haar zeer moeilijk viel vast te stellen of de
betrokken steun, met name de garantie door de Italiaanse Staat voor de schulden
van BFM, de financieringen en garanties ten gunste van BFM, verleend door EFIMen (FEB), de niet-toepassing ten aanzien van BFM van de voorschriften van het
Italiaans Burgerlijk Wetboek op het gebied van liquidatie en ontbinding van
vennootschappen alsmede alle andere overheidsmaatregelen die aan BFM ten
goede kunnen zijn gekomen, verenigbaar zijn met de gemeenschappelijke markt
(negentiende alinea van de mededeling betreffende de inleiding van de procedure).
- 13.
- De opmerkingen die de Commissie bij brieven van 21 november 1995 en
6 november 1995 van Manoir en de Duitse regering had ontvangen, werden bij
brief van 31 januari 1996 meegedeeld aan de Italiaanse regering, die daarover geen
standpunt heeft ingenomen.
- 14.
- Op 27 februari 1996 zette BFM tijdens een vergadering met vertegenwoordigers
van het directoraat-generaal Concurrentie van de Commissie haar standpunt uiteen.
De vertegenwoordigers van de Commissie verzochten om een accountantsrapport
over de economische en financiële situatie van BFM, met meer details over de
verstrekte gegevens. Op 4 april 1996 zonden de Italiaanse autoriteiten de
Commissie het gevraagde rapport.
- 15.
- Op 29 mei 1996 stelde de Commissie beschikking 96/614/EG vast, betreffende
overheidsmaatregelen van Italië ten gunste van BFM (PB L 272, blz. 46; hierna:
bestreden beschikking).
- 16.
- Artikel 1 van de bestreden beschikking luidt als volgt:
De steunmaatregelen van de Staat die aan BFM ten goede zijn gekomen, te
weten:
a) de kapitaalinbreng ten bedrage van 12 miljard [LIT], namelijk 7 miljard in
1986 en 5 miljard in 1987;
b) de dekking van verliezen ten bedrage van 50,8 miljard [LIT], namelijk 7,1
miljard in 1985, 11,2 miljard in 1987, 3,9 miljard in 1988, 11,6 miljard in
1990 en 17 miljard in 91;
c) de financieringen door [FEB] en EFIM aan BFM, waardoor een schuld van
63 miljard [LIT] van BFM ten aanzien van beide moedervennootschappen
ontstond;
d) artikel 7, tweede alinea, van wet 33/1993, verlengd bij besluit van 24 januari
1996, voor zover het BFM in staat heeft gesteld aan de terugbetaling van
haar schulden aan de overheid en aan overheidsbedrijven, met inbegrip van
bij openbare financieringsinstellingen aangegane leningen te ontkomen, en
in bedrijf te blijven zonder de onverenigbaar te verklaren steun terug te
betalen en zonder te worden ontbonden;
e) de bepalingen van wet 33/1993, voor zover zij BFM in staat hebben gesteld
de terugbetaling van leningen van de openbare financieringsinstellingen
Isveimer en IMI voor een bedrag van 6 609 miljoen [LIT] op te schorten;
zijn onwettig, omdat de Commissie daarvan niet, overeenkomstig artikel 93, lid 3,
van het EG-Verdrag, vooraf op de hoogte is gebracht.
Bovendien zijn deze steunmaatregelen onverenigbaar met de gemeenschappelijke
markt in de zin van artikel 92 van het EG-Verdrag.
- 17.
- Artikel 2 van de beschikking bepaalt, dat Italië de aan BFM verleende steun moet
terugvorderen, vermeerderd met rente vanaf de datum waarop de steun werd
verleend tot die van terugbetaling. Ten slotte moet Italië krachtens artikel 3 van de
beschikking de bepalingen betreffende de verlenging van de van het gemene recht
afwijkende regeling inzake de schulden aan de overheid en aan overheidsbedrijven,en die betreffende de opschorting van de terugbetaling van de door openbare
financieringsinstellingen verstrekte leningen, uitsluitend ten aanzien van BFM
onverwijld opschorten en buiten werking stellen.
- 18.
- Op 21 augustus 1996 werd BFM in verplichte liquidatie gebracht. Er vond een
veiling plaats en de goederen van BFM werden door de vereffenaar verkocht aan
Finmeccanica.
Het procesverloop
- 19.
- Onder die omstandigheden hebben BFM en EFIM bij verzoekschriften, neergelegd
ter griffie van het Gerecht op 12 augustus 1996, de onderhavige beroepen ingesteld,
die zijn ingeschreven onder de nummers T-126/96 en T-127/96.
- 20.
- Bij verzoekschriften, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 18 december 1996
en 30 januari 1997, hebben Manoir en de Franse Republiek verzocht om toelating
tot interventie aan de zijde van verweerster in beide zaken.
- 21.
- Bij faxberichten, ingekomen ter griffie van het Gerecht op 6 februari 1997, heeft
de Italiaanse Republiek verzocht om toelating tot interventie aan de zijde van
verzoeksters in beide zaken.
- 22.
- Bij brieven, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 20 februari 1997, hebben
verzoeksters in beide zaken verzocht om vertrouwelijke behandeling ten opzichte
van de Franse Republiek en Manoir van bepaalde gegevens in haar dossier.
- 23.
- Bij beschikkingen van 11 maart 1997 heeft de president van het Gerecht de
verzoeken om interventie van de Italiaanse Republiek afgewezen op grond dat zij
te laat zijn ingediend.
- 24.
- Bij beschikkingen van 16 juli 1997 heeft de president van het Gerecht de verzoeken
van de Franse Republiek en Manoir tot interventie aan verweersters zijde in beide
zaken ingewilligd, en de door de verzoekende partijen ingediende verzoeken om
vertrouwelijke behandeling ten dele ingewilligd.
- 25.
- Bij beschikking van 30 september 1997 heeft de president van het Gerecht, de
partijen gehoord, de zaken T-126/96 en T-127/96 gevoegd voor de mondelinge
behandeling en het arrest.
- 26.
- Interveniënten hebben op 15 oktober 1997 hun memories in interventie ingediend.
- 27.
- Bij brief, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 5 december 1997, heeft de
Commissie afgezien van indiening van opmerkingen over deze memories.
Verzoeksters hebben op 16 februari 1998 hun opmerkingen over de memories in
interventie ingediend. De schriftelijke behandeling is diezelfde dag beëindigd.
- 28.
- Op rapport van de rechter-rapporteur heeft het Gerecht (Derde kamer -
uitgebreid) de mondelinge behandeling geopend. Partijen zijn in hun pleidooien
gehoord en hebben geantwoord op mondelinge vragen van het Gerecht ter
terechtzitting van 26 mei 1998. Bij wege van maatregel tot organisatie van de
procesgang heeft het Gerecht partijen verzocht hem bepaalde gegevens te
verstrekken.
Conclusies van partijen
- 29.
- BFM concludeert dat het het Gerecht behage:
- de bestreden beschikking geheel of, subsidiair, gedeeltelijk nietig te
verklaren;
- de Commissie in de kosten te verwijzen.
- 30.
- EFIM concludeert dat het het Gerecht behage:
- de bestreden beschikking geheel of, subsidiair, gedeeltelijk nietig te
verklaren;
- de Commissie in de kosten te verwijzen.
- 31.
- De Commissie concludeert in beide zaken dat het het Gerecht behage:
- de beroepen te verwerpen;
- verzoeksters in de kosten te verwijzen.
- 32.
- De Franse regering sluit zich aan bij de conclusies van de Commissie, en
concludeert voorts ook dat het het Gerecht behage verzoeksters' tweede middel af
te wijzen.
- 33.
- Manoir concludeert dat het het Gerecht behage:
- de beroepen te verwerpen;
- verzoeksters te verwijzen in de kosten, met inbegrip van de kosten van de
interventie.
Ten gronde
- 34.
- Tot staving van hun vordering voeren verzoeksters vijf middelen aan. Het eerste
middel, dat uit twee onderdelen bestaat, is ontleend aan schending van
verzoeksters' procedurele rechten, in wezen doordat de bestreden beschikking inde mededeling tot inleiding van de procedure niet vermelde maatregelen
onverenigbaar met de gemeenschappelijke markt verklaart, en voorts aan schending
van de motiveringsplicht. Het tweede middel is ontleend aan schending van het
rechtszekerheids- en het vertrouwensbeginsel en aan niet-inachtneming van een
verjaringstermijn van vijf jaar. Het derde middel is ontleend aan schending van
artikel 92, lid 1, van het Verdrag, doordat de Commissie niet heeft aangetoond, dat
de betrokken maatregelen steunmaatregelen van de Staat waren. Het vierde middel
is ontleend aan onjuiste toepassing van artikel 92, lid 3, sub a en c, van het
Verdrag. Het vijfde middel ten slotte, is ontleend aan onwettigheid van artikel 2
van de bestreden beschikking. Het tweede en het vijfde middel, die in wezen
betrekking hebben op het tijdsverloop tussen de toekenning van de litigieuze steun
en de veroordeling ervan door de Commissie in de bestreden beschikking, zullen
te zamen worden onderzocht.
Het eerste onderdeel van het eerste middel: schending van procedurele rechten
Argumenten van partijen
- 35.
- Verzoeksters betogen, dat de Commissie in de mededeling betreffende de inleiding
van de procedure enkel heeft vermeld, dat BFM voor 52 miljard LIT door EFIM
is gefinancierd en voor 10 miljard LIT leningen met staatswaarborg heeft gekregen,
maar geenszins melding heeft gemaakt van andere vormen van financiering of van
de data daarvan. Zij beklemtonen, dat de Commissie in die mededeling de meeste
van de in de bestreden beschikking afgekeurde steunmaatregelen dus niet heeft
vermeld.
- 36.
- Door in de eindbeschikking voor het eerst steunmaatregelen af te keuren die zij
voordien niet had betwist, heeft de Commissie enerzijds verzoeksters' recht van
verweer geschonden en anderzijds de geest miskend van de procedure van
artikel 93, lid 2, van het Verdrag, die onder meer tot doel heeft de lidstaat en debetrokken ondernemingen, alsmede de andere lidstaten en betrokkenen de
mogelijkheid te bieden om te worden gehoord.
- 37.
- Verzoeksters stellen voorts, dat alle analoge procedures van het gemeenschapsrecht
het verbod gemeen hebben om in de eindbeschikking de in de mededeling
betreffende de inleiding van de procedure vermelde grieven te wijzigen en a fortiori
om daar nieuwe grieven aan toe te voegen.
- 38.
- Derhalve moet de bestreden beschikking nietig worden verklaard, althans voor
zover zij betrekking heeft op de gestelde steunmaatregelen die in de mededeling
betreffende de inleiding van de procedure niet uitdrukkelijk ter discussie waren
gesteld.
- 39.
- De Commissie stelt in de eerste plaats, dat de grieven inzake de mededeling
betreffende de inleiding van de procedure niet-ontvankelijk zijn, aangezien
verzoeksters geen beroep hebben ingesteld tegen deze voor beroep vatbare
handeling die de aard van de steunmaatregelen definitief kwalificeert (zie arrest
Hof van 30 juni 1992, Spanje/Commissie, C-312/90, Jurispr. blz. I-4117).
- 40.
- De Commissie beklemtoont, dat zij in de negentiende alinea van de mededeling het
voorwerp van het onderzoek aldus heeft omschreven, dat het alle
overheidsmaatregelen omvat die aan BFM ten goede zijn gekomen (supra, punt 12,
in fine).
- 41.
- De Commissie stelt dat zij bij faxbericht van 1 december 1994 de vereffenaar van
EFIM om mededeling heeft verzocht van alle gegevens om deze zaak op te
helderen en de Italiaanse autoriteiten heeft verzocht de balansen van de laatste
tien jaar over te leggen, en dat zij bovendien aan de Italiaanse autoriteiten een
kopie van de opmerkingen van Manoir en van de Duitse regering heeft gezonden
en hen heeft uitgenodigd daarover opmerkingen te maken, zodat zij het voorwerpvan het onderzoek wel degelijk nader heeft omschreven. BFM en EFIM wisten
trouwens zeer goed welke steun zij hadden ontvangen.
- 42.
- Verzoeksters werpen tegen, dat tegen een mededeling betreffende de inleiding van
de procedure van artikel 93, lid 2, van het Verdrag slechts beroep kan worden
ingesteld, wanneer de Commissie ten onrechte een bestaande steunmaatregel als
nieuw heeft aangemerkt. Nu dat hier niet het geval is, zijn de grieven tegen
bedoelde mededeling ontvankelijk.
Beoordeling door het Gerecht
- 43.
- Wat in de eerste plaats de ontvankelijkheid van het onderhavige middel betreft,
heeft een besluit tot inleiding van de procedure van artikel 93, lid 2, van het
Verdrag zeker rechtsgevolgen en is het dus een voor beroep vatbare handeling,
daar het een kwalificatie van de steun als bestaand of nieuw en een keuze van de
procedureregels inhoudt (arrest Spanje/Commissie, reeds aangehaald, punten 17,
20 en 24). Doch alleen wat deze aspecten betreft kan dit besluit een voor beroep
vatbare handeling in de zin van artikel 173 van het Verdrag zijn. In het betrokken
arrest verklaarde het Hof namelijk, dat zijn toetsing geen betrekking had op de
beoordeling door de Commissie in de betrokken mededeling van de
verenigbaarheid van de steunmaatregel met het Verdrag (punt 10). Het middel is
dus ontvankelijk.
- 44.
- Het is vaste rechtspraak, dat de Commissie, indien zij na een eerste onderzoek tot
de conclusie komt, dat een steunmaatregel onverenigbaar is met de
gemeenschappelijke markt, of daarbij niet alle problemen weet op te lossen die
zich bij de beoordeling van de verenigbaarheid van de steunmaatregel met de
gemeenschappelijke markt voordoen, verplicht is alle nodige adviezen in te winnen
en hiertoe de procedure van artikel 93, lid 2, in te leiden (zie met name arrest Hof
van 2 april 1998, Commissie/Sytraval e.a., C-367/95 P, Jurispr. blz. I-1719, punt 39).
- 45.
- Artikel 93, lid 2, van het Verdrag bepaalt namelijk, dat de Commissie beslist na
de belanghebbenden te hebben aangemaand hun opmerkingen te maken. Het Hof
heeft overwogen, dat de mededeling betreffende de inleiding van de procedure er
uitsluitend toe strekt bij belanghebbenden alle inlichtingen ter voorlichting van de
Commissie met het oog op haar toekomstig beleid in te winnen (arrest Hof van
12 juli 1973, Commissie/Duitsland, 70/72, Jurispr. blz. 813, punt 19).
- 46.
- Hier moet worden vastgesteld, dat de thans betwiste maatregelen in strijd met de
voorschriften van artikel 93, lid 3, van het Verdrag niet bij de Commissie zijn
aangemeld alvorens zij tot uitvoering zijn gebracht. Het Gerecht herinnert er
dienaangaande aan, dat de aanmeldingsplicht beoogt te verzekeren, dat de
Commissie in het algemene belang van de Gemeenschap tijdig toezicht kan
uitoefenen op elk voornemen tot invoering of wijziging van steunmaatregelen
(arrest Hof van 14 februari 1990, Frankrijk/Commissie, C-301/87, Jurispr. blz. I-307,
punt 17).
- 47.
- In dat verband moet verzoeksters' argument worden afgewezen, dat een maatregel
met identieke gevolgen voor de juridische en financiële situatie van BFM als
artikel 7, lid 2, van wet nr. 33/1993, namelijk wetsdecreet nr. 414/92, reeds bij de
Commissie was aangemeld en door haar stilzwijgend was goedgekeurd. Bij het
onderzoek van het dossier betreffende het voornemen van Italië om steun te
verlenen aan EFIM had de Commissie immers vastgesteld, dat de mededeling van
een kopie van wetsdecreet nr. 414/92 door de Italiaanse autoriteiten niet als een
geldige aanmelding kon worden aanvaard daar zij niet uitdrukkelijk verwees naar
artikel 93, lid 3, van het Verdrag en niet was ingediend bij het secretariaat-generaal, zodat de betrokken steunmaatregelen als niet-aangemelde maatregelen
moesten worden beschouwd (zie de betrokken mededeling van de Commissie,
punt 1, achtste tot tiende alinea).
- 48.
- Bovendien hebben de Italiaanse autoriteiten niet de gegevens verstrekt waar de
Commissie op 17 oktober 1994, vóór de inleiding van de procedure van artikel 93,lid 2, van het Verdrag, om had verzocht (supra, punt 4). De Commissie kon in deze
fase dus enkel uitgaan van de door de klaagster verstrekte gegevens.
- 49.
- Het Gerecht is van oordeel, dat de Commissie zich onder die omstandigheden en
met name gelet op het ontbreken van een voorafgaande aanmelding, bij de
inleiding van de procedure geen duidelijk beeld kon vormen van de overheidssteun
aan BFM. Haar kan derhalve niet worden verweten, dat zij in de mededeling
betreffende de inleiding van de procedure naast artikel 7, lid 2, van wet nr. 33/1993,
in algemene bewoordingen ook de door EFIM en [FEB] verleende financiering,
alsmede de garanties van de Italiaanse Staat met betrekking tot de leveranciers en
de crediteuren van BFM (supra, punt 10) en de maatregelen die door (...) EFIM
en [FEB] zijn genomen, met name in de vorm van financieringen en garanties
(supra, punt 12), ter discussie heeft gesteld. Bovendien moest het ingevolge de
vermelding dat herhaaldelijk steun werd verleend (zie met name de twaalfde alinea
van de mededeling betreffende de inleiding van de procedure), voor de
betrokkenen duidelijk zijn, dat het onderzoek van de Commissie betrekking had op
alle steunmaatregelen van de voorbije jaren.
- 50.
- Het Gerecht is in ieder geval van oordeel, dat de in de bestreden beschikking
genoemde steunmaatregelen (supra, punt 16), namelijk de kapitaalinbreng, de
dekking van verliezen, de financieringen door FEB en EFIM toegekend aan BFM,
artikel 7, lid 2, van wet nr. 33/1993 voor zover BFM daardoor kon ontsnappen aan
de terugbetaling van haar schulden aan de overheid en aan openbare financiële
instellingen, alsmede de bepalingen van wet nr. 33/1993 die BFM in staat hebben
gesteld de terugbetaling van door openbare financiële instellingen toegekende
leningen op te schorten, onbetwistbaar van dezelfde aard zijn als de in het vorigepunt genoemde maatregelen die in de mededeling betreffende de inleiding van de
procedure aan de orde zijn gesteld.
- 51.
- Gelet op de bijzondere omstandigheden van deze zaak, waaronder met name het
feit dat de steunmaatregelen niet zijn aangemeld en het ontbreken van een
herstructureringsplan (supra, punt 46, en infra, punten 87 en 88), is het feit dat het
juiste bedrag van de steun eerst in de eindbeschikking is aangegeven irrelevant,
daar de nauwkeurige bepaling daarvan vooral noodzakelijk was om vast te stellen
welk bedrag moest worden terugbetaald. Voorts kon de Commissie eerst bij lezing
van de balansen die tijdens het onderzoek op haar verzoek waren meegedeeld,
bepalen op welke tijdstippen de steun was toegekend, zodat zij de jaren in kwestie
op rechtmatige wijze kon preciseren in de eindbeschikking.
- 52.
- Voor het overige kon BFM ongetwijfeld niet in het ongewisse zijn over de
staatssteun die zij in die jaren had ontvangen.
- 53.
- Daar de mededeling betreffende de inleiding van de procedure duidelijk genoeg de
steunmaatregelen beschreef die achteraf in de eindbeschikking onwettig en
onverenigbaar met de gemeenschappelijke markt zijn verklaard, komt het Gerecht
ten slotte tot de conclusie, dat bedoelde mededeling de belanghebbenden,
waaronder BFM en EFIM, genoegzaam in staat heeft gesteld hun opmerkingen te
maken.
- 54.
- Mitsdien moet het eerste onderdeel van het eerste middel worden afgewezen.
Het tweede onderdeel van het eerste middel: schending van de motiveringsplicht
Argumenten van partijen
- 55.
- Verzoeksters stellen, dat de bestreden beschikking ernstige motiveringsgebreken
vertoont, met name wat het karakter van steunmaatregelen van de betrokken
overheidsmaatregelen betreft en inzake de verenigbaarheid ervan met de
gemeenschappelijke markt, wat directe gevolgen heeft gehad voor de redeneringvan de Commissie en de logische samenhang van de beschikking, waardoor zij niet
konden weten op welke gronden de Commissie de beschikking heeft gebaseerd.
- 56.
- Volgens de Commissie moet ook deze grief worden afgewezen.
Beoordeling door het Gerecht
- 57.
- De ingevolge artikel 190 van het Verdrag op de gemeenschapsinstellingen rustende
verplichting om hun beschikkingen met redenen te omkleden, strekt ertoe de
gemeenschapsrechter in staat te stellen de wettigheid ervan na te gaan en de
betrokkene de gelegenheid te geven de gronden van de genomen maatregel te
kennen, zodat hij zijn rechten kan verdedigen en kan nagaan of de beslissing al dan
niet gegrond is (zie bijvoorbeeld arrest Gerecht van 12 december 1996, Air
France/Commissie, T-358/94, Jurispr. blz. II-2109, punt 161).
- 58.
- De bestreden beschikking in haar geheel beschouwd, vormt een genoegzame
motivering van artikel 1, waarbij de betrokken overheidsmaatregelen als
steunmaatregelen zijn aangemerkt en onverenigbaar met de gemeenschappelijke
markt zijn verklaard. De beschikking is niet onsamenhangend, daar de Commissie
genoegzaam heeft aangetoond dat elke financiële inbreng ertoe heeft bijgedragen
dat BFM zich op de markt kon handhaven, hoewel zij duidelijk nooit rendabel is
geweest en haar maatschappelijk kapitaal reeds lang door haar verliezen was
uitgeput. Ook heeft de Commissie genoegzaam aangetoond, waarom zij de
bijzondere regeling niet gerechtvaardigd achtte. Ten slotte heeft zij uiteengezet, dat
het gemeenschapsrecht terugvordering van de steun vereist, hetgeen een motivering
vormt voor de artikelen 2 en 3, naar luid waarvan de gevolgen van de staatssteun
moeten worden opgeheven.
- 59.
- Onder die omstandigheden kan het tweede onderdeel van het eerste middel niet
slagen.
- 60.
- Mitsdien moet het eerste middel in zijn geheel worden afgewezen.
Het tweede en het vijfde middel: schending van het rechtszekerheids- en het
vertrouwensbeginsel en miskenning van een verjaringstermijn van vijf jaar, alsmede
onwettigheid van artikel 2 van de bestreden beschikking
Argumenten van partijen
- 61.
- Met hun tweede middel stellen verzoeksters in de eerste plaats, dat de Commissie,
door in 1995 over te gaan tot een juridische toetsing van handelingen en
rechtsverhoudingen die ten dele tot 1985 teruggaan, het rechtszekerheids- en het
vertrouwensbeginsel heeft geschonden. Een beschikking waarbij de onwettigheid
en onverenigbaarheid wordt vastgesteld van maatregelen die zo ver in het verleden
liggen, kan ernstige gevolgen hebben die niet gerechtvaardigd worden door de
zekerheid van de juridische en economische betrekkingen. In de tweede plaats
heeft de Commissie zich niet gehouden aan de verjaringstermijn van vijf jaar, naar
analogie van wat op andere gebieden is bepaald.
- 62.
- Met hun vijfde middel, dat is ontleend aan onwettigheid van artikel 2 van de
bestreden beschikking, stellen verzoeksters, dat ook de bij dit artikel opgelegde
verplichting om de steun terug te vorderen, indruist tegen de beginselen van
rechtszekerheid, bescherming van het gewettigd vertrouwen en verjaring, alsmede
tegen het evenredigheidsbeginsel en het discriminatieverbod.
- 63.
- Derhalve moet de bestreden beschikking volgens verzoeksters nietig worden
verklaard, althans voor zover zij betrekking heeft op de steun die meer dan vijf jaar
vóór de mededeling betreffende de inleiding van de procedure zou zijn verleend.
- 64.
- De Commissie beklemtoont, dat geen enkele bepaling een verjarings- of
vervaltermijn stelt voor haar optreden inzake steunmaatregelen van de staten.
Verzoeksters kunnen zich evenmin op de hier aangevoerde beginselen beroepen.
- 65.
- Bovendien is de terugvordering het logische gevolg van de vaststelling van de
onwettigheid van de steun (arrest Hof van 21 maart 1990, België/Commissie,
C-142/87, Jurispr. blz. I-959, punt 66). Meer bepaald impliceert het met het bevel
tot terugbetaling beoogde herstel in de vroegere toestand noodzakelijkerwijs, dat
dit bevel ook geldt voor de navordering van rente over de uitgekeerde bedragen
vanaf het tijdstip van betaling ervan (arrest Gerecht van 8 juni 1995,
Siemens/Commissie, T-459/93, Jurispr. blz. II-1675, punten 96 tot 103).
- 66.
- De Franse regering erkent, dat de eerbiediging van het rechtszekerheids- en het
vertrouwensbeginsel onder bepaalde omstandigheden tot gevolg kan hebben, dat
na een zeker tijdsverloop geen beschikking inzake de onwettigheid of
onverenigbaarheid van een steunmaatregel van de staat meer kan worden
vastgesteld. Bij gebreke van een door de gemeenschapswetgever vastgestelde
verjaringstermijn verdient het aanbeveling voor elk geval afzonderlijk na te gaan,
of het rechtszekerheidsbeginsel is geëerbiedigd. De toepassing van dit beginsel mag
de betrokkenen er evenwel hoe dan ook niet toe aanzetten artikel 93 van het
Verdrag te schenden. In casu meent zij, dat verzoeksters geen verjaring kunnen
inroepen.
Beoordeling door het Gerecht
- 67.
- Allereerst zij erop gewezen, dat de gemeenschapswetgever tot dusver geen
verjaringstermijn heeft vastgesteld voor het optreden van de Commissie met
betrekking tot niet-aangemelde steunmaatregelen. Om te beantwoorden aan zijn
doel, de bevordering van de rechtszekerheid, moet een verjaringstermijn evenwel
vooraf zijn vastgesteld door de gemeenschapswetgever (zie bijvoorbeeld arresten
Hof van 15 juli 1970, ACF Chemiefarma/Commissie, 41/69, Jurispr. blz. 661,
punten 19 en 20, en 14 juli 1972, ICI/Commissie, 48/69, Jurispr. blz. 619, punten 47
en 48, en arrest Gerecht van 17 oktober 1991, De Compte/Parlement, T-26/89,
Jurispr. blz. II-781, punt 68).
- 68.
- Bovendien kan noch de termijn van verordening (EEG) nr. 2988/74 van de Raad
van 26 november 1974 inzake de verjaring van het recht van vervolging en van
tenuitvoerlegging op het gebied van het vervoers- en het mededingingsrecht van de
Europese Economische Gemeenschap (PB L 319, blz. 1), noch de in artikel 43 van
's Hofs Statuut-EG gestelde verjaringstermijn voor het instellen van een vordering
wegens niet-contractuele aansprakelijkheid van de Gemeenschap, naar analogie
worden toegepast.
- 69.
- Vervolgens zij eraan herinnerd, dat de betrokken maatregelen niet bij de
Commissie zijn aangemeld. Zoals de Franse regering stelt, kan een steunontvanger,
tenzij onder uitzonderlijke omstandigheden, een gewettigd vertrouwen in de
rechtmatigheid van de steun hebben, wanneer deze met inachtneming van
artikel 93 van het Verdrag is toegekend (arresten Hof van 20 september 1990,
Commissie/Duitsland, C-5/89, Jurispr. blz. I-3437, punt 17, en 14 januari 1997,
Spanje/Commissie, C-169/95, Jurispr. blz. I-135, punt 48). Bovendien kan een
lidstaat in geen geval voordeel halen uit zijn niet-nakoming van de
aanmeldingsplicht van artikel 93, lid 3, van het Verdrag (arrest
Frankrijk/Commissie, reeds aangehaald, punt 11).
- 70.
- Op deze gronden, en omdat in casu niet is aangetoond dat er sprake is van
uitzonderlijke omstandigheden, moeten de twee middelen dus worden afgewezen.
Het derde middel: schending van artikel 92, lid 1, van het Verdrag, doordat de
Commissie niet heeft aangetoond, dat de betrokken maatregelen steunmaatregelen
waren
Argumenten van partijen
- 71.
- Volgens verzoeksters zijn de betwiste maatregelen geen steunmaatregelen in de zin
van artikel 92, lid 1, van het Verdrag. Het gaat om investeringen die ook een
particulier investeerder had kunnen doen, en die bovendien gerechtvaardigd warenin het kader van het herstructureringsplan en dienden om de onderneming weer
levenskrachtig te maken en de verkoop ervan onder de beste voorwaarden mogelijk
te maken.
- 72.
- Verzoeksters verwijten de Commissie, dat zij de betrokken maatregelen niet heeft
beoordeeld tegen de achtergrond van de situatie op het tijdstip van vaststelling van
die maatregelen. Zij menen namelijk, dat indien de Commissie de mogelijke
redenen voor de maatregelen en de situatie van BFM ten tijde van de vaststelling
van de betrokken overheidsmaatregelen in aanmerking had genomen, haar
beschikking anders en in hun voordeel zou zijn geweest.
- 73.
- Dienaangaande stellen zij in de eerste plaats, dat de schulden ten gevolge van de
exploitatiekosten in verband met de activiteiten van BFM in de defensiesector vóór
1987, de resultaten van de daaropvolgende periode sterk hebben beïnvloed.
Bovendien vallen de maatregelen uit de periode dat BFM voor de defensiesector
werkte, niet onder artikel 92, maar onder de uitzondering van artikel 223, lid 1,
sub b, van het Verdrag.
- 74.
- De maatregelen van na 1987 zijn te verklaren door de groepspolitiek van de
moedermaatschappij, die de reputatie en de geloofwaardigheid van de groep en de
waarde van haar eerdere investeringen wilde handhaven. Ten slotte was de regeling
van artikel 7, lid 2, van wet nr. 33/1993 (supra, punt 5) noodzakelijk voor de
sanering en herstructurering van BFM, en stelde zij haar in staat haar industriële
vitaliteit te herwinnen.
- 75.
- Verzoeksters herinneren eraan, dat het Hof in het arrest van 14 november 1984,
Intermills/Commissie (323/82, Jurispr. blz. 3809, punt 39), heeft geoordeeld, dat de
aflossing van vroegere schulden ten einde het voortbestaan van een onderneming
veilig te stellen niet noodzakelijk tot gevolg heeft, dat de voorwaarden voor het
handelsverkeer op een met het gemeenschappelijk belang strijdige wijze wordenveranderd, in de zin van artikel 92, lid 3, van het Verdrag, wanneer een dergelijke
operatie bijvoorbeeld gepaard gaat met een herstructureringsplan.
- 76.
- Zij stellen, dat BFM reeds in september 1984 een herstructureringsplan heeft
opgesteld en dat de sanering vanaf 1985 volgens plan is verlopen. In 1988 waren
de bedrijfsresultaten bijna in evenwicht. Zij erkennen, dat de positieve ontwikkeling
in 1989 wegens uitzonderlijke factoren is afgebroken, maar beklemtonen, dat een
nieuwe fase van de herstructurering sinds 1992 heeft geleid tot een radicale
vermindering van de capaciteit en van het aantal werknemers, en dat in een
deskundigenverslag is gewezen op een duidelijke verbetering van de
beheersindicatoren. Ten tijde van de vaststelling door de Commissie van de
bestreden beschikking, was BFM in feite een levenskrachtige onderneming.
- 77.
- Volgens de Commissie is dit middel ongegrond. In casu werd haar geen enkel
herstructureringsplan meegedeeld. De adressaat van een beschikking waarbij een
steunmaatregel onverenigbaar met de gemeenschappelijke markt wordt verklaard,
moet bewijzen dat de gelaakte maatregelen de structurele moeilijkheden van de
steunontvanger beogen op te lossen. De duur - meer dan vier jaar - van de bij wet
nr. 33/1993 ingevoerde uitzonderingsregeling was hoe dan ook veel te lang.
- 78.
- Vervolgens beklemtoont zij, dat BFM sinds haar oprichting nooit winst heeft
gemaakt. Onder die omstandigheden kan het optreden van EFIM en FEB jegens
BFM niet worden gelijkgesteld met dat van een gewone investeerder, zelfs niet in
de logica van de redding van de groep, daar er geen enkele hoop bestond dat de
onderneming rendabel zou worden. Verzoeksters' argumenten over de oorzaken
van de schuldenlast zijn bovendien volstrekt irrelevant. De Commissie heeft geen
moreel oordeel uitgesproken, maar heeft enkel beoordeeld of de onderneming
dankzij de steunmaatregelen op korte termijn kan functioneren in een
markteconomie.
Beoordeling door het Gerecht
- 79.
- Blijkens vaste rechtspraak kunnen deelnemingen van de overheid in het kapitaal
van een onderneming, in welke vorm dan ook, staatssteun zijn wanneer aan de in
artikel 92 van het Verdrag bedoelde voorwaarden is voldaan. Teneinde vast te
stellen of dergelijke maatregelen het karakter van staatssteun hebben, dient te
worden beoordeeld of in soortgelijke omstandigheden een particulier investeerder
ertoe zou kunnen worden gebracht een even belangrijke kapitaalinbreng te doen.
Dienaangaande heeft het Hof gepreciseerd, dat het gedrag van een particulier
investeerder, waarmee de deelneming van een publiek investeerder diedoelstellingen van economisch beleid nastreeft, moet worden vergeleken, niet
noodzakelijkerwijs het gedrag van een gewone investeerder behoeft te zijn die zijn
kapitaal belegt om daaruit op min of meer korte termijn een rendement te halen,
maar ten minste het gedrag moet zijn van een particuliere holding of een
particuliere groep ondernemingen met een algemene of sectoriële structuurpolitiek,
die wordt geleid door het uitzicht op rendement op langere termijn (zie met name
arrest Hof van 14 september 1994, Spanje/Commissie, C-278/92, C-279/92 en
C-280/92, Jurispr. blz. I-4103, punten 20 tot 22).
- 80.
- Het Hof heeft ook overwogen, dat het zeer wel denkbaar is, dat een particuliere
aandeelhouder het kapitaal inbrengt dat noodzakelijk is voor het voortbestaan van
een onderneming die tijdelijk in moeilijkheden verkeert, maar die - desgevallend
na herstructurering - opnieuw rendabel kan worden. Het is dus evenzeer denkbaar
dat een moedermaatschappij gedurende een bepaalde tijd de verliezen van een van
haar dochtermaatschappijen draagt om de beëindiging van haar bedrijf onder de
beste voorwaarden mogelijk te maken. (...) Wanneer echter kapitaalinbreng van
een publieke investeerder ook op lange termijn ieder uitzicht op rentabiliteit
ontbeert, moet dat worden aangemerkt als steun in de zin van artikel 92
EEG-Verdrag (arrest Hof van 21 maart 1991, Italië/Commissie, C-303/88, Jurispr.
blz. I-1433, punten 21 en 22).
- 81.
- Alvorens in te gaan op de onderhavige zaak, moet eraan worden herinnerd, dat het
onderzoek door de Commissie van de vraag of een bepaalde maatregel als
steunmaatregel in de zin van artikel 92, lid 1, van het Verdrag kan worden
aangemerkt, omdat de staat niet zou hebben gehandeld als een gewone
ondernemer, met een ingewikkelde economische beoordeling gepaard gaat (arrest
Hof van 29 februari 1996, België/Commissie, C-56/93, Jurispr. blz. I-723, punten 10
en 11). Het is evenwel vaste rechtspraak, dat de Commissie bij de vaststelling van
een handeling die een dergelijke beoordeling impliceert, over een ruime
beoordelingsbevoegdheid beschikt en dat de rechterlijke toetsing van die handeling
derhalve dient te worden beperkt tot de vraag, of de procedure- en
motiveringsvoorschriften in acht zijn genomen, of de feiten op grond waarvan de
betwiste keuze is gemaakt, juist zijn vastgesteld, en of er geen sprake is van een
kennelijk onjuiste beoordeling van deze feiten dan wel van misbruik van
bevoegdheid (arrest van 29 februari 1996, België/Commissie, reeds aangehaald,
punt 11, en arrest Air France/Commissie, reeds aangehaald, punten 71 en 72).
Meer in het bijzonder staat het niet aan het Gerecht zijn beoordeling op
economisch vlak in de plaats te stellen van de beoordeling door de opsteller van
de beschikking (arrest Gerecht van 12 december 1996, AIUFFASS en
AKT/Commissie, T-380/94, Jurispr. blz. II-2169, punt 56).
- 82.
- Allereerst zij beklemtoond, dat volgens de stukken BFM sinds haar oprichting nooit
winst heeft gemaakt. Verzoeksters hebben evenwel aangevoerd, dat het
bedrijfsresultaat van BFM in 1988 bijna in evenwicht was, en dat na een moeilijke
tijd een duidelijke verbetering van de beheersindicatoren was vastgesteld en dat
BFM weer levenskrachtig was, structureel gezond en in staat om winst te maken.
In de bestreden beschikking heeft de Commissie, door verzoeksters niet
weersproken, evenwel uiteengezet, dat
- BFM in 1990 een verlies leed van 18 miljard LIT, terwijl de omzet 14,6
miljard LIT bedroeg;
- het verlies van BFM in 1991 14 miljard LIT bedroeg, tegen een omzet van
18,4 miljard LIT;
- het verlies van BFM in 1992 27,6 miljard LIT bedroeg, tegen een omzet van
19,9 miljard LIT;
- het verlies in 1993 opliep tot 36,1 miljard LIT, terwijl de omzet daalde tot
14,7 miljard LIT;
- het verlies van BFM in 1994 13,8 miljard LIT bedroeg, tegen een omzet van
20,6 miljard LIT;
- het verlies in 1995 15 miljard LIT bedroeg, tegen een omzet van 28,1
miljard LIT;
- einde 1994 de schulden tot meer dan 85 miljard LIT waren opgelopen, en
ten tijde van de vaststelling van de bestreden beschikking het vijfvoudige
van het maatschappelijk kapitaal van 17 miljard LIT bedroegen.
- 83.
- Voorts is het Gerecht van oordeel, dat ofschoon de rekeningen van BFM in de
woorden van verzoeksters buitengewone posten bevatten die van de vorige
bestuurders waren geërfd, de desbetreffende schulden niettemin in aanmerking
moeten worden genomen bij de beoordeling van haar economische en financiële
situatie, die volgens de expertise die zij zelf hebben voorgelegd ontegenzeggelijk
hachelijk was, voor zover geen onderscheid werd gemaakt tussen gewoon en
buitengewoon beheer. Zoals de Commissie in de bestreden beschikking
beklemtoont, moet bij de beoordeling van de rentabiliteit van de onderneming
bovendien niet alleen rekening worden gehouden met de bedrijfsresultaten, maar
ook met de financiële lasten die de onderneming normaal moet dragen.
Dienaangaande hebben verzoeksters in antwoord op een schriftelijke vraag van hetGerecht erkend, dat het niveau van de afschrijvingen en de financiële lasten van
BFM ongewoon hoog was en dat de buitengewone lasten buiten beschouwing
moeten worden gelaten om de onderneming als levenskrachtig te kunnen
beschouwen.
- 84.
- Onder die omstandigheden was de Commissie ten slotte bij de uitoefening van de
haar ter zake toekomende ruime beoordelingsbevoegdheid niet verplicht haar
negatieve beoordeling van alle betwiste maatregelen te milderen door rekening te
houden met de enkele door verzoeksters aangevoerde indiciën en positieve trends,
nu ervan kon worden uitgegaan dat het belang ervan in de context van de
algemene economische en financiële situatie van BFM op het tijdstip van de
interventies te verwaarlozen was of zelfs kunstmatig was gecreëerd door de
opstelling van afzonderlijke rekeningen voor het gewoon beheer (zie arrest Hof
van 3 oktober 1991, Italië/Commissie, C-261/89, Jurispr. blz. I-4437, punt 14, en
arrest Air France/Commissie, reeds aangehaald, punt 98).
- 85.
- Onder die omstandigheden heeft de Commissie terecht geconcludeerd, dat een
particuliere investeerder niet zou zijn overgegaan tot de betrokken kapitaalinbreng
en de andere financieringsmaatregelen van de Italiaanse autoriteiten in deze zaak.
- 86.
- Het Gerecht is van oordeel dat, zoals de Commissie in de bestreden beschikking
heeft geconcludeerd, een particuliere investeerder die zou willen overgaan tot
financieringen en een kapitaalinbreng als die waar in casu toe is overgegaan, een
herstructureringsplan zou eisen dat de rendabiliteit van de onderneming zou
kunnen herstellen.
- 87.
- Ter terechtzitting hebben verzoeksters echter erkend, dat er voor de periode na
1987 geen concreet en gedetailleerd herstructureringsplan bestond.
- 88.
- Wat de periode vóór 1987 betreft, zijn partijen het erover eens, dat het door
verzoeksters op vraag van het Gerecht voorgelegde vijfjarenplan 1983-1987 in hetkader van de administratieve procedure niet aan de Commissie is meegedeeld. Het
Gerecht herinnert eraan, dat verzoeksters zich voor het Gerecht niet kunnen
beroepen op een dergelijk stuk, wanneer het tijdens de precontentieuze procedure
niet aan de Commissie is meegedeeld, daar de wettigheid van een beschikking
betreffende steunmaatregelen moet worden beoordeeld aan de hand van de
gegevens waarover de Commissie kon beschikken op het ogenblik waarop zij haar
beschikking gaf (arrest Hof van 26 september 1996, Frankrijk/Commissie, C-241/94,
Jurispr. blz. I-4551, punt 33). Zelfs indien het stuk in aanmerking kon worden
genomen, is de inhoud ervan van dien aard, dat het duidelijk niet als een echt
herstructureringsplan kan worden beschouwd. Het vermeldt immers geen enkele
bijzondere maatregel om de specifieke problemen van BFM te verhelpen. De met
openbare middelen bekostigde steun hield dus geen verband met concrete
herstructureringsmaatregelen in een daartoe vastgesteld programma, wat een
onmisbare voorwaarde is om een plan aan te merken als een herstructureringsplan.
- 89.
- Wat ten slotte het argument betreft, dat de maatregelen uit de periode dat BFM
voor de defensiesector zou hebben gewerkt, dus vóór 1986, niet onder artikel 92
vallen, maar onder de uitzondering van artikel 223, lid 1, sub b, van het Verdrag,
herinnert het Gerecht er allereerst aan, dat de Italiaanse Staat zich nooit op dat
artikel heeft beroepen. Uit verzoeksters' antwoorden op de schriftelijke en
mondelinge vragen van het Gerecht blijkt bovendien, dat geen van de door de
Commissie gelaakte steunmaatregelen specifiek verband hield met militaire
projecten in het kader van de nationale defensiepolitiek. Verzoeksters stellen dat
sommige maatregelen verband hielden met onevenwichten ten gevolge van de
activiteiten van BFM in de defensiesector, doch erkennen dat onmogelijk een
causaal verband kan worden aangetoond tussen de inbreng van nieuw kapitaal en
de bestemming daarvan. Daaruit volgt, dat zelfs indien was aangetoond dat BFM
tot de defensiesector behoorde, hoe dan ook niet kan worden gesteld dat de
maatregelen uit die periode niet onder artikel 92 vallen, maar onder de
uitzondering van artikel 223, lid 1, sub b, van het Verdrag.
- 90.
- Om deze redenen is het Gerecht van oordeel, dat de Commissie geen kennelijke
beoordelingsfout heeft gemaakt door de betrokken maatregelen aan te merken als
steunmaatregelen van de staat in de zin van artikel 92, lid 1, van het Verdrag.
- 91.
- Mitsdien moet het derde middel worden afgewezen.
Het vierde middel: onjuiste toepassing van artikel 92, lid 3, sub a en c, van het Verdrag
Argumenten van partijen
- 92.
- Volgens verzoeksters heeft de Commissie artikel 92, lid 3, sub a en c, van het
Verdrag geschonden doordat zij niet naar behoren rekening heeft gehouden met
de sanerings- en herstructureringsmaatregelen van BFM, noch met het feit dat de
onderneming is gevestigd in een gebied met een bijzonder geringe ontwikkeling.
Had de Commissie die bepalingen juist toegepast, dan zou zij volgens verzoeksters
hebben vastgesteld, dat de betrokken maatregelen verenigbaar waren met de
gemeenschappelijke markt.
- 93.
- De betrokken maatregelen moesten hoe dan ook als verenigbaar met de
gemeenschappelijke markt worden beschouwd, omdat zij bijdragen tot de
aanpassing van de structuren van BFM in het kader van een programma tot herstel
van de levenskracht van de onderneming, omdat zij betrekking hebben op een
onderneming in een steungebied waar het behoud van de productieactiviteit
prioritair is, en omdat zij slaan op een kleine onderneming waarop de bepalingen
inzake staatssteun dus soepel moeten worden toegepast.
- 94.
- De Commissie herinnert er allereerst aan, dat de uitzondering van artikel 92, lid 3,
sub a en c, van het Verdrag het bestaan van een echt herstructureringsplan
veronderstelt, ter verzekering dat de positieve gevolgen van de steun voor de
ontwikkeling van de streek duurzaam zijn en derhalve de gevolgen van demededingingsverstoring compenseren (arrest Hof van 21 maart 1991,
Italië/Commissie, C-305/89, Jurispr. blz. I-1603, punt 36).
- 95.
- Zij beklemtoont, dat er in casu geen herstructureringsplan bestond en dat er geen
enkele uitzondering gold.
- 96.
- Interveniënte Manoir voegt daar harerzijds aan toe, dat herhaalde steun aan een
onderneming in een steungebied niet welwillender mag worden beoordeeld dan in
andere gebieden. Na de herstructurering moet de onderneming immers steeds
economisch levenskrachtig zijn en werkelijk bijdragen tot de ontwikkeling van de
streek, zonder voortdurend steun te behoeven.
Beoordeling door het Gerecht
- 97.
- Volgens artikel 92, lid 3, van het Verdrag kan de Commissie, in afwijking van het
verbod van steunmaatregelen die het handelsverkeer tussen de lidstaten ongunstig
beïnvloeden en de mededinging vervalsen of dreigen te vervalsen, met de
gemeenschappelijke markt verenigbaar verklaren:
a) steunmaatregelen ter bevordering van de economische ontwikkeling van
streken waarin de levensstandaard abnormaal laag is of waar een ernstig
gebrek aan werkgelegenheid heerst,
(...)
c) steunmaatregelen om de ontwikkeling van bepaalde vormen van
economische bedrijvigheid of van bepaalde regionale economieën te
vergemakkelijken, mits de voorwaarden waaronder het handelsverkeer
plaatsvindt, daardoor niet zodanig worden veranderd dat het
gemeenschappelijk belang wordt geschaad.
- 98.
- Zoals de Commissie opmerkt, kunnen steunmaatregelen aan bedrijven in
moeilijkheden slechts verenigbaar met artikel 92, lid 3, sub c, van het Verdrag
worden verklaard, indien zij gepaard gaan met een herstructureringsplan, gericht
op een vermindering en heroriëntatie van hun bedrijvigheid (arrest van
14 september 1994, Spanje/Commissie, reeds aangehaald, punt 67). Bijgevolg
vertoont steun aan een onderneming die is gebruikt om verliezen te compenseren
maar geen bestanddeel is van een behoorlijk herstructureringsplan, kenmerken
waardoor hij niet in aanmerking kan komen voor een van de in dat artikel
voorziene afwijkingen van het verbod op steun (arrest Hof van 14 september 1994,
Spanje/Commissie, C-42/93, Jurispr. blz. I-4175, punten 26 tot 29).
- 99.
- Bovendien konden en moesten verzoeksters redelijkerwijs kennis hebben van de
verplichting dat steunmaatregelen gepaard moeten gaan met een degelijk
herstructureringsplan. Reeds in het Achtste verslag over het mededingingsbeleid van
1979 (punt 228) had de Commissie immers beklemtoond, dat zij voor elk belangrijk
concreet geval de voorafgaande mededeling van een herstructureringsplan
verlangde. Deze regel is bevestigd en geëxpliciteerd in de communautaire
kaderregeling voor reddings- en herstructureringssteun aan ondernemingen in
moeilijkheden (PB 1994, C 368, blz. 12), die uitdrukkelijk vereist, dat een
levensvatbaar herstructurerings/herstelprogramma in detail aan de Commissie wordt
voorgelegd (punt 3.2.2, sub i), dat de onderneming het door de Commissie
goedgekeurde herstructureringsplan volledig uitvoert (punt 3.2.2, sub iv), en die
bepaalt dat op de uitvoering, het verloop en het welslagen van het
herstructureringsplan toezicht wordt gehouden met behulp van verslagen die
jaarlijks bij de Commissie moeten worden ingediend (punt 3.2.2, sub v).
- 100.
- In casu staat vast, dat voor BFM tijdens de administratieve procedure geen enkel
herstructureringsplan aan de Commissie is meegedeeld (supra, punten 81 en 82).
Artikel 92, lid 3, sub c, van het Verdrag kon dus hoe dan ook niet op BFM worden
toegepast.
- 101.
- Ten slotte zij eraan herinnerd, dat de bij artikel 92, lid 3, sub a en c, van het
Verdrag ingevoerde afwijkingen van de vrije mededinging voor regionale
steunmaatregelen, gebaseerd zijn op het streven naar communautaire solidariteit,
een fundamentele doelstelling van het Verdrag, zoals uit de preambule blijkt. Bij
de uitoefening van haar beoordelingsbevoegdheid dient de Commissie ernaar te
streven, de doelstellingen van vrije mededinging en communautaire solidariteit met
elkaar in overeenstemming te brengen, met inachtneming van het
evenredigheidsbeginsel. In dat kader is de Commissie gehouden de sectoriële
gevolgen van de voorgenomen regionale steun te beoordelen, zelfs ten aanzien van
regio's die onder lid 3, sub a, zouden kunnen vallen, teneinde te vermijden dat via
een steunmaatregel op gemeenschapsniveau een sectorieel probleem ontstaat dat
ernstiger is dan het aanvankelijke regionale probleem. Ook bij deze toetsing blijft
het criterium van de levensvatbaarheid dus relevant (zie arrest AIUFFASS en
AKT/Commissie, reeds aangehaald, punten 54 en 120). Bovendien heeft het Hof
beklemtoond, dat het verschil in formulering tussen artikel 92, lid 3, sub a, en
artikel 92, lid 3, sub c, niet betekent, dat de Commissie bij de toepassing van
artikel 92, lid 3, sub a, op geen enkele manier rekening zou mogen houden met het
gemeenschappelijk belang en zich ertoe moet beperken, de regionale specificiteit
van de betrokken maatregelen na te gaan zonder hun invloed op de betrokken
markt of markten in de gehele Gemeenschap te beoordelen (arrest van 14 januari
1997, Spanje/Commissie, reeds aangehaald, punt 17).
- 102.
- BFM is weliswaar gevestigd in een van de streken waaraan overeenkomstig
artikel 92, lid 3, sub a, van het Verdrag regionale steun kan worden verleend, maar
in de betrokken sector bestond grote overcapaciteit (zie de onbetwiste vaststelling
in punt VI van de bestreden beschikking). Gelet op de reeds aangehaalde
rechtspraak heeft de Commissie, toen zij rekening houdend met deze marktsituatie
en het feit dat de onderneming duidelijk niet levensvatbaar was, die afwijking
weigerde, geen kennelijke fout gemaakt. Onder de gegeven omstandigheden, waarin
de onderneming die onwettige steun ontving zich klaarblijkelijk enkel dankzij diesteun op de markt kon handhaven, kunnen overwegingen van regionale aard in de
zin van artikel 92, lid 3, sub a, geen rechtvaardiging opleveren voor een afwijking
van het principiële verbod van steunmaatregelen die de mededinging kunnen
vervalsen. Dergelijke steunmaatregelen kunnen immers niet worden aangemerkt
als steun ter bevordering van de economische ontwikkeling van de streek in de
zin van artikel 92, lid 3, sub a, van het Verdrag.
- 103.
- Derhalve heeft de Commissie geen kennelijke beoordelingsfout gemaakt toen zij
tot de conclusie kwam, dat in casu geen van de bij artikel 92, lid 3, sub a en c, van
het Verdrag voorziene afwijkingen van het verbod van steunmaatregelen toepassing
kon vinden.
- 104.
- Ook dit middel moet dus worden afgewezen.
- 105.
- Aangezien geen van de door verzoeksters aangevoerde middelen kan worden
aanvaard, moeten de beroepen worden verworpen.
Kosten
- 106.
- Volgens artikel 87, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering wordt de in het
ongelijk gestelde partij in de kosten verwezen, voor zover dit is gevorderd.
Aangezien verzoeksters in het ongelijk zijn gesteld, dienen zij overeenkomstig het
gevorderde hoofdelijk in de kosten van de Commissie en van interveniënte Manoir
te worden verwezen. Overeenkomstig lid 4, eerste alinea, van dat artikel zal de
Franse regering de kosten van haar interventie dragen.
HET GERECHT VAN EERSTE AANLEG (Derde kamer - uitgebreid),
rechtdoende:
1) Verwerpt de beroepen.
2) Verwijst verzoeksters hoofdelijk in de kosten van de Commissie en van
Manoir Industries SA.
3) Verstaat dat de Franse Republiek haar eigen kosten zal dragen.
TiiliBriët
Lenaerts
Potocki Cooke
|
Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 15 september 1998.
De griffier
De president
H. Jung
V. Tiili