Language of document : ECLI:EU:C:2024:524

Voorlopige editie

ARREST VAN HET HOF (Grote kamer)

18 juni 2024 (*)

„Prejudiciële verwijzing – Ruimte van vrijheid, veiligheid en recht – Gemeenschappelijke procedures voor de toekenning en intrekking van de internationale bescherming – Richtlijn 2013/32/EU – Artikel 33, lid 2, onder a) – Onmogelijkheid voor de autoriteiten van een lidstaat om een asielverzoek niet-ontvankelijk te verklaren omdat de vluchtelingenstatus eerder in een andere lidstaat is toegekend – Artikel 4 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie – Risico op onmenselijke of vernederende behandelingen in die andere lidstaat – Behandeling van dit asielverzoek door deze autoriteiten ondanks de toekenning van de vluchtelingenstatus in die andere lidstaat – Richtlijn 2011/95/EU – Artikel 4 – Individuele behandeling”

In zaak C‑753/22,

betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door het Bundesverwaltungsgericht (hoogste federale bestuursrechter, Duitsland) bij beslissing van 7 september 2022, ingekomen bij het Hof op 12 december 2022, in de procedure

QY

tegen

Bundesrepublik Deutschland,

wijst

HET HOF (Grote kamer),

samengesteld als volgt: K. Lenaerts, president, L. Bay Larsen, vicepresident, A. Arabadjiev, K. Jürimäe (rapporteur), E. Regan, T. von Danwitz, Z. Csehi en O. Spineanu-Matei, kamerpresidenten, M. Ilešič, J.‑C. Bonichot, S. Rodin, I. Jarukaitis, A. Kumin, M. L. Arastey Sahún en M. Gavalec, rechters,

advocaat-generaal: L. Medina,

griffier: K. Hötzel, administrateur,

gezien de stukken en na de terechtzitting op 26 september 2023,

gelet op de opmerkingen van:

–        QY, vertegenwoordigd door S. Kellmann, Rechtsanwalt,

–        de Duitse regering, vertegenwoordigd door J. Möller, A. Hoesch en R. Kanitz als gemachtigden,

–        de Belgische regering, vertegenwoordigd door M. Jacobs, A. Van Baelen en M. Van Regemorter als gemachtigden,

–        de Tsjechische regering, vertegenwoordigd door A. Edelmannová, M. Smolek en J. Vláčil als gemachtigden,

–        Ierland, vertegenwoordigd door M. Browne, Chief State Solicitor, A. Joyce en D. O’Reilly als gemachtigden, bijgestaan door A. McMahon, BL,

–        de Griekse regering, vertegenwoordigd door G. Karipsiadis en T. Papadopoulou als gemachtigden,

–        de Franse regering, vertegenwoordigd door R. Bénard, O. Duprat-Mazaré, B. Fodda en J. Illouz als gemachtigden,

–        de Italiaanse regering, vertegenwoordigd door G. Palmieri als gemachtigde, bijgestaan door W. Ferrante, avvocato dello Stato,

–        de Luxemburgse regering, vertegenwoordigd door A. Germeaux, J. Reckinger en T. Schell als gemachtigden,

–        de Nederlandse regering, vertegenwoordigd door M. K. Bulterman en H. S. Gijzen als gemachtigden,

–        de Oostenrijkse regering, vertegenwoordigd door A. Posch, J. Schmoll en M. Kopetzki als gemachtigden,

–        de Europese Commissie, vertegenwoordigd door A. Azéma, J. Hottiaux en H. Leupold als gemachtigden,

gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 25 januari 2024,

het navolgende

Arrest

1        Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van artikel 3, lid 1, tweede volzin, van verordening (EU) nr. 604/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013 tot vaststelling van de criteria en instrumenten om te bepalen welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van een verzoek om internationale bescherming dat door een onderdaan van een derde land of een staatloze bij een van de lidstaten wordt ingediend (PB 2013, L 180, blz. 31), artikel 4, lid 1, tweede volzin, en artikel 13 van richtlijn 2011/95/EU van het Europees Parlement en de Raad van 13 december 2011 inzake normen voor de erkenning van onderdanen van derde landen of staatlozen als personen die internationale bescherming genieten, voor een uniforme status voor vluchtelingen of voor personen die in aanmerking komen voor subsidiaire bescherming, en voor de inhoud van de verleende bescherming (PB 2011, L 337, blz. 9), alsmede artikel 10, leden 2 en 3, en artikel 33, lid 1 en lid 2, onder a), van richtlijn 2013/32/EU van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013 betreffende gemeenschappelijke procedures voor de toekenning en intrekking van de internationale bescherming (PB 2013, L 180, blz. 60).

2        Dit verzoek is ingediend in het kader van een geding tussen QY, Syrisch onderdaan met de vluchtelingenstatus in Griekenland, en de Bundesrepublik Deutschland (Bondsrepubliek Duitsland), vertegenwoordigd door het Bundesamt für Migration und Flüchtlinge (federale dienst voor migratie en vluchtelingen, Duitsland) (hierna: „Bundesamt”) over de beslissing van het Bundesamt om het verzoek van QY tot erkenning van de vluchtelingenstatus af te wijzen.

 Toepasselijke bepalingen

 Unierecht

 Verordening nr. 604/2013

3        Overweging 6 bij verordening nr. 604/2013 luidt:

„De eerste fase van de totstandbrenging van een [gemeenschappelijk Europees asielstelsel], dat op langere termijn moet leiden tot een gemeenschappelijke procedure en een uniforme, in de gehele Unie geldige status voor personen aan wie internationale bescherming wordt verleend, is nu afgerond. [...]”

4        Artikel 1 van deze verordening omschrijft het voorwerp van de verordening als volgt:

„In deze verordening worden de criteria en instrumenten vastgesteld om te bepalen welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van een verzoek om internationale bescherming dat door een onderdaan van een derde land of een staatloze bij een van de lidstaten is ingediend (hierna ‚de verantwoordelijke lidstaat’ genoemd).”

5        Artikel 3, lid 1, van die verordening luidt:

„De lidstaten behandelen elk verzoek om internationale bescherming dat door een onderdaan van een derde land of een staatloze op het grondgebied van een van de lidstaten wordt ingediend, inclusief aan de grens of in de transitzones. Het verzoek wordt door een enkele lidstaat behandeld, namelijk de lidstaat die volgens de in hoofdstuk III genoemde criteria verantwoordelijk is.”

 Richtlijn 2011/95

6        De overwegingen 7 en 9 tot en met 13 van richtlijn 2011/95 luiden als volgt:

„(7)      De eerste fase van de opbouw van een gemeenschappelijk Europees asielstelsel is nu voltooid. [...]

[...]

(9)      In het programma van Stockholm heeft de Europese Raad herhaald zich te blijven inspannen om uiterlijk in 2012 te zorgen voor de totstandbrenging van een gemeenschappelijke en solidaire ruimte waarin bescherming wordt geboden, op basis van een gemeenschappelijke asielprocedure en een uniforme status voor personen aan wie internationale bescherming wordt verleend, in overeenstemming met artikel 78 [VWEU].

(10)      Gezien de resultaten van de verrichte evaluaties is het moment gekomen om de onderliggende beginselen van richtlijn 2004/83/EG [van de Raad van 29 april 2004 inzake minimumnormen voor de erkenning van onderdanen van derde landen en staatlozen als vluchteling of als persoon die anderszins internationale bescherming behoeft, en de inhoud van de verleende bescherming (PB 2004, L 304, blz. 12)] te bevestigen en om te streven naar een hoger harmonisatieniveau van de regels inzake de verlening en de inhoud van internationale bescherming op basis van hogere normen.

(11)      Er dient gebruik te worden gemaakt van de middelen van het Europees Vluchtelingenfonds en van het Europees Ondersteuningsbureau voor asielzaken (EASO) om de lidstaten voldoende ondersteuning te geven bij de toepassing van de normen die worden vastgesteld in de tweede fase van het gemeenschappelijk Europees asielstelsel, in het bijzonder die lidstaten waarvan het asielstelsel specifiek en onevenredig onder druk staat, met name als gevolg van de ligging of de demografische situatie van die lidstaten.

(12)      Het hoofddoel van deze richtlijn is enerzijds te verzekeren dat de lidstaten gemeenschappelijke criteria toepassen voor de identificatie van personen die werkelijk bescherming behoeven en anderzijds ervoor te zorgen dat deze personen in alle lidstaten over bepaalde minimumvoordelen kunnen beschikken.

(13)      De onderlinge aanpassing van bepalingen inzake de erkenning en de inhoud van de vluchtelingenstatus en de subsidiaire bescherming dient ertoe bij te dragen de secundaire migratie van personen die om internationale bescherming verzoeken tussen de lidstaten te beperken, voor zover deze migratie louter door verschillen in de wetgevingen wordt veroorzaakt.”

7        Het doel van richtlijn 2011/95 wordt in artikel 1 als volgt omschreven:

„Het doel van deze richtlijn is normen vast te stellen voor de erkenning van onderdanen van derde landen of staatlozen als personen die internationale bescherming genieten, voor een uniforme status voor vluchtelingen of voor personen die in aanmerking komen voor subsidiaire bescherming, alsmede voor de inhoud van de verleende bescherming.”

8        Artikel 3 („Gunstiger normen”) van deze richtlijn bepaalt:

„De lidstaten kunnen ter bepaling van wie als vluchteling of als voor subsidiaire bescherming in aanmerking komend persoon wordt erkend en ter bepaling van de inhoud van de internationale bescherming, gunstiger normen vaststellen of handhaven indien die met deze richtlijn verenigbaar zijn.”

9        Hoofdstuk II („Beoordeling van verzoeken om internationale bescherming”) van deze richtlijn omvat de artikelen 4 tot en met 8. Artikel 4 („Beoordeling van feiten en omstandigheden”) van die richtlijn bepaalt:

„1.      De lidstaten mogen van de verzoeker verlangen dat hij alle elementen ter staving van het verzoek om internationale bescherming zo spoedig mogelijk indient. De lidstaat heeft tot taak om de relevante elementen van het verzoek in samenwerking met de verzoeker te beoordelen.

[...]

3.      De beoordeling van een verzoek om internationale bescherming moet plaatsvinden op individuele basis en houdt onder meer rekening met:

a)      alle relevante feiten in verband met het land van herkomst op het tijdstip waarop een beslissing inzake het verzoek wordt genomen, met inbegrip van wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen van het land van herkomst en de wijze waarop deze worden toegepast;

b)      de door de verzoeker afgelegde verklaring en overgelegde documenten, samen met informatie over de vraag of de verzoeker aan vervolging of andere ernstige schade blootgesteld is dan wel blootgesteld zou kunnen worden;

c)      de individuele situatie en persoonlijke omstandigheden van de verzoeker, waartoe factoren behoren zoals achtergrond, geslacht en leeftijd, teneinde te beoordelen of op basis van de persoonlijke omstandigheden van de verzoeker, de daden waaraan hij blootgesteld is of blootgesteld zou kunnen worden, met vervolging of ernstige schade overeenkomen;

d)      de vraag of zijn activiteiten, sedert hij zijn land heeft verlaten, uitsluitend ten doel hadden de nodige voorwaarden te scheppen om een verzoek om internationale bescherming te kunnen indienen, teneinde na te gaan of de betrokkene, in geval van terugkeer naar dat land, door die activiteiten aan vervolging of ernstige schade zou worden blootgesteld;

e)      de vraag of in redelijkheid kan worden verwacht dat de verzoeker zich onder de bescherming kan stellen van een ander land waar hij zich op zijn staatsburgerschap kan beroepen.

[...]”

10      Hoofdstuk III („Voorwaarden voor het verkrijgen van de vluchtelingenstatus”) van richtlijn 2011/95 omvat de artikelen 9 tot en met 12. In de artikelen 11 en 12 van deze richtlijn worden respectievelijk de omstandigheden omschreven waarin de vluchtelingenstatus van een onderdaan van een derde land of staatloze eindigt en de omstandigheden waarin een onderdaan van een derde land of staatloze van de vluchtelingenstatus wordt uitgesloten.

11      Hoofdstuk IV („Vluchtelingenstatus”) van deze richtlijn omvat de artikelen 13 en 14.

12      Artikel 13 van die richtlijn bepaalt:

„De lidstaten verlenen de vluchtelingenstatus aan een onderdaan van een derde land of staatloze die overeenkomstig de hoofdstukken II en III als vluchteling wordt erkend.”

13      Artikel 14 („Intrekking, beëindiging of weigering tot verlenging van de vluchtelingenstatus”) van deze richtlijn bepaalt:

„1.      Met betrekking tot verzoeken om internationale bescherming die zijn ingediend na de inwerkingtreding van richtlijn [2004/83], trekken de lidstaten de door een regerings-, administratieve, rechterlijke of quasi-rechterlijke instantie verleende vluchtelingenstatus van een onderdaan van een derde land of een staatloze in, beëindigen zij deze of weigeren zij deze te verlengen indien hij volgens de criteria van artikel 11 geen vluchteling meer is.

2.      Onverminderd de plicht van de vluchteling uit hoofde van artikel 4, lid 1, om melding te maken van alle relevante feiten en alle relevante documenten waarover hij beschikt, over te leggen, toont de lidstaat die de vluchtelingenstatus heeft verleend per geval aan dat de betrokken persoon geen vluchteling meer is of dat nooit geweest is, overeenkomstig lid 1.

3.      De lidstaten trekken de vluchtelingenstatus van een onderdaan van een derde land of staatloze in, beëindigen deze of weigeren deze te verlengen indien, nadat hem de vluchtelingenstatus is verleend, door de betrokken lidstaat wordt vastgesteld dat:

a)      hij op grond van artikel 12 van de vluchtelingenstatus uitgesloten is of had moeten zijn;

[...]”

14      Hoofdstuk VII van richtlijn 2011/95 definieert de „[k]enmerken van de internationale bescherming” en omvat de artikelen 20 tot en met 35. Artikel 29 („Sociale voorzieningen”) van deze richtlijn bepaalt in lid 1:

„De lidstaten zorgen ervoor dat personen die internationale bescherming genieten, in de lidstaat die deze bescherming heeft toegekend de nodige bijstand in de zin van sociale bijstand ontvangen zoals de onderdanen van die lidstaat.”

15      Artikel 36, tweede alinea, van die richtlijn luidt als volgt:

„De lidstaten nemen in overleg met de [Europese] Commissie alle passende maatregelen om een rechtstreekse samenwerking en uitwisseling van gegevens tussen de bevoegde instanties tot stand te brengen.”

 Richtlijn 2013/32

16      De overwegingen 4, 12, 13 en 43 van richtlijn 2013/32 luiden:

„(4)      Volgens de conclusies van Tampere moesten in het kader van dit stelsel op korte termijn gemeenschappelijke normen voor een eerlijke en doeltreffende asielprocedure worden opgesteld en op de langere termijn Unieregels worden geformuleerd die leiden tot een gemeenschappelijke asielprocedure in de Unie.

[...]

(12)      Deze richtlijn is in de eerste plaats bedoeld om verdere normen voor de procedures in de lidstaten voor de verlening of intrekking van internationale bescherming te ontwikkelen met het oog op de vaststelling van een gemeenschappelijke asielprocedure in de Unie.

(13)      Onderlinge afstemming van de regels betreffende de procedures voor het verlenen of het intrekken van internationale bescherming zou moeten helpen om de secundaire stromen van personen die om internationale bescherming verzoeken tussen de lidstaten te beperken, indien deze stromen worden veroorzaakt door verschillen in de wetgeving, en om gelijkwaardige voorwaarden tot stand te brengen voor de toepassing van richtlijn [2011/95] in de lidstaten.

[...]

(43)      De lidstaten moeten alle verzoeken onderzoeken op de inhoud, met andere woorden beoordelen of de betrokken verzoeker al dan niet in aanmerking komt voor internationale bescherming overeenkomstig richtlijn [2011/95], behoudens andere bepalingen in onderhavige richtlijn, met name indien redelijkerwijs kan worden aangenomen dat een ander land het onderzoek zal doen of voldoende bescherming zal verlenen. De lidstaten dienen met name niet te worden verplicht de inhoud van een verzoek om internationale bescherming te beoordelen indien een eerste land van asiel de verzoeker de vluchtelingenstatus of anderszins voldoende bescherming heeft verleend en indien de verzoeker opnieuw in dat land zal worden toegelaten.”

17      In artikel 1 van richtlijn 2013/32 wordt het doel ervan omschreven als volgt:

„Deze richtlijn beoogt de vaststelling van gemeenschappelijke procedures voor de toekenning of intrekking van internationale bescherming uit hoofde van richtlijn [2011/95].”

18      Artikel 5 („Gunstigere bepalingen”) van deze richtlijn bepaalt:

„De lidstaten kunnen gunstigere normen voor de procedures voor de toekenning of intrekking van internationale bescherming invoeren of handhaven, voor zover die verenigbaar zijn met deze richtlijn.”

19      Artikel 10, leden 2 en 3, van die richtlijn luiden als volgt:

„2.      Bij de behandeling van verzoeken om internationale bescherming gaat de beslissingsautoriteit eerst na of de verzoekers als vluchteling kunnen worden aangemerkt en zo niet, of zij voor subsidiaire bescherming in aanmerking komen.

3.      De lidstaten zorgen ervoor dat de beslissingen van de beslissingsautoriteit over verzoeken om internationale bescherming zijn gebaseerd op deugdelijk onderzoek. Daartoe zorgen de lidstaten ervoor dat:

a)      het onderzoek naar en de beslissing over verzoeken individueel, objectief en onpartijdig wordt verricht, respectievelijk genomen;

b)      er nauwkeurige en actuele informatie wordt verzameld uit verschillende bronnen, zoals het EASO en de [de Hoge Commissaris van de Verenigde Naties voor de Vluchtelingen (UNHCR)], en relevante internationale mensenrechtenorganisaties, over de algemene situatie in de landen van oorsprong van verzoekers en, waar nodig, in de landen van doorreis, en dat het personeel dat de verzoeken behandelt en daarover beslist, over deze informatie kan beschikken;

c)      het personeel dat de verzoeken behandelt en daarover beslist, de nodige kennis heeft over de normen die van toepassing zijn op het gebied van het asiel- en vluchtelingenrecht;

d)      het personeel dat de verzoeken behandelt en daarover beslist, de mogelijkheid heeft om, telkens wanneer dat nodig is, advies te vragen van deskundigen over specifieke kwesties, zoals medische, culturele, religieuze, kind- of gendergerelateerde kwesties.”

20      In artikel 33, lid 1 en lid 2, onder a), van die richtlijn wordt bepaald:

„1.      Naast de gevallen waarin een verzoek niet in behandeling wordt genomen overeenkomstig verordening [nr. 604/2013], zijn de lidstaten niet verplicht te onderzoeken of de verzoeker in aanmerking komt voor internationale bescherming overeenkomstig richtlijn [2011/95], indien een verzoek krachtens dit artikel niet-ontvankelijk wordt geacht.

2.      De lidstaten kunnen een verzoek om internationale bescherming alleen als niet-ontvankelijk beschouwen wanneer:

a)      een andere lidstaat internationale bescherming heeft toegekend [...]”.

21      In de artikelen 44 en 45 van richtlijn 2013/32 zijn de procedures voor de intrekking van de internationale bescherming neergelegd.

22      Artikel 49, tweede alinea, van deze richtlijn luidt als volgt:

„De lidstaten nemen in overleg met de Commissie alle passende maatregelen om een rechtstreekse samenwerking en uitwisseling van gegevens tussen de bevoegde instanties tot stand te brengen.”

 Duits recht

23      § 1, lid 1, punt 2, van het Asylgesetz (AsylG) (asielwet) van 26 juni 1992 (BGBl. 1992 I, blz. 1126), in de op 2 september 2008 bekendgemaakte versie (BGBl. 2008 I, blz. 1798), zoals laatstelijk gewijzigd bij artikel 9 van het Gesetz zur Weiterentwicklung des Ausländerzentralregisters van 9 juli 2021 (BGBl. 2021 I, blz. 2467) (hierna: „AsylG”) bepaalt:

„(1)      Deze wet geldt voor vreemdelingen die verzoeken om:

[...]

2.      internationale bescherming in de zin van richtlijn [2011/95].”

24      § 29 AsylG („Niet-ontvankelijke verzoeken”) bepaalt in lid 1, punt 2:

„Een asielverzoek is niet-ontvankelijk wanneer

[...]

2.      een andere lidstaat van de Unie de vreemdeling reeds internationale bescherming in de zin van § 1, lid 1, punt 2, heeft toegekend”.

25      § 60, lid 1, van het Gesetz über den Aufenthalt, die Erwerbstätigkeit und die Integration von Ausländern im Bundesgebiet (Aufenthaltsgesetz – AufenthG) (wet op het verblijf, de deelneming aan het arbeidsproces en de integratie van vreemdelingen in de Bondsrepubliek; hierna: „AufenthG”) van 30 juli 2004 (BGBl. 2004 I, blz. 1950), in de versie zoals gepubliceerd op 25 februari 2008 (BGBl. 2008 I, blz. 162), zoals laatstelijk gewijzigd bij artikel 4a van het Gesetz zur Regelung eines Sofortzuschlages und einer Einmalzahlung in den sozialen Mindestsicherungssystemen sowie zur Änderung des Finanzausgleichsgesetzes und weiterer Gesetze (wet tot regeling van een onmiddellijke aanvulling en een eenmalige uitkering in minimale socialezekerheidsstelsels en tot wijziging van de wet over de inkomensverdeling en andere wetten) van 23 mei 2022 (BGBl. 2022 I, blz. 760) bepaalt:

„Overeenkomstig het [op 28 juli te Genève ondertekende] Verdrag betreffende de status van vluchtelingen[, dat op 22 april 1954 in werking is getreden] [United Nations Treaty Series, deel 189, blz. 150, nr. 2545 (1954)] (BGBl. 1953 II, blz. 559), mag een vreemdeling niet worden uitgezet naar een staat waarin zijn leven of vrijheid wordt bedreigd op grond van zijn ras, godsdienst, nationaliteit, het behoren tot een sociale groep of zijn politieke overtuiging. Hetzelfde geldt voor degenen aan wie asiel is verleend en voor vreemdelingen die hetzij de vluchtelingenstatus hebben verkregen bij een onherroepelijk geworden handeling, hetzij om een andere reden de status van buitenlandse vluchteling op het federale grondgebied genieten, hetzij buiten het federale grondgebied als buitenlandse vluchtelingen zijn erkend overeenkomstig het verdrag van Genève betreffende de status van vluchtelingen. Wanneer een vreemdeling zich beroept op het in dit lid bedoelde uitzettingsverbod, bepaalt het Bundesamt in een asielprocedure, behoudens in de gevallen bedoeld in de tweede volzin, of aan de voorwaarden van de eerste volzin is voldaan en of deze vreemdeling als vluchteling moet worden erkend. Tegen de beslissing van het Bundesamt kan alleen op grond van de bepalingen van het AsylG beroep worden ingesteld.”

 Hoofdgeding en prejudiciële vraag

26      QY, een Syrisch onderdaan, is in 2018 in Griekenland als vluchteling erkend.

27      Op een niet door het Bundesverwaltungsgericht (hoogste federale bestuursrechter, Duitsland), de verwijzende rechter, meegedeelde datum heeft QY in Duitsland een verzoek om internationale bescherming ingediend.

28      Bij een in het verzoek om een prejudiciële beslissing vermelde maar niet gedateerde definitieve beslissing heeft een Verwaltungsgericht (bestuursrechter in eerste aanleg, Duitsland) geoordeeld dat QY in Griekenland een ernstig risico liep op onmenselijke of vernederende behandeling in de zin van artikel 4 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (hierna: „Handvest”), zodat zij er niet naar kon terugkeren.

29      Bij besluit van 1 oktober 2019 heeft het Bundesamt het verzoek van QY om toekenning van de vluchtelingenstatus afgewezen, maar haar subsidiaire bescherming verleend.

30      QY heeft tegen dit besluit beroep ingesteld, dat door het Verwaltungsgericht is verworpen. Volgens deze laatste was het verzoek om toekenning van de vluchtelingenstatus ongegrond, omdat QY niet het risico liep te worden vervolgd in Syrië.

31      QY heeft vervolgens een door dat Verwaltungsgericht toegelaten rechtstreeks hoger beroep ingesteld bij de verwijzende rechter. Ter ondersteuning van dit hoger beroep voert zij aan dat het Bundesamt gebonden was door de vluchtelingenstatus die door de Griekse autoriteiten was toegekend.

32      Deze rechter preciseert dat dit Verwaltungsgericht gehouden was zich uit te spreken over de gegrondheid van het verzoek van QY om internationale bescherming. Dit verzoek kon namelijk niet niet-ontvankelijk worden verklaard op grond dat deze status eerder in Griekenland was verleend, aangezien QY een ernstig risico loopt om in die lidstaat te worden onderworpen aan onmenselijke of vernederende behandelingen in de zin van artikel 4 van het Handvest.

33      De verwijzende rechter merkt op dat ten gronde vaststaat dat QY niet voldoet aan de voorwaarden om als vluchteling te worden erkend. Bovendien heeft de door de Griekse autoriteiten genomen beslissing tot toekenning van de vluchtelingenstatus overeenkomstig § 60, lid 1, tweede volzin, AufenthG, zoals gewijzigd, enkel tot rechtsgevolg dat de vluchteling niet mag worden uitgezet naar de derde staat waaruit hij is gevlucht. Naar Duits recht geeft een dergelijke beslissing daarentegen geen recht op een nieuwe erkenning van de vluchtelingenstatus. Evenmin heeft deze beslissing tot verlening van de vluchtelingenstatus naar Duits recht bindende werking in die zin dat de Duitse autoriteiten, die bij wijze van uitzondering verplicht zijn een nieuwe asielprocedure te voeren, deze status in het kader van deze procedure aan de betrokkene moeten toekennen.

34      In die omstandigheden is de verwijzende rechter van oordeel dat moet worden vastgesteld of het Unierecht eraan in de weg staat dat het Bundesamt het verzoek om internationale bescherming autonoom opnieuw onderzoekt en of het Unierecht vereist dat de in een andere lidstaat genomen beslissing tot toekenning van de vluchtelingenstatus voor die dienst bindend is.

35      In dit verband is de verwijzende rechter ten eerste van oordeel dat het primaire recht van de Unie, met name artikel 78 VWEU, een dergelijk gevolg niet kan rechtvaardigen. Uit het primaire recht van de Unie volgt geen beginsel van wederzijdse erkenning van beslissingen tot toekenning van de vluchtelingenstatus. Aangezien er tot op heden geen uniforme status van internationale bescherming bestaat, komt de behandeling van de materiële voorwaarden voor een verzoek om dergelijke bescherming bijgevolg toe aan de lidstaat waarbij dat verzoek is ingediend.

36      Volgens deze rechter rechtvaardigt het beginsel van wederzijds vertrouwen evenmin de wederzijdse erkenning van dergelijke beslissingen. Overigens is dit vertrouwen in casu geschonden wegens het ernstige risico dat de betrokkene loopt om in de lidstaat die haar internationale bescherming heeft verleend, te worden blootgesteld aan een onmenselijke of vernederende behandeling in de zin van artikel 4 van het Handvest.

37      Ten tweede merkt de verwijzende rechter op dat geen enkele regel van afgeleid Unierecht uitdrukkelijk bepaalt dat de erkenning van de vluchtelingenstatus door een lidstaat bindende gevolgen heeft voor de asielprocedure in een andere lidstaat.

38      De verwijzende rechter vraagt zich echter af of het in artikel 3, lid 1, tweede volzin, van verordening nr. 604/2013 genoemde beginsel dat een verzoek om internationale bescherming slechts door een enkele lidstaat wordt behandeld, dan wel de bepalingen van artikel 4, lid 1, tweede volzin, en artikel 13 van richtlijn 2011/95 kunnen impliceren dat de door een lidstaat toegekende vluchtelingenstatus in alle andere lidstaten moet worden erkend zonder dat een nieuwe behandeling wordt verricht.

39      In deze context vraagt deze rechter wat de rechtsgevolgen zijn wanneer, in geval van een ernstig risico van schending van artikel 4 van het Handvest in de lidstaat die de internationale bescherming heeft verleend, een andere lidstaat een nieuw verzoek om internationale bescherming niet langer niet-ontvankelijk kan verklaren op grond van artikel 33, lid 2, onder a), van richtlijn 2013/32. Volgens hem moet de verzoeker door die andere lidstaat als een „eersteasielaanvrager” worden beschouwd en moet deze laatste lidstaat een nieuw onderzoek doen, zonder gebonden te zijn aan de overwegingen in de eerdere beslissing van de lidstaat die de vluchtelingenstatus heeft toegekend.

40      De verwijzende rechter merkt echter op dat een dergelijke benadering zou kunnen leiden tot omzeiling van de in de artikelen 11, 12 en 14 van richtlijn 2011/95 neergelegde bijzondere regels inzake beëindiging, uitsluiting en intrekking van de vluchtelingenstatus. Hij benadrukt evenwel dat er in casu geen gevaar bestaat voor verslechtering van de rechtspositie van de betrokkene, die hoe dan ook niet kan worden uitgezet naar haar land van herkomst, aangezien het Bundesamt haar subsidiaire bescherming heeft verleend.

41      Ten derde vraagt de verwijzende rechter zich af hoe punt 42 van de beschikking van 13 november 2019, Hamed en Omar (C‑540/17 en C‑541/17, EU:C:2019:964), moet worden uitgelegd. De verwijzing naar een „nieuwe” asielprocedure zou immers kunnen pleiten voor een nieuwe behandeling, terwijl de vermelding van de aan de vluchtelingenstatus verbonden rechten zou kunnen impliceren dat de reeds door een andere lidstaat verleende status wordt erkend.

42      In die context heeft het Bundesverwaltungsgericht de behandeling van de zaak geschorst en het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vraag:

„In het geval dat een lidstaat geen gebruik mag maken van de door artikel 33, lid 2, onder a), van richtlijn [2013/32] geboden mogelijkheid om een verzoek om internationale bescherming met het oog op de toekenning van de vluchtelingenstatus in een andere lidstaat niet-ontvankelijk te verklaren, omdat de levensomstandigheden in die [andere] lidstaat de verzoeker zouden blootstellen aan een ernstig risico op onmenselijke of vernederende behandeling in de zin van artikel 4 van het Handvest, moeten artikel 3, lid 1, tweede volzin, van verordening [nr. 604/2013], artikel 4, lid 1, tweede volzin, en artikel 13 van richtlijn [2011/95] alsook artikel 10, leden 2 en 3, artikel 33, lid 1 en lid 2, onder a), van richtlijn [2013/32] dan aldus worden uitgelegd dat het feit dat de vluchtelingenstatus reeds is toegekend eraan in de weg staat dat de [eerste] lidstaat het bij hem ingediende verzoek om internationale bescherming in behandeling neemt zonder dat de uitkomst reeds op voorhand vaststaat, en hem ertoe verplicht om de verzoeker de vluchtelingenstatus toe te kennen zonder de materiële voorwaarden voor deze bescherming te onderzoeken?”

 Ontvankelijkheid van het verzoek om een prejudiciële beslissing

43      Ierland voert aan dat het verzoek om een prejudiciële beslissing niet-ontvankelijk is omdat de gevraagde uitlegging onder de theorie van de zogenoemde acte clair valt. Volgens Ierland voorziet in de huidige stand van het Unierecht geen enkele bepaling van dat recht in de wederzijdse erkenning door de lidstaten van door een andere lidstaat genomen beslissingen tot toekenning van internationale bescherming.

44      Volgens vaste rechtspraak rust er een vermoeden van relevantie op de vragen betreffende de uitlegging van het Unierecht die de nationale rechter heeft gesteld binnen het onder zijn eigen verantwoordelijkheid geschetste wettelijke en feitelijke kader, ten aanzien waarvan het niet aan het Hof staat de juistheid te onderzoeken. Het Hof kan slechts weigeren uitspraak te doen op een verzoek van een nationale rechter om een prejudiciële beslissing wanneer duidelijk blijkt dat de gevraagde uitlegging van het Unierecht geen verband houdt met een reëel geschil of met het voorwerp van het hoofdgeding, wanneer het vraagstuk van hypothetische aard is of wanneer het Hof niet beschikt over de gegevens, feitelijk en rechtens, die noodzakelijk zijn om een zinvol antwoord te geven op de gestelde vragen [arrest van 8 november 2022, Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid (Ambtshalve toetsing van de bewaring), C‑704/20 en C‑39/21, EU:C:2022:858, punt 61 en aldaar aangehaalde rechtspraak].

45      In casu blijkt ondubbelzinnig uit het verzoek om een prejudiciële beslissing dat de gestelde vraag wel degelijk betrekking heeft op de uitlegging van de Unierechtelijke bepalingen die relevant zijn voor het hoofdgeding. Of de gevraagde uitlegging voor de hand ligt, zoals door Ierland wordt aangevoerd, moet bij de beantwoording van de vraag ten gronde worden getoetst, maar ook al wordt dat bevestigd, dan nog kan het vermoeden van relevantie dat op deze vraag rust, daardoor niet worden weerlegd.

46      Het is een nationale rechterlijke instantie hoe dan ook geenszins verboden het Hof een prejudiciële vraag te stellen waarvan de beantwoording geen ruimte laat voor redelijke twijfel. Zelfs indien dit het geval zou zijn, is het verzoek om een prejudiciële beslissing dat een dergelijke vraag bevat dus nog niet niet-ontvankelijk (zie in die zin arrest van 9 maart 2023, Vapo Atlantic, C‑604/21, EU:C:2023:175, punt 33).

47      Derhalve is het verzoek om een prejudiciële beslissing ontvankelijk.

 Beantwoording van de prejudiciële vraag

48      Met zijn enige vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 3, lid 1, van verordening nr. 604/2013, artikel 4, lid 1, en artikel 13 van richtlijn 2011/95, alsmede artikel 10, leden 2 en 3, en artikel 33, lid 1, en lid 2, onder a), van richtlijn 2013/32 aldus moeten worden uitgelegd dat een bevoegde autoriteit van een lidstaat, wanneer zij geen gebruik kan maken van de door deze laatste bepaling geboden mogelijkheid om een verzoek om internationale bescherming van een verzoeker aan wie een andere lidstaat reeds een dergelijke bescherming heeft verleend, niet-ontvankelijk te verklaren omdat die verzoeker een risico loopt dat hij in die andere lidstaat wordt onderworpen aan een onmenselijke of vernederende behandeling in de zin van artikel 4 van het Handvest, gehouden is die verzoeker de vluchtelingenstatus te verlenen op de enkele grond dat die status hem reeds door die andere lidstaat is toegekend of aldus dat zij dat verzoek zelfstandig opnieuw ten gronde kan behandelen.

49      In de eerste plaats dient in herinnering te worden gebracht dat de lidstaten volgens artikel 33, lid 1, van richtlijn 2013/32, naast de gevallen waarin een verzoek niet in behandeling wordt genomen overeenkomstig verordening nr. 604/2013, niet verplicht zijn te onderzoeken of de verzoeker in aanmerking komt voor internationale bescherming overeenkomstig richtlijn 2011/95, indien een verzoek krachtens dit artikel niet-ontvankelijk wordt geacht. Artikel 33, lid 2, van richtlijn 2013/32 geeft een limitatieve opsomming van de situaties waarin de lidstaten een verzoek om internationale bescherming als niet-ontvankelijk kunnen beschouwen [arresten van 19 maart 2019, Ibrahim e.a., C‑297/17, C‑318/17, C‑319/17 en C‑438/17, EU:C:2019:219, punt 76, en 22 februari 2022, Commissaris-generaal voor de Vluchtelingen en de Staatlozen (Eenheid van het gezin – Reeds toegekende bescherming), C‑483/20, EU:C:2022:103, punt 23].

50      In die omstandigheid beoogt artikel 33, lid 2, van richtlijn 2013/32, alsmede overweging 43 van die richtlijn, de verplichting van de lidstaten om ieder verzoek om internationale bescherming te behandelen, te verlichten door te omschrijven in welke gevallen een dergelijk verzoek niet-ontvankelijk wordt geacht. Gelet op deze doelstelling vormt deze bepaling in haar geheel een afwijking van deze verplichting [zie in die zin arrest van 1 augustus 2022, Bundesrepublik Deutschland (Kind van vluchtelingen, geboren buiten de ontvangende staat), C‑720/20, EU:C:2022:603, punt 49 en aldaar aangehaalde rechtspraak].

51      Een van die situaties, genoemd in lid 2, onder a), van artikel 33 van richtlijn 2013/32, is die waarin een andere lidstaat reeds internationale bescherming heeft toegekend. Wanneer de lidstaten in een dergelijke situatie deze niet-ontvankelijkheidsgrond toepassen, zijn zij dus vrijgesteld van de in het vorige punt van het onderhavige arrest bedoelde verplichting [zie in die zin arrest van 22 februari 2022, Commissaris-generaal voor de Vluchtelingen en de Staatlozen (Eenheid van het gezin – Reeds toegekende bescherming), C‑483/20, EU:C:2022:103, punten 23 en 24].

52      In deze omstandigheden heeft het Hof geoordeeld dat de autoriteiten van een lidstaat bij wijze van uitzondering geen gebruik kunnen maken van de in artikel 33, lid 2, onder a), van richtlijn 2013/32 neergelegde mogelijkheid om een verzoek om internationale bescherming niet-ontvankelijk te verklaren op grond dat aan de verzoeker reeds een dergelijke bescherming is verleend in een andere lidstaat, wanneer ze tot de conclusie zijn gekomen dat de voorzienbare levensomstandigheden van die verzoeker als persoon die deze bescherming geniet in die andere lidstaat, hem zouden blootstellen aan een ernstig risico op onmenselijke of vernederende behandeling in de zin van artikel 4 van het Handvest [zie in die zin arrest van 19 maart 2019, Ibrahim e.a., C‑297/17, C‑318/17, C‑319/17 en C‑438/17, EU:C:2019:219, punt 92; beschikking van 13 november 2019, Hamed en Omar, C‑540/17 en C‑541/17, EU:C:2019:964, punt 35, en arrest van 22 februari 2022, Commissaris-generaal voor de Vluchtelingen en de Staatlozen (Eenheid van het gezin – Reeds toegekende bescherming), C‑483/20, EU:C:2022:103, punten 32 en 34].

53      Aangezien de in artikel 33, lid 2, onder a), van richtlijn 2013/32 geboden mogelijkheid in het kader van de bij die richtlijn ingevoerde gemeenschappelijke asielprocedure een uitdrukking van het beginsel van wederzijds vertrouwen vormt, waardoor de lidstaten in het kader van het gemeenschappelijk Europees asielstelsel kunnen en moeten aannemen dat de behandeling van personen die om internationale bescherming verzoeken in elke lidstaat in overeenstemming is met de vereisten van het Handvest, met name met de artikelen 1 en 4 ervan, waarin een van de fundamentele waarden van de Unie en haar lidstaten is verankerd, kunnen een dergelijk vermoeden en de uitoefening van de daaruit voortvloeiende keuzemogelijkheid namelijk niet worden gerechtvaardigd wanneer vaststaat dat dit in een bepaalde lidstaat in werkelijkheid niet het geval is (arrest van 19 maart 2019, Ibrahim e.a., C‑297/17, C‑318/17, C‑319/17 en C‑438/17, EU:C:2019:219, punten 83‑86, en beschikking van 13 november 2019, Hamed en Omar, C‑540/17 en C‑541/17, EU:C:2019:964, punt 41).

54      In dit verband moet worden gepreciseerd dat de in punt 52 van het onderhavige arrest genoemde tekortkomingen een bijzonder hoge drempel van ernst moeten bereiken, die afhangt van alle omstandigheden van het geval (zie in die zin arrest van 19 maart 2019, Ibrahim e.a., C‑297/17, C‑318/17, C‑319/17 en C‑438/17, EU:C:2019:219, punten 89‑91).

55      In het licht van deze rechtspraak vraagt de verwijzende rechter zich af of de autoriteit van een lidstaat die een bij haar ingediend verzoek om internationale bescherming niet op grond van artikel 33, lid 2, onder a), van richtlijn 2013/32 niet-ontvankelijk kan verklaren, de gegrondheid van dit verzoek om internationale bescherming kan beoordelen zonder gebonden te zijn aan het feit dat een andere lidstaat de verzoeker reeds dergelijke bescherming heeft verleend.

56      Voor de beantwoording van de gestelde vraag is het in de eerste plaats van belang op te merken dat het Unierecht inzake internationale bescherming in zijn huidige vorm de lidstaten niet uitdrukkelijk verplicht beslissingen tot toekenning van de vluchtelingenstatus die door een andere lidstaat zijn genomen, automatisch te erkennen.

57      In deze context dient te worden opgemerkt dat het gemeenschappelijk beleid inzake asiel dat de Unie ontwikkelt, er overeenkomstig artikel 78, lid 1, VWEU op gericht is iedere derdelander die internationale bescherming behoeft, een passende status te verlenen en de naleving van het beginsel van non-refoulement te garanderen. De verschillende aspecten van het gemeenschappelijk Europees asielstelsel zijn opgesomd in artikel 78, lid 2, onder a) tot en met g), VWEU (zie in die zin arrest van 6 september 2017, Slowakije en Hongarije/Raad, C‑643/15 en C‑647/15, EU:C:2017:631, punt 75).

58      Artikel 78, lid 2, onder a), VWEU, bepaalt namelijk dat het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie maatregelen vaststellen voor een gemeenschappelijk Europees asielstelsel dat „een uniforme asielstatus voor onderdanen van derde landen die in de hele Unie geldt” omvat.

59      Deze bepaling biedt dus weliswaar een rechtsgrondslag voor de vaststelling door de Uniewetgever van handelingen van de Unie die een dergelijke uniforme status bevatten, maar dit neemt niet weg dat de tussenkomst van de Uniewetgever noodzakelijk is om concreet invulling te geven aan alle rechten die verband houden met die status, die door een lidstaat is toegekend en door alle andere lidstaten is erkend, en die in de gehele Unie geldt, zoals de advocaat-generaal in punt 48 van haar conclusie in wezen heeft opgemerkt.

60      In dit verband blijkt uit de overwegingen van de op grond van artikel 78, lid 2, VWEU vastgestelde handelingen, met name overweging 6 van verordening nr. 604/2013, de overwegingen 7 en 9 tot en met 11 van richtlijn 2011/95 en de overwegingen 4 en 12 van richtlijn 2013/32, dat de Uniewetgever geleidelijk, in opeenvolgende fasen, het gemeenschappelijk Europees asielstelsel tot stand wil brengen, dat uiteindelijk moet leiden tot een gemeenschappelijke procedure en een uniforme vluchtelingenstatus die in de gehele Unie geldig is.

61      Om te beginnen beoogt richtlijn 2011/95, die is vastgesteld op grond van artikel 78, lid 2, onder a) en b), VWEU, zoals blijkt uit artikel 1, gelezen in het licht van overweging 12, met name te verzekeren dat de lidstaten gemeenschappelijke criteria toepassen voor de identificatie van personen die werkelijk bescherming behoeven (zie in die zin arrest van 13 september 2018, Ahmed, C‑369/17, EU:C:2018:713, punt 37).

62      Wat met name de door de verwijzende rechter genoemde bepalingen van richtlijn 2011/95 betreft, stelt artikel 4 van die richtlijn dergelijke gemeenschappelijke criteria vast voor de beoordeling van feiten en omstandigheden in het kader van de behandeling van een verzoek om internationale bescherming, waarbij in de tweede volzin van lid 1 wordt gepreciseerd dat het aan de lidstaat staat om, in samenwerking met de verzoeker, de relevante elementen van het verzoek te beoordelen. Artikel 13 van richtlijn 2011/95 verplicht de lidstaten de vluchtelingenstatus te verlenen aan een onderdaan van een derde land of staatloze die overeenkomstig de hoofdstukken II en III van die richtlijn als vluchteling wordt erkend.

63      Noch deze bepalingen, noch enige andere bepaling van richtlijn 2011/95 verplichten de lidstaten echter om door een andere lidstaat genomen beslissingen tot toekenning van de vluchtelingenstatus automatisch te erkennen. Integendeel, sommige bepalingen van die richtlijn, zoals artikel 29, lid 1, inzake sociale voorzieningen, beperken bepaalde rechten in verband met de vluchtelingenstatus tot de lidstaat die deze status heeft toegekend.

64      Vervolgens beoogt richtlijn 2013/32, die is vastgesteld op basis van artikel 78, lid 2, onder d), VWEU, volgens artikel 1 ervan „de vaststelling van gemeenschappelijke procedures voor de toekenning of intrekking van internationale bescherming uit hoofde van richtlijn [2011/95]”.

65      Artikel 10 van richtlijn 2013/32, waarnaar de verwijzende rechter verwijst, stelt de vereisten vast voor de behandeling van verzoeken om een dergelijke bescherming en vereist in lid 2 dat de bevoegde autoriteit eerst nagaat of de verzoekers als vluchteling kunnen worden aangemerkt en, zo niet, of zij voor subsidiaire bescherming in aanmerking komen. Overeenkomstig artikel 10, lid 3, moet deze autoriteit haar beslissing nemen na een deugdelijk onderzoek en met inachtneming van de in die bepaling gestelde vereisten. Daarentegen verplicht noch artikel 10, noch artikel 33, lid 1 en lid 2, onder a), van richtlijn 2013/32, waarvan de inhoud in de punten 49 tot en met 51 van het onderhavige arrest in herinnering is gebracht, die autoriteit om door een andere lidstaat genomen beslissingen tot verlening van de vluchtelingenstatus automatisch te erkennen.

66      Tot slot heeft verordening nr. 604/2013, die is gebaseerd op artikel 78, lid 2, onder e), VWEU, overeenkomstig artikel 1 ervan tot voorwerp om criteria en instrumenten vast te stellen om te bepalen welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van een verzoek om internationale bescherming dat door een derdelander of een staatloze bij een van de lidstaten is ingediend.

67      Hoewel een asielaanvraag die door een onderdaan van een derde land of een staatloze op het grondgebied van een van de lidstaten wordt ingediend, volgens artikel 3, lid 1, van deze verordening in beginsel wordt behandeld door een enkele lidstaat, namelijk de lidstaat die volgens de in hoofdstuk III van die verordening genoemde criteria verantwoordelijk is (arrest van 16 februari 2017, C. K. e.a., C‑578/16 PPU, EU:C:2017:127, punt 56), volgt hieruit bij gebreke van een daartoe strekkende bepaling echter niet dat de beslissing van de aldus aangewezen lidstaat automatisch door de andere lidstaten moet worden erkend.

68      Uit de in de punten 57 tot en met 67 van het onderhavige arrest uiteengezette motivering volgt dat de Uniewetgever bij de huidige stand van het gemeenschappelijk Europees asielstelsel de doelstelling van artikel 78, lid 2, onder a), VWEU, te weten een uniforme asielstatus voor onderdanen van derde landen die in de gehele Unie geldig is, nog niet volledig heeft geconcretiseerd. In het bijzonder heeft de Uniewetgever vooralsnog geen beginsel geformuleerd op grond waarvan de lidstaten verplicht zijn om door een andere lidstaat genomen beslissingen tot toekenning van de vluchtelingenstatus automatisch te erkennen, noch de wijze van toepassing van een dergelijk beginsel gepreciseerd.

69      Hoewel het de lidstaten bij de huidige stand van het Unierecht dus vrijstaat om de erkenning van alle aan de vluchtelingenstatus verbonden rechten op hun grondgebied afhankelijk te stellen van de voorwaarde dat hun bevoegde autoriteiten een nieuwe beslissing tot toekenning van die status nemen, mogen zij bij wijze van gunstiger normen in de zin van artikel 3 van richtlijn 2011/95 en artikel 5 van richtlijn 2013/32 bepalen dat dergelijke beslissingen die door een andere lidstaat zijn vastgesteld, automatisch worden erkend. Het staat vast dat de Bondsrepubliek Duitsland geen gebruik heeft gemaakt van deze mogelijkheid.

70      In die omstandigheden moet in de tweede plaats worden bepaald wat de omvang is van de behandeling, door de bevoegde autoriteit van een lidstaat, van een verzoek om internationale bescherming van een verzoeker aan wie door een andere lidstaat reeds de vluchtelingenstatus is toegekend.

71      In dit verband is het belangrijk eraan te herinneren dat de lidstaten overeenkomstig artikel 13 van richtlijn 2011/95 de vluchtelingenstatus verlenen aan iedere derdelander of staatloze die voldoet aan de materiële voorwaarden om overeenkomstig de hoofdstukken II en III van die richtlijn als vluchteling te worden erkend, zonder dat zij daarbij over discretionaire bevoegdheid beschikken, zoals is opgemerkt in punt 62 van het onderhavige arrest [zie in die zin arresten van 24 juni 2015, T., C‑373/13, EU:C:2015:413, punt 63; 14 mei 2019, M e.a. (Intrekking van de vluchtelingenstatus), C‑391/16, C‑77/17 en C‑78/17, EU:C:2019:403, punt 89, en 16 januari 2024, Intervyuirasht organ na DAB pri MS (Vrouwen die het slachtoffer zijn van huiselijk geweld), C‑621/21, EU:C:2024:47, punt 72 en aldaar aangehaalde rechtspraak]. Afgezien van de in artikel 3 van richtlijn 2011/95 neergelegde mogelijkheid om gunstiger nationale normen toe te passen, voorziet die richtlijn daarentegen niet in de toekenning van de vluchtelingenstatus aan andere onderdanen van derde landen of staatlozen dan degenen die aan die voorwaarden voldoen [zie in die zin arresten van 13 september 2018, Ahmed, C‑369/17, EU:C:2018:713, punt 48 en aldaar aangehaalde rechtspraak, en 9 november 2021, Bundesrepublik Deutschland (Instandhouding van het gezin), C‑91/20, EU:C:2021:898, punten 39 en 40 en aldaar aangehaalde rechtspraak].

72      Om te bepalen of aan deze voorwaarden is voldaan, moeten de lidstaten overeenkomstig artikel 4, lid 3, van richtlijn 2011/95 ieder verzoek om internationale bescherming op individuele basis beoordelen en met name rekening houden met alle relevante feiten in verband met het land van herkomst op het tijdstip waarop een beslissing inzake het verzoek wordt genomen, de door de verzoeker afgelegde verklaring en overgelegde documenten alsmede de individuele situatie en persoonlijke omstandigheden van deze verzoeker (zie in die zin arresten van 25 januari 2018, F, C‑473/16, EU:C:2018:36, punt 41, en 19 maart 2019, Ibrahim e.a., C‑297/17, C‑318/17, C‑319/17 en C‑438/17, EU:C:2019:219, punt 98).

73      In dezelfde zin vloeit uit artikel 10, lid 3, van richtlijn 2013/32 in wezen voort dat verzoeken om internationale bescherming individueel, objectief en onpartijdig moeten worden onderzocht aan de hand van nauwkeurige en actuele informatie.

74      Indien het voor de bevoegde autoriteit van een lidstaat op grond van de in punt 52 van het onderhavige arrest in herinnering gebrachte rechtspraak niet mogelijk is om een bij haar ingediend verzoek om internationale bescherming niet-ontvankelijk te verklaren op grond van artikel 33, lid 2, onder a), van richtlijn 2013/32, moet deze autoriteit de voorwaarden voor toekenning van de vluchtelingenstatus dus individueel, volledig en actueel onderzoeken.

75      Indien de asielzoeker overeenkomstig de hoofdstukken II en III van richtlijn 2011/95 voldoet aan de voorwaarden om als vluchteling te worden beschouwd, moet die autoriteit hem de vluchtelingenstatus verlenen zonder over een discretionaire bevoegdheid te beschikken.

76      In dat verband is deze autoriteit weliswaar niet verplicht om de vluchtelingenstatus van deze verzoeker te erkennen op de enkele grond dat die status hem eerder bij beslissing van een andere lidstaat is verleend, maar moet zij niettemin ten volle rekening houden met die beslissing en met de elementen die deze beslissing ondersteunen.

77      Het gemeenschappelijk Europees asielstelsel, dat gemeenschappelijke criteria bevat om te bepalen welke personen werkelijk internationale bescherming behoeven, zoals benadrukt wordt in overweging 12 van richtlijn 2011/95, is immers gebaseerd op het beginsel van wederzijds vertrouwen, volgens hetwelk – behalve in uitzonderlijke omstandigheden – moet worden aangenomen dat de behandeling van personen die om internationale bescherming verzoeken in elke lidstaat in overeenstemming is met de vereisten van het recht van de Unie, waaronder het Handvest, het Verdrag betreffende de status van vluchtelingen en het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, ondertekend te Rome op 4 november 1950 (zie in die zin arresten van 21 december 2011, N. S. e.a., C‑411/10 en C‑493/10, EU:C:2011:865, punten 78‑80, en 19 maart 2019, Ibrahim e.a., C‑297/17, C‑318/17, C‑319/17 en C‑438/17, EU:C:2019:219, punten 84 en 85).

78      Gelet op het beginsel van loyale samenwerking neergelegd in artikel 4, lid 3, eerste alinea, VEU, volgens hetwelk de lidstaten elkaar respecteren en elkaar steunen bij de vervulling van de taken die uit de Verdragen voortvloeien (arrest van 6 september 2016, Petruhhin, C‑182/15, EU:C:2016:630, punt 42), en dat concreet is uitgewerkt in artikel 36 van richtlijn 2011/95 en artikel 49 van richtlijn 2013/32, en om zoveel mogelijk de samenhang te waarborgen tussen beslissingen die door de bevoegde autoriteiten van twee lidstaten worden genomen over de behoefte aan internationale bescherming van dezelfde onderdaan van een derde land of staatloze, moet bovendien worden overwogen dat de bevoegde autoriteit van de lidstaat die over het nieuwe verzoek moet beslissen, zo spoedig mogelijk begint met het uitwisselen van informatie met de bevoegde autoriteit van de lidstaat die eerder aan dezelfde verzoeker de vluchtelingenstatus heeft toegekend. Het staat dus aan de eerste van deze autoriteiten om de tweede in kennis te stellen van het nieuwe verzoek, om zijn standpunt over het nieuwe verzoek mee te delen en om de tweede te verzoeken om binnen een redelijke termijn de informatie mee te delen waarover zij beschikt en die tot de toekenning van deze status heeft geleid.

79      Het doel van deze informatie-uitwisseling is de autoriteit van de lidstaat waarbij het nieuwe verzoek is ingediend, in staat te stellen de verificaties die in het kader van de internationale beschermingsprocedure van haar worden verlangd, met volledige kennis van zaken uit te voeren.

80      Gelet op een en ander moet op de gestelde vraag worden geantwoord dat artikel 3, lid 1, van verordening nr. 604/2013, artikel 4, lid 1, en artikel 13 van richtlijn 2011/95, alsmede artikel 10, leden 2 en 3, en artikel 33, lid 1, en lid 2, onder a), van richtlijn 2013/32 aldus moeten worden uitgelegd dat een bevoegde autoriteit van een lidstaat, wanneer zij geen gebruik kan maken van de door laatstgenoemde bepaling geboden mogelijkheid om een verzoek om internationale bescherming van een verzoeker aan wie een andere lidstaat reeds een dergelijke bescherming heeft verleend, niet-ontvankelijk te verklaren omdat die verzoeker in die andere lidstaat een ernstig risico loopt dat hij wordt onderworpen aan een onmenselijke of vernederende behandeling in de zin van artikel 4 van het Handvest, dat verzoek in het kader van een nieuwe procedure voor internationale bescherming overeenkomstig de richtlijnen 2011/95 en 2013/32 opnieuw individueel, volledig en naar de actuele stand van zaken moet onderzoeken. In het kader van dat onderzoek moet deze autoriteit echter ten volle rekening houden met de beslissing van de andere lidstaat om de aanvrager internationale bescherming te verlenen en met de elementen die deze beslissing ondersteunen.

 Kosten

81      Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de verwijzende rechter over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.

Het Hof (Grote kamer) verklaart voor recht:

Artikel 3, lid 1, van verordening (EU) nr. 604/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013 tot vaststelling van de criteria en instrumenten om te bepalen welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van een verzoek om internationale bescherming dat door een onderdaan van een derde land of een staatloze bij een van de lidstaten wordt ingediend, artikel 4, lid 1, en artikel 13 van richtlijn 2011/95/EU van het Europees Parlement en de Raad van 13 december 2011 inzake normen voor de erkenning van onderdanen van derde landen of staatlozen als personen die internationale bescherming genieten, voor een uniforme status voor vluchtelingen of voor personen die in aanmerking komen voor subsidiaire bescherming, en voor de inhoud van de verleende bescherming, alsmede artikel 10, leden 2 en 3, en artikel 33, lid 1 en lid 2, onder a), van richtlijn 2013/32/EU van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013 betreffende gemeenschappelijke procedures voor de toekenning en intrekking van de internationale bescherming

moeten aldus worden uitgelegd dat

een bevoegde autoriteit van een lidstaat, wanneer zij geen gebruik kan maken van de door laatstgenoemde bepaling geboden mogelijkheid om een verzoek om internationale bescherming van een verzoeker aan wie een andere lidstaat reeds een dergelijke bescherming heeft verleend, niet-ontvankelijk te verklaren omdat die verzoeker in die andere lidstaat een ernstig risico loopt dat hij wordt onderworpen aan een onmenselijke of vernederende behandeling in de zin van artikel 4 van het Handvest, dat verzoek in het kader van een nieuwe procedure voor internationale bescherming overeenkomstig de richtlijnen 2011/95 en 2013/32 opnieuw individueel, volledig en naar de actuele stand van zaken moet onderzoeken. In het kader van dat onderzoek moet deze autoriteit echter ten volle rekening houden met de beslissing van de andere lidstaat om de aanvrager internationale bescherming te verlenen en met de elementen die deze beslissing ondersteunen.

ondertekeningen


*      Procestaal: Duits.