Language of document : ECLI:EU:T:2007:347

ARREST VAN HET GERECHT (Vijfde kamer)

20 november 2007

Zaak T‑308/04

Francesco Ianniello

tegen

Commissie van de Europese Gemeenschappen

„Openbare dienst – Ambtenaren – Loopbaanontwikkelingsrapport – Beoordelingsjaar 2001/2002 – Beroep tot nietigverklaring – Beroep tot schadevergoeding”

Betreft: Vordering tot nietigverklaring van verzoekers loopbaanontwikkelingsrapport over het jaar 2001/2002 en tot betaling van een vergoeding voor de geleden immateriële schade.

Beslissing : Het besluit tot vaststelling van verzoekers loopbaanontwikkelingsrapport over het jaar 2001/2002 wordt nietig verklaard. Het beroep wordt voor het overige verworpen. De Commissie wordt verwezen in haar eigen kosten alsook in die van verzoeker.

Samenvatting

1.      Exceptie van onwettigheid – Draagwijdte – Handelingen ten aanzien waarvan exceptie van onwettigheid mogelijk is

(Art. 241 EG)

2.      Ambtenaren – Statuut – Algemene uitvoeringsbepalingen

(Ambtenarenstatuut, art. 110)

3.      Ambtenaren – Beoordeling – Paritair beoordelingscomité – Samenstelling

(Ambtenarenstatuut, art. 43)

4.      Ambtenaren – Beoordeling – Paritair beoordelingscomité – Zittingsverbod voor leden van het paritair beoordelingscomité die verantwoordelijk zijn voor personeelsbeleid en met hun taak onverenigbare belangen hebben – Omvang

(Ambtenarenstatuut, art. 43)

5.      Ambtenaren – Beoordeling – Eerbiediging van rechten van verdediging –Omvang

(Ambtenarenstatuut, art. 43)

1.      In artikel 241 EG komt een algemeen beginsel tot uitdrukking krachtens hetwelk iedere procespartij met het oog op de nietigverklaring van een haar rechtstreeks en individueel rakend besluit de geldigheid mag aanvechten van eerdere handelingen van de instellingen die de rechtsgrondslag van het bestreden besluit vormen, wanneer die partij niet krachtens artikel 230 EG rechtstreeks beroep kon instellen tegen die handelingen, waarvan zij derhalve de gevolgen ondervond zonder de nietigverklaring ervan te hebben kunnen vorderen. Artikel 241 EG heeft dus tot doel, de justitiabele te beschermen tegen de toepassing van een onwettige normatieve handeling, met dien verstande dat de gevolgen van een arrest waarin de niet-toepasselijkheid wordt vastgesteld beperkt zijn tot de partijen van het geding en dat dit arrest niet de handeling zelf in geding brengt, die onaantastbaar is geworden.

Aangezien artikel 241 EG niet tot doel heeft, het een partij mogelijk te maken bij de behandeling van ieder door haar ingesteld beroep de toepasselijkheid van welke handeling van algemene strekking dan ook te betwisten, moet de draagwijdte van een exceptie van onwettigheid worden beperkt tot hetgeen noodzakelijk is voor de oplossing van het geschil. Dit betekent dat de algemene handeling waarvan men de onwettigheid wenst in te roepen, al dan niet rechtstreeks van toepassing moet zijn op de door het beroep aan de orde gestelde casuspositie en er een rechtstreeks juridisch verband moet bestaan tussen het bestreden individuele besluit en de betrokken algemene handeling. Het bestaan van een dergelijk verband kan echter worden afgeleid uit de vaststelling dat het bestreden besluit voornamelijk berust op een bepaling van de handeling waarvan de wettigheid wordt betwist, ook al vormde die bepaling formeel gezien niet de rechtsgrondslag ervan.

(cf. punten 32 en 33)

Referentie: Hof 14 december 1962, Wöhrmann en Lütticke/Commissie, 31/62 en 33/62, Jurispr. blz. 1007; Hof 31 maart 1965, Macchiorlati Dalmas/Hoge Autoriteit, 21/64, Jurispr. blz. 232; Hof 13 juli 1966, Italië/Raad en Commissie, 32/65, Jurispr. blz. 580; Hof 21 februari 1974, Kortner e.a./Raad e.a., 15/73–33/73, 52/73, 53/73, 57/73–109/73, 116/73, 117/73, 123/73 en 135/73–137/73, Jurispr. blz. 177, punten 36 en 37; Hof 6 maart 1979, Simmenthal/Commissie, 92/78, Jurispr. blz. 777, punt 39; Hof 19 januari 1984, Andersen e.a./Parlement, 262/80, Jurispr. blz. 195, punt 6; Gerecht 26 oktober 1993, Reinarz/Commissie, T‑6/92 en T‑52/92, Jurispr. blz. II‑1047, punt 57; Gerecht 12 december 1996, Altmann e.a./Commissie, T‑177/94 en T‑377/94, Jurispr. blz. II‑2041, punt 119; Gerecht 4 maart 1998, De Abreu/Hof van Justitie, T‑146/96, JurAmbt. blz. I‑A‑109 en II‑281, punten 25 en 29

2.      De overeenkomstig artikel 110, eerste alinea, van het Statuut vastgestelde algemene uitvoeringsbepalingen kunnen criteria vaststellen die voor de administratie als leidraad kunnen fungeren bij de uitoefening van haar discretionaire bevoegdheid of de strekking van bepalingen van het Statuut kunnen preciseren, die onvoldoende duidelijk zijn. Zij kunnen echter in geen geval regels geven die afwijken van bepalingen van hogere rang, zoals de bepalingen van het Statuut of de algemene rechtsbeginselen.

(cf. punt 38)

Referentie: Gerecht 14 december 1990, Brems/Raad, T‑75/89, Jurispr. blz. II‑899, punt 29; Gerecht 25 oktober 2005, Fardoom en Reinard/Commissie, T‑43/04, JurAmbt. blz. I‑A‑329 en II‑1465, punt 36, en aangehaalde rechtspraak

3.      Op grond van artikel 8, lid 5, van de door de Commissie vastgestelde algemene uitvoeringsbepalingen van artikel 43 van het Statuut heeft het paritair beoordelingscomité tot taak om ervoor te zorgen dat, zonder bij de beoordeling van het werk van de betrokkene in de plaats van de beoordelaars te treden, het loopbaanontwikkelingsrapport op billijke en objectieve wijze is opgesteld en of de geldende beoordelingscriteria naar behoren zijn toegepast. Voorts moet het nagaan of de procedures correct zijn gevolgd. Gelet op deze taak, wordt geen rekening gehouden met de rang van de leden van het comité en duidt het feit dat een lid van het paritair beoordelingscomité in dezelfde rang is ingedeeld als de betrokkene, niet erop dat er sprake is van een belangenconflict waardoor zijn onpartijdigheid in het geding is.

(cf. punten 41‑43)

Referentie: Gerecht 12 juli 2005, De Bry/Commissie, T‑157/04, JurAmbt. blz. I‑A‑199 en II‑901, punt 49

4.      Uit artikel 8, leden 1 en 6, van de door de Commissie vastgestelde algemene bepalingen ter uitvoering van artikel 43 van het Statuut blijkt dat de omstandigheid dat een lid van het paritair beoordelingscomité verantwoordelijk is voor het personeelsbeleid, op zich niet betekent dat het verplicht is om bij het onderzoek van door vertegenwoordigers van het personeel ingestelde beroepen, zijn functie neer te leggen en zich te laten vervangen door een plaatsvervanger. Die verplichting geldt voor de leden van het paritair beoordelingscomité immers alleen voor zover zij met hun taak onverenigbare belangen hebben. Een louter abstract risico van een belangenconflict volstaat niet om te concluderen dat een lid van het paritair beoordelingscomité dat verantwoordelijk is voor het personeelsbeleid, daadwerkelijk met zijn taak onverenigbare belangen heeft.

(cf. punt 54)

5.      In het kader van het door de Commissie ingevoerde bevorderingsstelsel dient het grondbeginsel van de eerbiediging van het recht van verweer de betrokkene in staat te stellen in de loop van de beoordelingsprocedure verweer te voeren tegen het aanvoeren van feiten die tegen hem zouden kunnen worden gebruikt. Het beginsel van de eerbiediging van het recht van verweer betekent echter niet dat de beoordelaar in beroep beperkt is in de consultaties die nodig zijn om zijn taak met toewijding te vervullen. Zo kan het nodig zijn dat de beoordelaar in beroep de hiërarchieke meerderen van de beoordeelde ambtenaar moet raadplegen zonder dat die consultatie noodzakelijkerwijs betekent dat er een behandeling op tegenspraak met de beoordeelde ambtenaar plaatsvindt. In die context kan de beoordelaar in beroep de beoordelaar zelfs om uitleg of preciseringen vragen over zijn beoordelingen in het loopbaanontwikkelingsrapport. Die uitleg of preciseringen kunnen echter niet de inhoud van de oorspronkelijke beoordeling in het loopbaanontwikkelingsrapport door diezelfde beoordelaar wijzigen. Doet een dergelijke wijziging zich wel voor, dan moet de beoordelaar in beroep de betrokken ambtenaar met eerbiediging van zijn recht van verweer de mogelijkheid geven om zijn eigen opmerkingen te maken over de nieuwe beoordeling van de beoordelaar. In dat geval kunnen de opmerkingen die deze ambtenaar in de eerdere stadia van de beoordelingsprocedure al heeft ingediend immers niet toereikend worden geacht, aangezien zij zijn opgesteld naar aanleiding van een andere beoordeling van de beoordelaar.

(cf. punten 70, 73 en 74)