Language of document : ECLI:EU:T:2014:1025

BESCHIKKING VAN HET GERECHT (Vijfde kamer)

26 november 2014 (*)

„Beroep tot nietigverklaring – Douane-unie – Brief van de Commissie waarin wordt meegedeeld dat de termijn voor de behandeling van een verzoek om kwijtschelding van douanerechten geschorst blijft – Verzoek om voor recht te verklaren – Onbevoegdheid van het Gerecht – Geen procesbelang – Kennelijke niet-ontvankelijkheid”

In zaak T‑171/14,

Firma Léon Van Parys, gevestigd te Antwerpen (België), vertegenwoordigd door P. Vlaemminck, B. Van Vooren en R. Verbeke, advocaten,

verzoekster,

tegen

Europese Commissie, vertegenwoordigd door A. Caeiros, B.‑R. Killmann en M. van Beek als gemachtigden,

verweerster,

betreffende ten eerste een verzoek om nietigverklaring van de brief van de Commissie van 24 januari 2014 waarbij verzoekster is meegedeeld dat de termijn waarbinnen het verzoek om kwijtschelding van douanerechten moest worden behandeld, die is vastgesteld in artikel 907 van verordening (EEG) nr. 2454/93 van de Commissie van 2 juli 1993 houdende vaststelling van enkele bepalingen ter uitvoering van verordening (EEG) nr. 2913/92 van de Raad tot vaststelling van het communautair douanewetboek (PB L 253, blz. 1), geschorst bleef, en ten tweede een verzoek aan het Gerecht om te verklaren dat artikel 909 van verordening nr. 2454/93 uitwerking heeft gehad ten aanzien van verzoekster na het arrest van 19 maart 2013, Firma Van Parys/Commissie (T‑324/10, Jurispr., EU:T:2013:136),

geeft

HET GERECHT (Vijfde kamer),

samengesteld als volgt: A. Dittrich, president, J. Schwarcz (rapporteur) en V. Tomljenović, rechters,

griffier: E. Coulon,

de navolgende

Beschikking

 Voorgeschiedenis van het geding

1        Bij arrest van 19 maart 2013, Firma Van Parys/Commissie (T‑324/10, Jurispr., EU:T:2013:136), heeft het Gerecht artikel 1, lid 3, van besluit C(2010) 2858 definitief van de Europese Commissie van 6 mei 2010 waarbij het ter zake van een specifiek geval gerechtvaardigd werd geacht over te gaan tot boeking achteraf van de rechten bij invoer alsook tot kwijtschelding van die rechten bij een schuldenaar doch niet bij een andere schuldenaar, nietig verklaard. In dat artikel 1, lid 3, had de Commissie vastgesteld dat de kwijtschelding van de rechten op grond van artikel 239 van verordening (EEG) nr. 2913/92 van de Raad van 12 oktober 1992 tot vaststelling van het communautair douanewetboek (PB L 302, blz. 1) niet gerechtvaardigd was ten aanzien van verzoekster.

2        Bij brief van 16 september 2013 heeft de Commissie de Belgische Administratie der Douane en Accijnzen ervan op de hoogte gesteld dat zij het na de gedeeltelijke nietigverklaring van besluit C(2010) 2858 noodzakelijk achtte om aanvullende inlichtingen in te winnen alvorens een nieuw besluit te nemen en heeft zij haar om bepaalde informatie verzocht betreffende de door verzoekster verrichte invoer die aan de basis lag van het verzoek om kwijtschelding van de rechten. Tevens heeft de Commissie aan de Belgische Administratie der Douane en Accijnzen gevraagd om het antwoord op dit verzoek om informatie ook mee te delen aan verzoekster en van verzoekster een schriftelijke verklaring te verlangen waaruit moest blijken dat zij kennis heeft genomen van dat antwoord, dat zij hiermee akkoord gaat en dat zij niets toe te voegen heeft, dan wel dat zij opmerkingen of aanvullende inlichtingen heeft. Tot slot heeft de Commissie laten weten dat de termijn van negen maanden voor de behandeling van het verzoek om kwijtschelding van de rechten, die is vastgesteld in artikel 907 van verordening (EEG) nr. 2454/93 van 2 juli 1993 houdende vaststelling van enkele bepalingen ter uitvoering van verordening nr. 2913/92 (PB L 253, blz. 1), in de versie die op het hoofdgeding van toepassing is, werd verlengd met de tijd die zou verstrijken tussen 22 augustus 2013 en de datum van ontvangst van de aanvullende informatie.

3        Bij een andere brief van 16 september 2013 heeft de Commissie aan verzoekster meegedeeld dat zij het na de gedeeltelijke nietigverklaring van besluit C(2010) 2858 noodzakelijk achtte om aanvullende inlichtingen in te winnen alvorens een nieuw besluit te nemen, en dat de termijn van negen maanden waarbinnen het verzoek om kwijtschelding van de rechten moest worden behandeld, werd verlengd met de tijd die zou verstrijken tussen 22 augustus 2013 en de datum van ontvangst van de aanvullende informatie.

4        Verzoeksters beroep tot nietigverklaring van de twee brieven van 16 september 2013 is bij beschikking van 24 juni 2014, Léon Van Parys/Commissie (T‑603/13, EU:T:2014:610), kennelijk niet‑ontvankelijk verklaard.

5        Bij brief van 14 januari 2014 heeft de Belgische Administratie der Douane en Accijnzen de Commissie meegedeeld dat zij haar verzoek om inlichtingen vreemd vond, aangezien was aangetoond dat alle in het geding zijnde invoercertificaten vervalst waren, en dat zij dus geen gevolg kon geven aan dit verzoek.

6        Bij brief van 24 januari 2014 (hierna: „bestreden brief”) heeft de Commissie verzoekster laten weten dat zij de brief van de Belgische Administratie der Douane en Accijnzen van 14 januari 2014 had ontvangen en dat de behandelingstermijn overeenkomstig artikel 907 van verordening nr. 2454/93 geschorst bleef, gelet op het feit dat de Belgische Administratie niet had geantwoord op haar verzoek om aanvullende inlichtingen.

 Procesverloop en conclusies van partijen

7        Bij verzoekschrift, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 20 maart 2014, heeft verzoekster het onderhavige beroep ingesteld.

8        Bij afzonderlijke akte, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 10 juli 2014, heeft de Commissie krachtens artikel 114, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht een exceptie van niet-ontvankelijkheid opgeworpen.

9        Op 30 juli 2014 heeft verzoekster haar opmerkingen over de door de Commissie opgeworpen exceptie van niet-ontvankelijkheid ingediend.

10      In haar verzoekschrift verzoekt Firma Léon Van Parys het Gerecht:

–        de bestreden brief nietig te verklaren;

–        te verklaren dat artikel 909 van verordening nr. 2454/93 ten volle uitwerking heeft gehad jegens haar na het in punt 1 hierboven aangehaalde arrest Firma Van Parys/Commissie (EU:T:2013:136), en

–        de Commissie te verwijzen in de kosten.

11      Met haar exceptie van niet-ontvankelijkheid verzoekt de Commissie het Gerecht:

–        het beroep tot nietigverklaring niet-ontvankelijk te verklaren en het beroep te verwerpen, en

–        verzoekster te verwijzen in de kosten.

12      In haar opmerkingen over de exceptie van niet-ontvankelijkheid herhaalt verzoekster de vorderingen die zij in haar verzoekschrift heeft geformuleerd.

 In rechte

13      Ingevolge artikel 114 van het Reglement voor de procesvoering kan het Gerecht, indien het door een partij bij afzonderlijke akte wordt verzocht om over de niet-ontvankelijkheid, de onbevoegdheid of een incident uitspraak te doen zonder daarbij op de zaak ten gronde in te gaan, beslissen bij met redenen omklede beschikking, zonder de behandeling voort te zetten.

14      Aangezien het Gerecht zich in casu voldoende geïnformeerd acht door de processtukken, besluit het uitspraak te doen zonder de behandeling voort te zetten.

 Verzoek aan het Gerecht om te verklaren dat artikel 909 van verordening nr. 2454/93 ten volle uitwerking heeft gehad na het arrest Firma Van Parys/Commissie

15      Het stelsel van geschillenbeslechting van de Unie kent geen rechtsgang waarin de rechter bij wege van een algemene verklaring of een beginselverklaring een standpunt kan innemen (arrest van 15 december 2005, Infront WM/Commissie, T‑33/01, Jurispr., EU:T:2005:461, punt 171, en beschikkingen van 3 september 2008, Cofra/Commissie, T‑477/07, EU:T:2008:307, punt 21, en 24 mei 2011, Nuova Agricast/Commissie, T‑373/08, EU:T:2011:237, punt 46).

16      Aangezien het Gerecht dus kennelijk onbevoegd is om kennis te nemen van deze vordering, moet zij – overeenkomstig het door de Commissie in haar exceptie van niet-ontvankelijkheid geformuleerde verzoek – worden afgewezen. Bovendien heeft verzoekster hieromtrent geen enkel specifiek argument aangevoerd in haar opmerkingen over de exceptie van niet-ontvankelijkheid.

 Vordering tot nietigverklaring van de bestreden brief

17      Uit vaste rechtspraak betreffende door de lidstaten of de instellingen ingestelde beroepen tot nietigverklaring blijkt dat alle door de instellingen vastgestelde bepalingen – ongeacht de vorm ervan – die tot doel hebben bindende rechtsgevolgen tot stand te brengen, als voor beroep vatbare handelingen in de zin van artikel 263 VWEU worden aangemerkt (arresten van 31 maart 1971, Commissie/Raad, „AETR”, 22/70, Jurispr., EU:C:1971:32, punt 42; 2 maart 1994, Parlement/Raad, C‑316/91, Jurispr., EU:C:1994:76, punt 8, en 13 oktober 2011, Deutsche Post en Duitsland/Commissie, C‑463/10 P en C‑475/10 P, Jurispr., EU:C:2011:656, punt 36).

18      Met betrekking tot het beroep tot nietigverklaring dat een natuurlijke of rechtspersoon tegen een handeling van een instelling instelt, heeft het Hof bij herhaling geoordeeld dat dit beroep enkel openstaat indien de handeling bindende rechtsgevolgen in het leven roept die de belangen van de verzoeker aantasten doordat zij diens rechtspositie aanmerkelijk wijzigen (arresten van 11 november 1981, IBM/Commissie, 60/81, Jurispr., EU:C:1981:264, punt 9, en 17 juli 2008, Athinaïki Techniki/Commissie, C‑521/06 P, Jurispr., EU:C:2008:422, punt 29).

19      Evenwel moet worden beklemtoond dat de in punt 18 hierboven aangehaalde rechtspraak is ontwikkeld in het kader van beroepen die door natuurlijke of rechtspersonen bij de rechter van de Unie zijn ingesteld tegen handelingen die tot hen waren gericht. Wanneer een niet-geprivilegieerde verzoekende partij beroep tot nietigverklaring instelt tegen een niet tot haar gerichte handeling, valt het vereiste dat de bindende rechtsgevolgen van de bestreden maatregel de belangen van de verzoekende partij aantasten doordat zij haar rechtspositie aanmerkelijk wijzigen, samen met de in artikel 263, vierde alinea, VWEU gestelde voorwaarden (arrest Deutsche Post en Duitsland/Commissie, punt 17 supra, EU:C:2011:656, punt 38).

20      Voorts zij eraan herinnerd dat tussenmaatregelen die ertoe strekken het eindbesluit voor te bereiden, in beginsel niet vatbaar zijn voor beroep tot nietigverklaring (arresten IBM/Commissie, punt 18 supra, EU:C:1981:264, punt 10; Athinaïki Techniki/Commissie, punt 18 supra, EU:C:2008:422, punt 42, en Deutsche Post en Duitsland/Commissie, punt 17 supra, EU:C:2011:656, punt 50), maar in de eerste plaats een voorlopig standpunt van de instelling uitdrukken (zie in die zin arresten IBM/Commissie, punt 18 supra, EU:C:1981:264, punt 20, en Deutsche Post en Duitsland/Commissie, punt 17 supra, EU:C:2011:656, punt 50).

21      Verder volgt uit de rechtspraak dat tegen een tussenhandeling evenmin beroep kan worden ingesteld indien vaststaat dat de eventuele onrechtmatigheid daarvan kan worden aangevoerd tot staving van een beroep tegen het eindbesluit ter voorbereiding waarvan deze handeling is verricht. In die omstandigheden waarborgt het beroep tegen het besluit waarmee de procedure wordt beëindigd, voldoende rechtsbescherming (arresten IBM/Commissie, punt 18 supra, EU:C:1981:264, punt 12; van 24 juni 1986, AKZO Chemie en AKZO Chemie UK/Commissie, 53/85, Jurispr., EU:C:1986:256, punt 19, en Deutsche Post en Duitsland/Commissie, punt 17 supra, EU:C:2011:656, punt 53).

22      Indien laatstgenoemde voorwaarde evenwel niet vervuld is, moet worden geoordeeld dat de tussenhandeling – ongeacht of deze een voorlopig standpunt van de betrokken instelling weergeeft – autonome rechtsgevolgen heeft en dat derhalve beroep tot nietigverklaring tegen die handeling moet kunnen worden ingesteld (arresten AKZO Chemie en AKZO Chemie UK/Commissie, punt 21 supra, EU:C:1986:256, punt 20; Athinaïki Techniki/Commissie, punt 18 supra, EU:C:2008:422, punt 54, en Deutsche Post en Duitsland/Commissie, punt 17 supra, EU:C:2011:656, punt 54).

23      Tegen de achtergrond van die overwegingen moet worden bepaald of de bestreden brief ertoe strekt bindende rechtsgevolgen te sorteren en dus een voor beroep vatbare handeling in de zin van artikel 263 VWEU uitmaakt (zie in die zin arrest Deutsche Post en Duitsland/Commissie, punt 17 supra, EU:C:2011:656, punt 40).

24      Ten eerste kan de bestreden brief niet worden beschouwd als een handeling die een voorlopig standpunt van de Commissie weergeeft, aangezien de Commissie in geen enkele passage daarvan heeft aangegeven in welke zin na het arrest Firma Van Parys/Commissie, punt 1 supra (EU:T:2013:136), zou worden beslist op het verzoek om kwijtschelding van de rechten betreffende verzoekster.

25      Ten tweede stelt de bestreden brief verzoekster er enkel van op de hoogte dat de termijn voor de behandeling van het verzoek om kwijtschelding van de rechten overeenkomstig artikel 907 van verordening nr. 2454/93 geschorst blijft, gelet op het feit dat de Belgische Administratie der Douane en Accijnzen geen antwoord heeft gegeven op het verzoek van de Commissie om aanvullende inlichtingen.

26      Met haar beroep verzoekt verzoekster het Gerecht in wezen echter om te constateren dat de Commissie met betrekking tot de kwijtschelding van de rechten alleen nog maar bevoegd is om een besluit vast te stellen waarmee zij zich voegt naar het in punt 1 hierboven aangehaalde arrest Firma Van Parys/Commissie (EU:T:2013:136).

27      Dienaangaande moet worden vastgesteld dat de bestreden brief – anders dan besluit C(2010) 2858, dat gedeeltelijk nietig is verklaard bij het in punt 1 hierboven aangehaalde arrest Firma Van Parys/Commissie (EU:T:2013:136) – niet kan worden beschouwd als de handeling waarbij de Commissie de procedure inzake de kwijtschelding van de rechten afsluit, als bedoeld in artikel 239 van verordening nr. 2913/92. Voor zover verzoekster met haar betoog wil aanvoeren dat de bestreden brief vatbaar is voor beroep omdat de Commissie daarin een definitief standpunt heeft ingenomen over haar bevoegdheid om een nieuw definitief besluit over het verzoek om kwijtschelding te geven, hoeft enkel te worden geconstateerd dat de bindende rechtsgevolgen van die brief op dit punt, gesteld al dat daadwerkelijk sprake is van zulke rechtsgevolgen, verzoeksters rechtspositie niet aanmerkelijk wijzigen. In dat geval zou haar rechtspositie na de brief niet anders zijn dan ervoor, aangezien geen nieuw definitief besluit over het verzoek om kwijtschelding van rechten is vastgesteld dat op zichzelf in staat is om deze positie te wijzigen.

28      Ten derde moet ook in herinnering worden geroepen dat een beroep tot nietigverklaring in omstandigheden als de onderhavige slechts openstaat indien de bindende rechtsgevolgen van de bestreden handeling de belangen van de verzoekende partij aantasten doordat zij haar rechtspositie aanmerkelijk wijzigen (zie punt 18 hierboven). In die context moet worden vastgesteld dat de Commissie verzoekster er bij de bestreden brief enkel van op de hoogte stelt dat de termijn voor de behandeling van het verzoek om kwijtschelding van de rechten geschorst blijft, hetgeen volgens deze instelling in overeenstemming is met artikel 907, tweede en derde alinea, van verordening nr. 2454/93. Derhalve is verzoeksters rechtspositie door de bestreden brief op generlei wijze gewijzigd, laat staan op aanmerkelijke wijze. De Commissie handhaaft namelijk de schorsing van de termijn waarbinnen het verzoek om kwijtschelding van de rechten moet worden behandeld, in afwachting van een antwoord op het verzoek om aanvullende inlichtingen dat zij aan de Belgische Administratie der Douane en Accijnzen heeft gericht.

29      Bijgevolg heeft verzoekster geen belang bij de nietigverklaring van de bestreden brief.

30      Ten vierde moet niettemin worden geantwoord op de argumenten die verzoekster heeft aangevoerd in haar opmerkingen over de exceptie van niet-ontvankelijkheid. Uit die argumenten blijkt volgens verzoekster dat de onderhavige zaak verschilt van de zaak die het voorwerp uitmaakte van de in punt 4 hierboven aangehaalde beschikking Léon Van Parys/Commissie (EU:T:2014:610).

31      Verzoekster betoogt dat de Commissie met de bestreden brief enkel akte neemt van de weigering van de Belgische Administratie der Douane en Accijnzen om te antwoorden op haar verzoek om aanvullende inlichtingen en dat hieruit blijkt dat zij niet de intentie heeft om binnen een redelijke termijn een besluit te nemen waarmee zij zich voegt naar het in punt 1 hierboven vermelde arrest Firma Van Parys/Commissie (EU:T:2013:136). Door deze houding van de Commissie wordt verzoeksters rechtspositie definitief in negatieve zin gewijzigd, daar verzoekster hierdoor de rechtsgevolgen van dat arrest worden ontzegd. Gevreesd kan immers worden dat de Commissie nooit een besluit zal nemen waarmee zij zich naar dat arrest voegt.

32      De verplichting van de instelling van de Unie om een door de rechter van de Unie gewezen nietigverklaringsarrest uit te voeren, vloeit voort uit artikel 266 VWEU. Door het Hof is erkend dat ter uitvoering van een dergelijk arrest een aantal administratieve maatregelen moeten worden genomen, hetgeen in de regel niet terstond mogelijk is, en dat de instelling over een redelijke termijn beschikt om te voldoen aan een arrest waarbij een van haar besluiten nietig wordt verklaard. Of de termijn redelijk is, hangt af van de aard van de maatregelen die moeten worden genomen, alsmede van de toevallige omstandigheden van het concrete geval (arresten van 12 januari 1984, Turner/Commissie, 266/82, Jurispr., EU:C:1984:3, punten 5 en 6, en 19 maart 1997, Oliveira/Commissie, T‑73/95, Jurispr., EU:T:1997:39, punt 41).

33      Om zich te voegen naar een nietigverklaringsarrest en hieraan volledige uitvoering te geven, moet de betrokken instelling volgens vaste rechtspraak niet alleen het dictum van het arrest naleven, maar ook de rechtsoverwegingen die daartoe hebben geleid en die er de noodzakelijke steun aan bieden, daar zij onontbeerlijk zijn om de precieze betekenis van het dictum te bepalen. Het zijn immers de rechtsoverwegingen die aangeven welke bepaling juist als onwettig wordt beschouwd, alsook wat precies de redenen van de in het dictum vastgestelde onwettigheid zijn, waarmee de betrokken instelling bij de vervanging van de nietig verklaarde handeling rekening moet houden (arresten van 26 april 1988, Asteris e.a./Commissie, 97/86, 99/86, 193/86 en 215/86, Jurispr., EU:C:1988:199, punt 27, en 6 maart 2003, Interporc/Commissie, C‑41/00 P, Jurispr., EU:C:2003:125, punt 29).

34      Uit een en ander volgt dat de in de rechtsoverwegingen van het arrest Firma Van Parys/Commissie, punt 1 supra (EU:T:2013:136), geformuleerde vaststelling dat besluit C(2010) 2858 deels onwettig is, de Commissie – die dit besluit heeft vastgesteld – er in casu toe verplicht om die onwettigheid op te heffen in het besluit dat in de plaats moet komen van het nietig verklaarde besluit en dat moet worden gegeven binnen een redelijke termijn, wat in dit geval de enige van toepassing zijnde termijn is.

35      Anders dan verzoekster zelf betoogt, zijn de rechtsgevolgen van het in punt 1 hierboven aangehaalde arrest Firma Van Parys/Commissie (EU:T:2013:136) haar in casu niet ontzegd. Uit punt 32 hierboven blijkt immers dat de Commissie een nieuw besluit inzake de kwijtschelding van de rechten moet nemen binnen een redelijke termijn voor de uitvoering van dat arrest. Doet zij dat niet, dan mag verzoekster deze instelling overeenkomstig artikel 265 VWEU uitnodigen om in die zin te handelen. Indien de Commissie dan haar standpunt niet bepaalt, mag verzoekster bij het Gerecht een beroep wegens nalaten instellen, waarmee zij deze rechterlijke instantie verzoekt vast te stellen dat de weigering van de instelling onrechtmatig is. Indien de Commissie na de uitnodiging tot handelen een nieuw afwijzend besluit inzake de kwijtschelding van de rechten geeft, mag verzoekster het Gerecht verzoeken om nietigverklaring daarvan onder de voorwaarden van artikel 263 VWEU. Verzoeksters betoog moet dus van de hand worden gewezen.

36      Bijgevolg zijn de vorderingen tot nietigverklaring van de bestreden brief niet‑ontvankelijk.

37      Het beroep moet derhalve in zijn geheel worden verworpen.

 Kosten

38      Volgens artikel 87, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering wordt de in het ongelijk gestelde partij verwezen in de kosten, voor zover dat is gevorderd. Aangezien verzoekster in het ongelijk is gesteld, dient zij overeenkomstig de vordering van de Commissie te worden verwezen in de kosten.

HET GERECHT (Vijfde kamer)

beschikt:

1)      Het beroep wordt verworpen.

2)      Firma Léon Van Parys draagt haar eigen kosten en die van de Europese Commissie.

Luxemburg, 26 november 2014.

De griffier

 

      De president

E. Coulon

 

      A. Dittrich


* Procestaal: Nederlands.