Language of document :

Gevoegde zaken T‑22/02 en T‑23/02

Sumitomo Chemical Co. Ltd en Sumika Fine Chemicals Co. Ltd

tegen

Commissie van de Europese Gemeenschappen

„Mededinging – Mededingingsregelingen in sector vitamineproducten – Beschikking van Commissie waarbij beëindigde inbreuken worden vastgesteld en geen geldboeten worden opgelegd – Verordening (EEG) nr. 2988/74 – Verjaring van bevoegdheid van Commissie om geldboeten of sancties op te leggen – Rechtszekerheidsbeginsel – Vermoeden van onschuld – Rechtmatig belang om inbreuken vast te stellen”

Samenvatting van het arrest

1.      Mededinging – Administratieve procedure – Bevoegdheden van Commissie – Vaststelling van beëindigde inbreuk – Voorwaarde – Rechtmatig belang

(Verordening nr. 17 van de Raad)

2.      Gemeenschapsrecht – Uitlegging – Meertalige teksten – Uniforme uitlegging – Divergentie tussen verschillende taalversies – Algemene opzet en doelstelling van betrokken regeling als referentiebasis

3.      Mededinging – Administratieve procedure – Verjaring van recht van vervolging – Begrip „sanctie” in zin van verordening nr. 2988/74 – Financiële sancties – Daaronder begrepen – Beschikking houdende vaststelling van inbreuk – Daarvan uitgesloten

(Verordening nr. 2988/74 van de Raad, art. 1, lid 1)

4.      Mededinging – Administratieve procedure – Bevoegdheden van Commissie – Autonomie van bevoegdheid om inbreuk vast te stellen ten opzichte van bevoegdheid om staking van inbreuk te gelasten en geldboete op te leggen – Invloed van verjaring van bevoegdheid om geldboete op te leggen op bevoegdheid om inbreuk vast te stellen – Geen

(Verordeningen nr. 17 en nr. 2988/74 van de Raad, art. 1, lid 1)

5.      Gemeenschapsrecht – Algemene rechtsbeginselen – Rechtszekerheid – Ontbreken van regel die verjaring voorschrijft op gebied van uitoefening bevoegdheden van Commissie – Schending van rechtszekerheidsbeginsel door gemeenschapswetgever – Geen

6.      Beroep tot nietigverklaring – Beschikking van Commissie op gebied dat wordt gekenmerkt door ontbreken van regel die verjaring voorschrijft ter zake van uitoefening van haar bevoegdheden – Inachtneming van rechtszekerheidsvereisten – Rechterlijke toetsing – Grenzen

(Art. 230 EG)

7.      Gemeenschapsrecht – Algemene beginselen – Erkenning – Regel die rechtsorden van alle lidstaten gemeen hebben – Onvoldoende grond voor erkenning

8.      Gemeenschapsrecht – Uitlegging – Beginselen – Autonome uitlegging – Grenzen – Verwijzing, in bepaalde gevallen, naar recht van lidstaten

9.      Gemeenschapsrecht – Beginselen – Grondrechten – Vermoeden van onschuld – Mededingingsprocedure – Toepasselijkheid – Vaststelling, na afloop van regelmatige procedure, van aansprakelijkheid van inbreukmaker aan wie wegens verjaring geen boete kan worden opgelegd – Schending – Geen

(Art. 6 EU)

10.    Mededinging – Administratieve procedure – Bevoegdheden van Commissie – Vaststelling van beëindigde inbreuk – Wijze van uitoefening – Aantonen van rechtmatig belang aan hand van omstandigheden van betrokken geval

(Verordening nr. 17 van de Raad)

1.      De Commissie is krachtens verordening nr. 17 bevoegd om ondernemingen tot beëindiging van de vastgestelde inbreuk te dwingen alsmede om in geval van overtreding van de mededingingsregels geldboeten en dwangsommen op te leggen. De bevoegdheid om daartoe strekkende beschikkingen te geven omvat noodzakelijkerwijs die tot vaststelling van de betrokken inbreuk.

De beëindiging van een inbreuk voordat de Commissie een beschikking vaststelt, vormt op zich geen omstandigheid die de Commissie belet haar bevoegdheden tot vaststelling en bestraffing van een inbreuk op de mededingingsregels uit te oefenen. Dienaangaande wordt de bevoegdheid van de Commissie om geldboeten op te leggen geenszins aangetast door de omstandigheid dat het gedrag dat de inbreuk vormt, en de schadelijke gevolgen van dit gedrag niet langer bestaan, en de Commissie kan een beschikking geven tot vaststelling van een inbreuk die de betrokken onderneming reeds heeft beëindigd, op voorwaarde evenwel dat zij een rechtmatig belang heeft om dit te doen.

(cf. punten 36‑37, 130)

2.      Bij een letterlijke uitlegging van een bepaling van gemeenschapsrecht moet in aanmerking worden genomen dat de teksten van gemeenschapsrecht in verscheidene talen zijn opgesteld en dat de verschillende taalversies gelijkelijk authentiek zijn; de uitlegging van een dergelijke bepaling vereist dan ook een vergelijking van de verschillende taalversies.

Het vereiste van eenvormige uitlegging van gemeenschapsverordeningen brengt weliswaar mee dat een bepaalde tekst niet op zichzelf kan worden beschouwd en in geval van twijfel moet worden uitgelegd en toegepast met inachtneming van de tekst in de andere talen, maar wanneer er verschillen zijn tussen die versies, moet bij de uitlegging van de betrokken bepaling worden gelet op de algemene opzet en de doelstelling van de regeling waarvan zij een onderdeel vormt.

Meer in het algemeen moet overigens bij de uitlegging van een gemeenschapsrechtelijke bepaling niet alleen rekening worden gehouden met de bewoordingen ervan, maar eveneens met de context en met de doeleinden die worden beoogd door de regeling waarvan zij deel uitmaakt en met het gemeenschapsrecht in zijn geheel.

(cf. punten 42, 46‑47)

3.      De term „sancties” in artikel 1, lid 1, van verordening nr. 2988/74 inzake de verjaring van het recht van vervolging en van tenuitvoerlegging op het gebied van het vervoers‑ en het mededingingsrecht van de Europese Economische Gemeenschap, heeft enkel tot doel, dat de bevoegdheid van de Commissie om wegens inbreuken op het vervoers‑ of mededingingsrecht van de Europese Gemeenschappen financiële sancties op te leggen, aan een en dezelfde verjaringsregeling wordt onderworpen, ongeacht de benaming die aan deze sancties is gegeven in de voorschriften waarbij zijn ingevoerd.

Een beschikking tot vaststelling van een inbreuk vormt geen sanctie in de zin van artikel 1, lid 1, van verordening nr. 2988/74 en valt dus niet onder de in deze bepaling bedoelde verjaring.

(cf. punten 60‑61)

4.      Hoewel de bevoegdheid van de Commissie tot vaststelling van een inbreuk in de bij verordening nr. 17 ingestelde regeling slechts impliciet tot uiting komt, dat wil zeggen voorzover zij noodzakelijkerwijs besloten ligt in de expliciete bevoegdheden om beëindiging van de inbreuk te gelasten en om geldboeten op te leggen, staat deze impliciete bevoegdheid de Commissie niet enkel bij de uitoefening van deze expliciete bevoegdheden ter beschikking. De zelfstandigheid van een dergelijke bevoegdheid kan dus niet worden ontkend en kan evenmin worden aangetast door het feit dat de bevoegdheid alleen mag worden uitgeoefend in geval van een rechtmatig belang van de zijde van de instelling.

Dat de Commissie na het verstrijken van de verjaringstermijn bedoeld in artikel 1, lid 1, van verordening nr. 2988/74 inzake de verjaring van het recht van vervolging en van tenuitvoerlegging op het gebied van het vervoers‑ en het mededingingsrecht van de Europese Economische Gemeenschap, geen bevoegdheid meer heeft om overtreders geldboeten op te leggen, belet als zodanig derhalve niet, dat een beschikking wordt gegeven houdende vaststelling dat die inbreuk in het verleden is gepleegd.

(cf. punten 63, 131)

5.      Een verjaringstermijn vervult slechts zijn functie – het waarborgen van de rechtszekerheid – indien hij vooraf wordt vastgesteld, en de vaststelling van de duur en van de voorwaarden voor de toepasselijkheid ervan behoort tot de bevoegdheid van de gemeenschapswetgever.

Verjaring verhindert immers dat door tijdsverloop geconsolideerde situaties tot in het oneindige aan de orde kunnen worden gesteld. Zij strekt ertoe, de rechtszekerheid te versterken, maar daarnaast kunnen door verjaring situaties worden geconsolideerd die, althans aanvankelijk, in strijd waren met de wet. De mate waarin op verjaring een beroep kan worden gedaan, volgt derhalve uit een afweging van de vereisten van rechtszekerheid en van rechtmatigheid in het licht van de historische en maatschappelijke omstandigheden die op een bepaald ogenblik in de samenleving overheersen. Om die reden dient enkel de wetgever hierover te beslissen.

De keuzes die de gemeenschapswetgever maakt bij de invoering van verjaringsregels en de vaststelling van de desbetreffende termijnen, kunnen derhalve niet worden getoetst door de gemeenschapsrechter. Dat niet in een verjaringstermijn is voorzien voor de uitoefening van de bevoegdheden waarmee de Commissie inbreuken op het gemeenschapsrecht kan vaststellen, kan op zich dus niet onrechtmatig zijn in het licht van het rechtszekerheidsbeginsel.

(cf. punten 81‑83)

6.      Het staat niet aan de gemeenschapsrechter om voor een inbreuk in het algemeen of met betrekking tot het geval dat aan hem is voorgelegd, de termijnen, de strekking of de nadere regels voor de toepassing van de verjaring van een onrechtmatige gedraging te bepalen. Het ontbreken van een wettelijk voorschrift verhindert evenwel niet dat het optreden van de Commissie in een concreet geval aan het rechtszekerheidsbeginsel kan worden getoetst. Het fundamentele vereiste van rechtszekerheid verzet er zich immers tegen dat, wanneer voorschriften met betrekking tot een verjaringstermijn ontbreken, de Commissie eindeloos kan wachten met de uitoefening van haar bevoegdheden.

Derhalve mag de gemeenschapsrechter zich bij het onderzoek van een grief inzake laattijdig optreden van de Commissie niet beperken tot de vaststelling dat er geen verjaringstermijn bestaat, doch moet hij tevens nagaan of de Commissie niet buitensporig laat heeft gehandeld.

Het buitensporig late optreden van de Commissie moet echter niet enkel worden beoordeeld aan de hand van de tijd die is verstreken tussen de feiten ten aanzien waarvan wordt opgetreden, en de aanvang van dat optreden. Veeleer kan het optreden van de Commissie niet als buitensporig laat worden aangemerkt indien de instelling geen vertraging of andere nalatigheid kan worden verweten, en er moet onder meer rekening worden gehouden met het tijdstip waarop de instelling kennis heeft genomen van de inbreuk en met de redelijkheid van de duur van de administratieve procedure.

(cf. punten 87‑89)

7.      Het gemeenschapsrecht kan een rechtsregel niet als algemeen beginsel van gemeenschapsrecht erkennen enkel op grond van het feit dat de rechtsorden van alle lidstaten die rechtsregel gemeen hebben.

(cf. punten 97, 99)

8.      De termen van een bepaling van gemeenschapsrecht die voor de vastlegging van haar inhoud en draagwijdte niet uitdrukkelijk naar het recht van de lidstaten verwijst, moeten in de regel autonoom worden uitgelegd, waarbij rekening moet worden gehouden met de context van de bepaling en het doel van de betrokken regeling.

In het bijzonder kan, bij gebreke van een uitdrukkelijke verwijzing, de toepassing van het gemeenschapsrecht in voorkomend geval een verwijzing naar het recht van de lidstaten impliceren wanneer de gemeenschapsrechter noch in het gemeenschapsrecht noch in de algemene beginselen van dat recht gegevens vindt die hem in staat stellen, de inhoud en de draagwijdte ervan door autonome uitlegging te preciseren.

(cf. punten 100‑101)

9.      Het vermoeden van onschuld, zoals dit met name voortvloeit uit artikel 6, lid 2, van het Europees Verdrag inzake de rechten van de mens, maakt deel uit van de grondrechten die volgens artikel 6, lid 2, EU in de communautaire rechtsorde worden beschermd.

Het geldt mede voor procedures betreffende inbreuken op de voor ondernemingen geldende mededingingsregels, die tot het opleggen van geldboeten of dwangsommen kunnen leiden.

Het vermoeden van onschuld houdt in dat eenieder tegen wie vervolging is ingesteld, voor onschuldig wordt gehouden totdat zijn schuld in rechte is komen vast te staan. Het verzet zich derhalve tegen iedere formele vaststelling en zelfs iedere toespeling met betrekking tot de aansprakelijkheid van een beschuldigde in een beslissing waarbij vervolging wordt beëindigd, zonder dat deze persoon alle waarborgen heeft kunnen genieten die in de regel voor de uitoefening van het recht van verweer worden verleend in het kader van een normaal procesverloop dat tot een uitspraak over de gegrondheid van de betwisting leidt.

Het vermoeden van onschuld verhindert evenwel niet dat de aansprakelijkheid van een beschuldigde voor een bepaalde inbreuk komt vast te staan na een procedure die volledig is afgerond volgens de voorgeschreven regels en in het kader waarvan het recht van verweer volledig kon worden uitgeoefend, ook al kan aan de persoon die de inbreuk heeft gepleegd, geen sanctie worden opgelegd omdat de bevoegdheid daartoe van de bevoegde instantie is verjaard.

(cf. punten 104‑107)

10.    Met betrekking tot de wijze van uitoefening van haar bevoegdheid om bij beschikking een beëindigde inbreuk op de mededingingsregels vast te stellen, geeft de Commissie blijk van een onjuiste rechtsopvatting die nietigverklaring van een dergelijke beschikking rechtvaardigt, indien zij bij het geven van die beschikking niet nagaat of een dergelijke vaststelling haar rechtvaardiging vindt in een rechtmatig belang. Daartoe kan de Commissie niet volstaan met een generieke opsomming van hypothesen als de noodzaak om ondernemingen tot voorbeeldig gedrag aan te zetten, het belang om, rekening houdend met de bijzonder ernstige aard van de betrokken inbreuken, recidive te ontmoedigen, en het belang dat benadeelde derden de nationale civiele rechterlijke instanties kunnen aanzoeken. Zij dient aan de hand van de omstandigheden van het betrokken geval aan te tonen dat deze gevallen zich voordoen en derhalve haar rechtmatig belang om een beschikking tot vaststelling van deze inbreuken te geven rechtvaardigen.

(cf. punten 132, 136-138)