Language of document : ECLI:EU:C:2023:462

ARREST VAN HET HOF (Tiende kamer)

8 juni 2023 (*)

„Prejudiciële verwijzing – Uniemerk – Geschillen voor de nationale rechter – Bevoegdheid van de rechtbanken voor het Uniemerk – Verordening (EU) 2017/1001 – Artikel 124 – Vordering wegens inbreuk – Artikel 128 – Reconventionele vordering tot nietigverklaring – Voorwerp van deze vordering – Artikel 129, lid 3 – Procesrecht dat geldt voor soortgelijke rechtsvorderingen betreffende een nationaal merk – Beginsel van procedurele autonomie”

In zaak C‑654/21,

betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door de Sąd Okręgowy w Warszawie (rechter in eerste aanleg Warschau, Polen) bij beslissing van 7 oktober 2021, ingekomen bij het Hof op 28 oktober 2021, in de procedure

LM

tegen

KP,

wijst

HET HOF (Tiende kamer),

samengesteld als volgt: D. Gratsias (rapporteur), kamerpresident, M. Ilešič en Z. Csehi, rechters,

advocaat-generaal: G. Pitruzzella,

griffier: A. Calot Escobar,

gezien de stukken,

gelet op de opmerkingen van:

–        LM, vertegenwoordigd door R. Ratajczak, adwokat,

–        KP, vertegenwoordigd door E. Jaroszyńska‑Kozłowska, radca prawny, en Z. Słupicka, radca prawny,

–        de Poolse regering, vertegenwoordigd door B. Majczyna als gemachtigde,

–        de Europese Commissie, vertegenwoordigd door S. L. Kalėda en P. Němečková als gemachtigden,

gelet op de beslissing, de advocaat-generaal gehoord, om de zaak zonder conclusie te berechten,

het navolgende

Arrest

1        Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van artikel 124, onder d), juncto artikel 128, lid 1, van verordening (EU) 2017/1001 van het Europees Parlement en de Raad van 14 juni 2017 inzake het Uniemerk (PB 2017, L 154, blz. 1), en van artikel 129, lid 3, van die verordening.

2        Dit verzoek is ingediend in het kader van een geding tussen LM en KP over een vordering wegens inbreuk op een Uniewoordmerk en een reconventionele vordering tot nietigverklaring van dit merk.

 Toepasselijke bepalingen

 Unierecht

3        De overwegingen 4 en 32 van verordening 2017/1001 luiden als volgt:

„(4)      […] [Het is] noodzakelijk [om] in een merkensysteem van de Unie te voorzien, dat de ondernemingen volgens één enkele procedure in staat stelt Uniemerken te verkrijgen die een eenvormige bescherming genieten en rechtsgevolgen hebben op het gehele grondgebied van de Unie. Dit beginsel, namelijk dat het Uniemerk een eenheid vormt, moet van toepassing zijn tenzij deze verordening anders bepaalt.

[…]

(32)      Het is van wezenlijk belang dat de beslissingen ten aanzien van de geldigheid van en inbreuk op Uniemerken rechtsgevolgen voor de gehele Unie hebben, zijnde het enige middel om tegenstrijdige beslissingen van rechterlijke instanties en het Bureau [voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO)] en aantastingen van het eenheidskarakter van het Uniemerk te voorkomen. Verordening (EU) nr. 1215/2012 van het Europees Parlement en de Raad [van 12 december 2012 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken (PB 2012, L 351, blz. 1)] moet van toepassing zijn op alle rechtsvorderingen betreffende Uniemerken, behalve indien in de onderhavige verordening anders wordt bepaald.”

4        Artikel 1 van verordening 2017/1001, met als opschrift „Uniemerk”, bepaalt in lid 2:

„Het Uniemerk vormt een eenheid: het heeft dezelfde rechtsgevolgen in de gehele Unie. Inschrijving, overdracht, afstand, vervallen- of nietigverklaring en verbod op het gebruik ervan zijn slechts voor de gehele Unie mogelijk. Dit beginsel is van toepassing tenzij deze verordening anders bepaalt.”

5        Overeenkomstig artikel 6 van deze verordening, „Verkrijging van het Uniemerk”, wordt het Uniemerk verkregen door inschrijving.

6        Artikel 7 van deze verordening, „Absolute weigeringsgronden”, bepaalt in de leden 1 en 2:

„1.      Geweigerd wordt inschrijving van:

[…]

b)      merken die elk onderscheidend vermogen missen;

c)      merken die uitsluitend bestaan uit tekens of aanduidingen die in de handel kunnen dienen tot aanduiding van soort, kwaliteit, hoeveelheid, bestemming, waarde, plaats van herkomst, tijdstip van vervaardiging van de waren of verrichting van de dienst of andere kenmerken van de waren of diensten;

d)      merken die uitsluitend bestaan uit tekens of benamingen die in het normale taalgebruik of in het bona fide handelsverkeer gebruikelijk zijn geworden;

e)      tekens die uitsluitend bestaan uit:

i)      de vorm die, of een ander kenmerk dat, door de aard van de waren wordt bepaald;

ii)      de vorm van de waren die, of een ander kenmerk van de waren dat, noodzakelijk is om een technische uitkomst te verkrijgen;

iii)      de vorm die, of een ander kenmerk dat, een wezenlijke waarde aan de waren geeft;

f)      merken die in strijd zijn met de openbare orde of de goede zeden;

g)      merken die het publiek kunnen misleiden, bijvoorbeeld ten aanzien van soort, kwaliteit of plaats van herkomst van de waren of diensten;

[…]

j)      merken die van inschrijving zijn uitgesloten op grond van Uniewetgeving of nationaal recht of op grond van internationale overeenkomsten waarbij de Unie of de betrokken lidstaat partij is en die in bescherming van oorsprongsbenamingen en geografische aanduidingen voorzien;

k)      merken die van inschrijving zijn uitgesloten ingevolge Uniewetgeving of internationale overeenkomsten waarbij de Unie partij is en die in bescherming van traditionele aanduidingen voor wijn voorzien;

l)      merken die van inschrijving zijn uitgesloten ingevolge Uniewetgeving of internationale overeenkomsten waarbij de Unie partij is en die in bescherming van gegarandeerde traditionele specialiteiten voorzien;

m)      merken die bestaan uit of de essentiële onderdelen reproduceren van een oudere plantenrasbenaming die is ingeschreven overeenkomstig Uniewetgeving of nationaal recht of internationale overeenkomsten waarbij de Unie of de betrokken lidstaat partij is, ter bescherming van kweekproducten, en die betrekking hebben op kweekproducten van hetzelfde of een nauwverwant plantenras.

2.      Lid 1 is ook van toepassing indien de weigeringsgronden slechts in een deel van de Unie bestaan.”

7        Artikel 59 van verordening 2017/1001, „Absolute nietigheidsgronden”, luidt:

„1.      „Het Uniemerk wordt op vordering bij het [EUIPO] of op reconventionele vordering in een inbreukprocedure nietig verklaard, wanneer

a)      het is ingeschreven in strijd met artikel 7;

b)      de aanvrager bij indiening van de aanvraag te kwader trouw was.

2.      Wanneer het Uniemerk is ingeschreven in strijd met artikel 7, lid 1, onder b), c) of d), kan het echter niet nietig worden verklaard wanneer het door het gebruik dat er na de inschrijving van gemaakt is, onderscheidend vermogen heeft verkregen voor de waren of diensten waarvoor het ingeschreven is.

3.      Indien de nietigheidsgrond slechts bestaat voor een deel van de waren of diensten waarvoor het Uniemerk ingeschreven is, kan het merk alleen voor de betrokken waren of diensten nietig worden verklaard.”

8        Artikel 63 van deze verordening, „Vordering tot vervallenverklaring of nietigverklaring”, bepaalt in de leden 1 en 3:

„1.      Een vordering tot vervallenverklaring of nietigverklaring van het Uniemerk kan bij het [EUIPO] worden ingesteld:

a)      in de gevallen bedoeld in de artikelen 58 en 59, door iedere natuurlijke of rechtspersoon, alsmede iedere groepering die opgericht is om de belangen van fabrikanten, producenten, dienstverrichters, handelaars of consumenten te behartigen en die overeenkomstig het daarvoor geldende recht bevoegd is in eigen naam in rechte op te treden;

[…]

3.      Een vordering tot vervallen- of nietigverklaring is niet ontvankelijk wanneer op een vordering met hetzelfde voorwerp en op dezelfde grond en aangaande dezelfde partijen door het [EUIPO] of door een rechtbank voor het Uniemerk als bedoeld in artikel 123 bij een in kracht van gewijsde gegane beslissing uitspraak ten gronde is gedaan.”

9        Artikel 123 van die verordening, „Rechtbanken voor het Uniemerk”, bepaalt in lid 1:

„De lidstaten wijzen op hun grondgebied een zo gering mogelijk aantal nationale rechterlijke instanties van eerste en tweede aanleg aan, die de hun bij deze verordening opgedragen taken vervullen.”

10      Artikel 124 van voornoemde verordening, „Bevoegdheid ter zake van inbreuk en geldigheid”, luidt als volgt:

„De rechtbanken voor het Uniemerk hebben uitsluitende bevoegdheid ter zake van:

a)      alle rechtsvorderingen betreffende inbreuk en – indien naar nationaal recht toegestaan – dreigende inbreuk op Uniemerken;

[…]

d)      reconventionele vorderingen tot vervallenverklaring of nietigverklaring van het Uniemerk, als bedoeld in artikel 128.”

11      Artikel 127 van verordening 2017/1001, „Vermoeden van geldigheid – Verweer ten gronde”, bepaalt in lid 1:

„De rechtbanken voor het Uniemerk beschouwen het Uniemerk als geldig, tenzij dit door de verweerder bij een reconventionele vordering tot vervallenverklaring of nietigverklaring wordt bestreden.”

12      Artikel 128 van deze verordening, „Reconventionele vordering”, luidt:

„1.      De reconventionele vordering tot vervallenverklaring of nietigverklaring kan slechts steunen op de in deze verordening genoemde gronden voor vervallen- of nietigverklaring.

2.      Een rechtbank voor het Uniemerk verwerpt een reconventionele vordering tot vervallenverklaring of nietigverklaring indien op een vordering met hetzelfde voorwerp en op dezelfde grond al door het [EUIPO] tussen dezelfde partijen een onherroepelijke beslissing is gegeven.

[…]

4.      De rechtbank voor het Uniemerk waarbij een reconventionele vordering tot vervallen- of nietigverklaring van een Uniemerk is ingesteld, gaat niet over tot het onderzoek van de reconventionele vordering voordat de belanghebbende partij of de rechtbank het [EUIPO] in kennis heeft gesteld van de datum van instelling van de reconventionele vordering. Het [EUIPO] maakt hiervan melding in het register. Indien reeds bij het [EUIPO] een vordering tot vervallen- of nietigverklaring van het Uniemerk was ingesteld alvorens de reconventionele vordering werd ingesteld, wordt de rechtbank door het [EUIPO] hiervan in kennis gesteld en wordt de procedure overeenkomstig artikel 132, lid 1, geschorst totdat de beslissing over de vordering in kracht van gewijsde is gegaan of de vordering is ingetrokken.

[…]

6.      Wanneer een rechtbank voor het Uniemerk een in kracht van gewijsde gegane beslissing over een reconventionele vordering tot vervallen- of nietigverklaring van het Uniemerk heeft gewezen, wordt door de rechtbank of door een partij in de nationale procedure onverwijld een afschrift van de beslissing aan het [EUIPO] toegezonden. Het [EUIPO] of een andere belanghebbende partij kan verzoeken om informatie over de toezending. Het [EUIPO] vermeldt de beslissing in het register en neemt de nodige maatregelen om zich te voegen naar het dictum.

7.      Indien bij een rechtbank voor het Uniemerk een reconventionele vordering tot vervallenverklaring of nietigverklaring wordt ingesteld, kan zij, de andere partijen gehoord, de procedure schorsen op verzoek van de houder van het Uniemerk en de verweerder uitnodigen om binnen een door haar te bepalen termijn bij het [EUIPO] een vordering tot vervallenverklaring of nietigverklaring in te stellen. Indien deze vordering niet binnen de bepaalde termijn wordt ingesteld, wordt de procedure voortgezet; de reconventionele vordering wordt dan als ingetrokken beschouwd. Artikel 132, lid 3, is van toepassing.”

13      In artikel 129 van die verordening, „Toepasselijk recht”, is bepaald:

„1.      De rechtbanken voor het Uniemerk passen de bepalingen van deze verordening toe.

2.      Op alle niet bij deze verordening geregelde merkenkwesties past de bevoegde rechtbank voor het Uniemerk het toepasselijke nationale recht toe.

3.      Tenzij in deze verordening anders wordt bepaald, past een rechtbank voor het Uniemerk het procesrecht toe dat geldt voor soortgelijke rechtsvorderingen betreffende een nationaal merk in de lidstaat waar de rechtbank gelegen is.”

14      Artikel 132 van voornoemde verordening, „Bijzondere bepalingen inzake verknochtheid”, bepaalt in lid 1:

„Indien bij een rechtbank voor het Uniemerk een in artikel 124 bedoelde vordering – anders dan een vordering tot vaststelling van niet-inbreuk – is ingesteld en de geldigheid van het Uniemerk al voor een andere rechtbank voor het Uniemerk bij een reconventionele vordering wordt betwist of bij het [EUIPO] al een vordering tot vervallen- of nietigverklaring is ingesteld, schorst die rechtbank ambtshalve, de partijen gehoord, [of op verzoek van een partij en nadat de andere partijen zijn gehoord,] de procedure, tenzij er bijzondere redenen zijn om de behandeling voort te zetten.”

 Pools recht

15      Artikel 204 van de ustawa – Kodeks postępowania cywilnego (wet houdende het wetboek van burgerlijke rechtsvordering) van 17 november 1964 (Dz. U. 1964, nr. 43, volgnr. 296), in de op het hoofdgeding toepasselijke versie (hierna: „wetboek van burgerlijke rechtsvordering”), bepaalt:

„§ 1.      Een reconventionele vordering is ontvankelijk wanneer deze verband houdt met de vordering van de verzoeker of vatbaar is voor verrekening. Een reconventionele vordering kan worden ingesteld uiterlijk bij het verweerschrift en, bij gebreke daarvan, bij het verzet tegen een gewezen verstekvonnis of bij het begin van de eerste terechtzitting waarvan de verweerder in kennis is gesteld of waartoe hij is opgeroepen.

§ 2.      Een reconventionele vordering wordt ingesteld bij de rechterlijke instantie die uitspraak moet doen over de hoofdvordering. Indien de reconventionele vordering moet worden behandeld door de rechter in tweede aanleg en de zaak aanhangig is gemaakt bij de rechter in eerste aanleg, verwijst laatstgenoemde de zaak in haar geheel naar de rechterlijke instantie die bevoegd is om kennis te nemen van de reconventionele vordering.

§ 3.      De bepalingen betreffende vorderingen zijn van overeenkomstige toepassing op reconventionele vorderingen.”

16      Artikel 479122 van het wetboek van burgerlijke rechtsvordering is aan dat wetboek toegevoegd bij de ustawa o zmianie ustawy – Kodeks postępowania cywilnego oraz niektórych innych ustaw (wet tot wijziging van het wetboek van burgerlijke rechtsvordering en bepaalde andere wetten) van 13 februari 2020 (Dz. U. 2020, volgnr. 288), die in werking is getreden op 1 juli 2020. Dit artikel bepaalt:

„§ 1.      Een reconventionele vordering in een procedure wegens inbreuk op een merk of op een industriële tekening of industrieel model is ontvankelijk wanneer zij strekt tot nietigverklaring of vervallenverklaring van het merk of tot nietigverklaring van de industriële tekening of het industriële model. Artikel 204 is van overeenkomstige toepassing.

§ 2.      Lid 1 is van overeenkomstige toepassing op vorderingen tot nietigverklaring of vervallenverklaring van een collectief merk, van een collectief recht op een merk, van een garantiemerk en van de erkenning op het grondgebied van de Republiek Polen van een internationaal merk, alsmede op een vordering tot nietigverklaring van de erkenning op het grondgebied van de Republiek Polen van een internationale industriële tekening of een internationaal industrieel model.”

17      Artikel 22, lid 2, van deze wet bepaalt echter het volgende:

„De bepalingen inzake deze procedure zijn niet van toepassing op aanhangig gemaakte zaken die op het tijdstip van inwerkingtreding van de onderhavige wet nog niet in de betreffende aanleg of voor de Sąd Najwyższy [(hoogste rechterlijke instantie in burgerlijke en strafzaken, Polen)] zijn beëindigd en die zouden worden behandeld in het kader van een procedure inzake intellectuele eigendom. De rechterlijke instantie die bevoegd is volgens de tot dusver geldende regels blijft bevoegd om een dergelijke zaak te behandelen.”

 Hoofdgeding en prejudiciële vragen

18      LM is houder van het Uniewoordmerk Multiselect (hierna: „litigieus merk”), dat op 5 juni 2018 is ingeschreven voor waren en diensten van de klassen 9, 41 en 42 in de zin van de Overeenkomst van Nice van 15 juni 1957 betreffende de internationale classificatie van de waren en diensten ten behoeve van de inschrijving van merken, zoals herzien en gewijzigd. Deze waren en diensten omvatten onder meer beroepsvoorlichting, informatie op het gebied van onderwijs, installatie en onderhoud van software alsmede tekstuitgave en het online ter beschikking stellen van elektronische publicaties.

19      Sinds 2009 biedt KP in het kader van zijn beroepsactiviteiten en in zowel gedrukte als digitale vorm een handleiding aan die is bestemd om kandidaat-politieagenten voor te bereiden op de onder het litigieuze merk vallende psychologische tests die een van de fasen van de aanwervingsprocedure vormen. KP promoot zijn handleiding op verschillende websites.

20      Op 26 februari 2020 heeft LM bij de verwijzende rechter, de Sąd Okręgowy w Warszawie (rechter in eerste aanleg Warschau, Polen), een vordering wegens inbreuk op het litigieuze merk ingesteld waarbij deze rechter wordt verzocht, KP te gelasten de door hem aangeboden waren en diensten niet langer met dit merk aan te duiden en dat merk niet langer te gebruiken in enige communicatie in verband met het aanbod van deze waren en diensten.

21      In het kader van deze procedure heeft KP op 30 juli 2020 op grond van artikel 59, lid 1, juncto artikel 7, lid 1, onder b) tot en met d), en lid 2, van verordening 2017/1001 een reconventionele vordering ingesteld tot nietigverklaring van het litigieuze merk voor een deel van de waren en diensten waarvoor het was ingeschreven.

22      Bij vonnis van 7 oktober 2021 heeft de verwijzende rechter de vordering wegens inbreuk in haar geheel afgewezen.

23      Wat de reconventionele vordering betreft, vraagt deze rechter zich af wat de omvang is van het onderzoek dat hij moet verrichten wanneer, zoals in het hoofdgeding, het voorwerp van een reconventionele vordering verder reikt dan een tegen de vordering wegens inbreuk aangevoerd „verweermiddel”.

24      In casu hadden de conclusies van de hoofdvordering namelijk enkel betrekking op de door KP aangeboden waren en diensten maar heeft de reconventionele vordering een veel ruimere strekking. KP voert immers aan dat het litigieuze merk nietig is, niet alleen voor de waren en diensten waarop de hoofdvordering betrekking heeft, maar ook voor andere waren en diensten.

25      De verwijzende rechter vraagt zich dan ook af of elke vordering tot nietigverklaring van het litigieuze merk, ongeacht of deze daadwerkelijk verband houdt met de inbreukprocedure, onder het begrip „reconventionele vordering tot nietigverklaring” in de zin van artikel 124, onder d), en artikel 128, lid 1, van verordening 2017/1001 valt, dan wel of dit begrip aldus moet worden uitgelegd dat het uitsluitend betrekking heeft op vorderingen die „daadwerkelijk verband houden” met de inbreukprocedure, dat wil zeggen vorderingen die vallen binnen „het bij de vordering wegens inbreuk afgebakende kader”.

26      Volgens de verwijzende rechter zou het toelaten van een reconventionele vordering die geen „daadwerkelijk verband houdt” met de inbreukprocedure, het risico met zich brengen dat de hoofdprocedure wordt „overheerst” door de procedure in reconventie en dat de reconventionele vordering haar karakter van verweermiddel tegen de hoofdvordering verliest. Hij geeft de voorkeur aan een uitlegging van het begrip „reconventionele vordering” in die zin dat het enkel kan duiden op vorderingen die daadwerkelijk verband houden met de vordering wegens inbreuk, welk verband niet wordt „bepaald door de inhoud van het aan het [litigieuze merk] verbonden recht of door de gebieden waarop de verweerder werkzaam is, maar door de inhoud van de conclusies die in het kader van de vordering [wegens inbreuk] zijn geformuleerd”.

27      Volgens de verwijzende rechter vindt deze uitlegging steun in, ten eerste, het beginsel van de procedurele autonomie van de lidstaten en artikel 129, lid 3, van verordening 2017/1001, en, ten tweede, de regels inzake de bevoegdheid van het EUIPO en die van de rechtbanken voor het Uniemerk, waaruit volgt dat de bevoegdheid van deze rechtbanken een uitzondering vormt wat de nietigheid van een Uniemerk betreft.

28      Ten slotte licht de verwijzende rechter toe dat het Poolse recht op de datum waarop de in het hoofdgeding aan de orde zijnde vordering wegens inbreuk werd ingesteld, niet voorzag in de mogelijkheid dat verweerders in inbreukprocedures die zijn ingesteld door houders van in Polen ingeschreven merken, een reconventionele vordering tot nietigverklaring instellen, aangezien artikel 479122 van het wetboek van burgerlijke rechtsvordering, dat is vastgesteld bij de wet van 13 februari 2020, op eerstbedoelde datum nog niet in werking was getreden. Derhalve vraagt hij zich af of die bepaling in het kader van het hoofdgeding kan worden beschouwd als „procesrecht dat geldt voor soortgelijke rechtsvorderingen betreffende een nationaal merk” in de zin van artikel 129, lid 3, van verordening 2017/1001.

29      In deze omstandigheden heeft de Sąd Okręgowy w Warszawie de behandeling van de zaak geschorst en het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vragen:

„1)      Moet artikel 124, onder d), gelezen in samenhang met artikel 128, lid 1, van verordening [2017/1001] aldus worden uitgelegd dat het daarin opgenomen begrip ‚reconventionele vordering tot nietigverklaring’ alleen betrekking kan hebben op een vordering tot nietigverklaring die verband houdt met de door de verzoeker ingestelde vordering wegens inbreuk op een Uniemerk, zodat de nationale rechter de mogelijkheid heeft om een reconventionele vordering tot nietigverklaring slechts te behandelen voor zover deze verband houdt met de door de verzoeker ingestelde vordering wegens inbreuk?

2)      Moet artikel 129, lid 3, van verordening [2017/1001] aldus worden uitgelegd dat deze bepaling, waarin wordt verwezen naar ‚het procesrecht dat geldt voor soortgelijke rechtsvorderingen betreffende een nationaal merk’, betrekking heeft op de nationale procedureregels die van toepassing zouden zijn op de specifieke procedure wegens inbreuk op een Uniemerk (en op de procedure inzake de reconventionele vordering tot nietigverklaring), of heeft deze bepaling in het algemeen betrekking op de nationale procedureregels die gelden in de rechtsorde van de betrokken lidstaat, hetgeen van belang is wanneer, gelet op de datum waarop de specifieke procedure wegens inbreuk op een Uniemerk is ingeleid, in de rechtsorde van deze lidstaat geen procedureregels inzake reconventionele vorderingen tot nietigverklaring van nationale merken bestonden?”

 Beantwoording van de prejudiciële vragen

 Eerste vraag

30      Met zijn eerste vraag wenst de verwijzende rechter in essentie te vernemen of artikel 124, onder d), juncto artikel 128, lid 1, van verordening 2017/1001 aldus moet worden uitgelegd dat een reconventionele vordering tot nietigverklaring van een Uniemerk betrekking kan hebben op alle rechten die de houder van dit merk aan de inschrijving ervan ontleent, zonder dat het voorwerp van deze reconventionele vordering wordt beperkt door het bij de vordering wegens inbreuk afgebakende kader van het geschil.

31      Bij gebreke van een definitie van het begrip „reconventionele vordering” in verordening 2017/1001 moet worden opgemerkt dat dit begrip gewoonlijk wordt opgevat als een tegenvordering die de verweerder instelt in een door de verzoeker tegen hem ingeleide procedure bij dezelfde rechterlijke instantie (zie in die zin arrest van 13 oktober 2022, Gemeinde Bodman‑Ludwigshafen, C‑256/21, EU:C:2022:786, punt 36).

32      In dit verband blijkt uit de rechtspraak dat een reconventionele vordering geen gewoon verweermiddel is. Hoewel zij wordt ingesteld in het kader van een procedure die is ingeleid bij wege van een ander rechtsmiddel, gaat het om een afzonderlijke en autonome vordering waarvan de procedurele behandeling losstaat van de hoofdvordering en die dus kan worden voortgezet zelfs indien de hoofdvordering van de verzoeker wordt afgewezen (arrest van 13 oktober 2022, Gemeinde Bodman‑Ludwigshafen, C‑256/21, EU:C:2022:786, punt 38 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

33      Het begrip „reconventionele vordering” in de zin van verordening 2017/1001 moet dus weliswaar worden opgevat als een rechtsmiddel dat afhangt van de instelling van een vordering wegens inbreuk en bijgevolg daarmee verband houdt, maar strekt ertoe het voorwerp van het geding uit te breiden en een autonome vordering te doen erkennen die losstaat van de hoofdvordering en waarmee met name de nietigverklaring van het betrokken merk wordt beoogd (arrest van 13 oktober 2022, Gemeinde Bodman‑Ludwigshafen, C‑256/21, EU:C:2022:786, punt 39).

34      Doordat de reconventionele vordering de uitbreiding van het voorwerp van het geding met zich meebrengt, wordt zij dus autonoom ondanks dat verband met de hoofdvordering. De reconventionele vordering onderscheidt zich derhalve van een gewoon verweermiddel en de uitkomst ervan hangt niet af van die van de vordering wegens inbreuk naar aanleiding waarvan zij is ingesteld (arrest van 13 oktober 2022, Gemeinde Bodman‑Ludwigshafen, C‑256/21, EU:C:2022:786, punt 40).

35      Gelet op het autonome karakter van de reconventionele vordering als bedoeld in artikel 128 van verordening 2017/1001, kan het voorwerp ervan dus niet worden beperkt door het voorwerp van de inbreukprocedure in het kader waarvan die vordering wordt ingesteld.

36      Deze vaststelling vindt in de eerste plaats steun in de bepalingen van die verordening betreffende de nietigheidsgronden die kunnen worden aangevoerd ter ondersteuning van een krachtens artikel 128 ingestelde reconventionele vordering tot nietigverklaring.

37      Het is juist dat de reconventionele vordering verschilt van een bij het EUIPO ingestelde vordering tot nietigverklaring wat betreft de personen die de ene of de andere vordering kunnen instellen. Overeenkomstig artikel 63, lid 1, van voornoemde verordening kan een vordering tot nietigverklaring immers in de gevallen bedoeld in de artikelen 58 en 59 worden ingesteld „door iedere natuurlijke of rechtspersoon”, alsmede iedere groepering die opgericht is om de belangen van fabrikanten, producenten, dienstverrichters, handelaren of consumenten te behartigen en die overeenkomstig het daarvoor geldende recht bevoegd is in eigen naam in rechte op te treden. Daarentegen is de enige natuurlijke of rechtspersoon die een reconventionele vordering in de zin van artikel 128 van verordening 2017/1001 kan instellen, de verweerder in de betreffende inbreukprocedure. Deze beperking ten aanzien van de personen die een reconventionele vordering kunnen instellen, impliceert echter geenszins dat het voorwerp van die vordering moet worden beperkt tot uitsluitend de eigen belangen van de verzoeker.

38      In dit verband dient eraan te worden herinnerd dat, volgens artikel 128, lid 1, van die verordening, „[d]e reconventionele vordering tot vervallenverklaring of nietigverklaring [slechts kan] steunen op de in deze verordening genoemde gronden voor vervallen‑ of nietigverklaring”. Uit deze bepaling volgt weliswaar dat een reconventionele vordering tot nietigverklaring in de zin van verordening 2017/1001 slechts kan steunen op de uitdrukkelijk in deze verordening genoemde nietigheidsgronden, maar zij kan wel steunen op elke grond die daarin wordt genoemd.

39      Artikel 59 van verordening 2017/1001, met als opschrift „Absolute nietigheidsgronden”, bepaalt in lid 1, onder a), dat een Uniemerk op vordering bij het EUIPO of op reconventionele vordering in een inbreukprocedure nietig wordt verklaard „wanneer [dit merk] is ingeschreven in strijd met artikel 7 [van deze verordening]”. Aldus stelt verordening 2017/1001 een bij het EUIPO ingestelde vordering tot nietigverklaring en een reconventionele vordering tot nietigverklaring die in het kader van een inbreukprocedure bij een rechtbank voor het Uniemerk wordt ingesteld, aan elkaar gelijk wat hun strekking betreft.

40      Uit de rechtspraak volgt immers dat de absolute weigeringsgronden de bescherming beogen van het algemeen belang dat eraan ten grondslag ligt en dus geen verband hoeven te houden met daadwerkelijke of potentiële economische belangen bij doorhaling van het litigieuze merk (zie in die zin arrest van 25 februari 2010, Lancôme/BHIM, C‑408/08 P, EU:C:2010:92, punten 40 en 43).

41      Daarnaast blijkt uit de bewoordingen van artikel 7, lid 1, van verordening 2017/1001 dat sommige van de in die bepaling onder a) tot en met m) genoemde nietigheidsgronden waarop een hoofdvordering of reconventionele vordering tot nietigverklaring van een Uniemerk kan worden gebaseerd, naar hun aard betrekking kunnen hebben op alle waren of diensten waarvoor dat merk is ingeschreven.

42      Dit geldt in het bijzonder voor de onder f) genoemde nietigheidsgrond, die ziet op „merken die in strijd zijn met de openbare orde of de goede zeden”, de onder g) genoemde nietigheidsgrond, die ziet op „merken die het publiek kunnen misleiden, bijvoorbeeld ten aanzien van soort, kwaliteit of plaats van herkomst van de waren of diensten”, alsmede voor de nietigheidsgronden onder j), k), l) en m), die betrekking hebben op de bescherming van respectievelijk oorsprongsbenamingen en geografische aanduidingen, traditionele aanduidingen voor wijn, gegarandeerde traditionele specialiteiten en kwekersrechten.

43      Evenzo kan de absolute nietigheidsgrond van artikel 59, lid 1, onder b), van verordening 2017/1001, te weten kwade trouw van de aanvrager bij indiening van de merkaanvraag, ook betrekking hebben op alle rechten die de houder van een Uniemerk aan de inschrijving daarvan ontleent.

44      Het zou echter in strijd zijn met het beginsel van proceseconomie – dat een van de doelstellingen van de reconventionele vordering is (zie in die zin arrest van 13 oktober 2022, Gemeinde Bodman‑Ludwigshafen, C‑256/21, EU:C:2022:786, punt 56) – om te oordelen dat een dergelijke vordering die is gebaseerd op een van de in de punten 42 en 43 van het onderhavige arrest vermelde nietigheidsgronden alleen kan leiden tot gedeeltelijke nietigverklaring van het merk waarop de betrokken inbreukprocedure steunt.

45      Artikel 59, lid 3, van deze verordening, dat bepaalt dat een Uniemerk slechts nietig kan worden verklaard voor de waren of diensten waarvoor de aangevoerde nietigheidsgrond bestaat, is immers de enige beperking waarin deze verordening voorziet met betrekking tot de strekking en de uitkomst van een vordering tot nietigverklaring en dus van een reconventionele vordering tot nietigverklaring.

46      Hieruit volgt dat een krachtens artikel 128 van verordening 2017/1001 ingestelde reconventionele vordering tot nietigverklaring van een Uniemerk naar haar aard betrekking kan hebben op alle rechten die de houder van dit merk aan de inschrijving ervan ontleent.

47      In de tweede plaats wordt de in punt 35 van het onderhavige arrest uiteengezette vaststelling bevestigd door de regels inzake de rechtsgevolgen van een reconventionele vordering, aangezien deze gevolgen dezelfde zijn als die van een vervallen‑ of nietigverklaring van een Uniemerk na afloop van een bij het EUIPO ingeleide procedure.

48      In dit verband blijkt uit overweging 32 van verordening 2017/1001 dat beslissingen over de geldigheid van een Uniemerk in de gehele Unie werking erga omnes hebben, zowel wanneer zij afkomstig zijn van het EUIPO als wanneer zij worden gegeven op een bij een rechtbank voor het Uniemerk ingestelde reconventionele vordering (arrest van 13 oktober 2022, Gemeinde Bodman‑Ludwigshafen, C‑256/21, EU:C:2022:786, punt 48 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

49      Die werking erga omnes wordt bevestigd door artikel 128, lid 6, van deze verordening, volgens hetwelk een rechtbank voor het Uniemerk een afschrift van de in kracht van gewijsde gegane beslissing over een reconventionele vordering tot vervallen‑ of nietigverklaring van een Uniemerk aan het EUIPO moet toezenden. Het EUIPO moet deze beslissing vermelden in het register en de nodige maatregelen nemen om zich te voegen naar het dictum (arrest van 13 oktober 2022, Gemeinde Bodman‑Ludwigshafen, C‑256/21, EU:C:2022:786, punt 49 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

50      Aan voorgaande overwegingen kan ten slotte niet worden afgedaan door het bij die verordening ingevoerde stelsel van verdeling van bevoegdheden tussen het EUIPO en de rechtbanken voor het Uniemerk.

51      Het is juist dat verordening 2017/1001 bepaalt dat het EUIPO bij uitsluiting bevoegd is inzake inschrijving van Uniemerken en oppositie tegen een dergelijke inschrijving. Dit geldt echter niet voor de geldigheid van deze merken. Hoewel in deze verordening het beginsel is neergelegd dat de behandeling van vorderingen tot nietigverklaring en tot vervallenverklaring bij het EUIPO wordt gecentraliseerd, wordt dit beginsel niettemin gematigd doordat de nietigverklaring of vervallenverklaring van een Uniemerk krachtens de artikelen 63 en 124 van deze verordening een gedeelde bevoegdheid is van de rechtbanken voor het Uniemerk die overeenkomstig artikel 123, lid 1, ervan door de lidstaten zijn aangewezen, en het EUIPO (zie in die zin arrest van 13 oktober 2022, Gemeinde Bodman‑Ludwigshafen, C‑256/21, EU:C:2022:786, punt 42 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

52      De aldus aan deze rechtbanken toegekende bevoegdheid vormt de rechtstreekse toepassing van een bevoegdheidsregel van verordening 2017/1001 en kan dus niet worden beschouwd als een „uitzondering” op de bevoegdheid van het EUIPO ter zake (arrest van 13 oktober 2022, Gemeinde Bodman‑Ludwigshafen, C‑256/21, EU:C:2022:786, punt 43).

53      Bovendien worden de betrokken bevoegdheden uitgeoefend overeenkomstig het beginsel van voorrang van de aangezochte instantie. Volgens artikel 132, lid 1, en lid 2, eerste volzin, van deze verordening is immers de eerste instantie waarbij een geding over de geldigheid van een Uniemerk aanhangig is gemaakt, ter zake bevoegd „tenzij er bijzondere redenen zijn om de behandeling voort te zetten” voor de tweede instantie (arrest van 13 oktober 2022, Gemeinde Bodman‑Ludwigshafen, C‑256/21, EU:C:2022:786, punt 44).

54      Gelet op het in de punten 51 tot en met 53 van het onderhavige arrest beschreven stelsel van bevoegdheidsverdeling dient dus te worden opgemerkt dat de Uniewetgever in het kader van de bij voornoemde verordening ingevoerde regeling die overeenkomstig overweging 4 en artikel 1, lid 2, ervan het beginsel vaststelt dat het Uniemerk een eenheid vormt, de rechtbanken voor het Uniemerk – net als het EUIPO – de bevoegdheid heeft willen verlenen om in het kader van hun beslissingen op reconventionele vorderingen de geldigheid van Uniemerken te toetsen (arrest van 13 oktober 2022, Gemeinde Bodman‑Ludwigshafen, C‑256/21, EU:C:2022:786, punt 47).

55      Gelet op de voorgaande overwegingen dient op de eerste vraag te worden geantwoord dat artikel 124, onder d), juncto artikel 128, lid 1, van verordening 2017/1001 aldus moet worden uitgelegd dat een reconventionele vordering tot nietigverklaring van een Uniemerk betrekking kan hebben op alle rechten die de houder van dit merk aan de inschrijving ervan ontleent, zonder dat het voorwerp van deze reconventionele vordering wordt beperkt door het bij de vordering wegens inbreuk afgebakende kader van het geschil.

 Tweede vraag

56      Wat de tweede vraag betreft, moet in navolging van de Europese Commissie worden vastgesteld dat deze is gebaseerd op de premisse dat de kwestie van de strekking van een reconventionele vordering als aan de orde in het hoofdgeding niet wordt beheerst door het Unierecht. Bij gebreke van specifieke nationale regels inzake reconventionele vorderingen tot nietigverklaring van nationale merken, wenst de verwijzende rechter aldus te vernemen of de algemeen toepasselijke nationale procedureregels waarbij de strekking van reconventionele vorderingen in andere soorten geschillen wordt vastgesteld, kunnen vallen onder „het procesrecht dat geldt voor soortgelijke rechtsvorderingen” in de zin van artikel 129, lid 3, van verordening 2017/1001.

57      Gelet op het antwoord op de eerste vraag hoeft de tweede vraag niet te worden beantwoord.

 Kosten

58      Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de verwijzende rechter over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.

Het Hof (Tiende kamer) verklaart voor recht:

Artikel 124, onder d), juncto artikel 128, lid 1, van verordening (EU) 2017/1001 van het Europees Parlement en de Raad van 14 juni 2017 inzake het Uniemerk

moet aldus worden uitgelegd dat

een reconventionele vordering tot nietigverklaring van een Uniemerk betrekking kan hebben op alle rechten die de houder van dit merk aan de inschrijving ervan ontleent, zonder dat het voorwerp van deze reconventionele vordering wordt beperkt door het bij de vordering wegens inbreuk afgebakende kader van het geschil.

ondertekeningen


*      Procestaal: Pools.