Language of document : ECLI:EU:C:2023:1

ARREST VAN HET HOF (Grote kamer)

12 januari 2023 (*)

„Prejudiciële verwijzing – Staatssteun – Artikel 107, lid 1, VWEU – Nationale regeling op grond waarvan de openbare exploitant tegen een hogere prijs dan de marktprijs elektriciteit moet afnemen bij producenten van hernieuwbare energie – Niet-betaling van een deel van de betrokken steun – Compensatieverzoek dat deze producenten hebben ingediend bij een andere overheidsinstantie dan die welke in beginsel krachtens die nationale regeling gehouden is deze steun uit te keren en waarvan de begroting uitsluitend voor haar eigen activiteit dient – Nieuwe steun – Verplichting tot aanmelding – De-minimissteun – Verordening (EU) nr. 1407/2013 – Artikel 5, lid 2 – Cumulatie – Inaanmerkingneming van de steunbedragen die tijdens de referentieperiode reeds zijn ontvangen op basis van voornoemde nationale regeling”

In de gevoegde zaken C‑702/20 en C‑17/21,

betreffende twee verzoeken om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door de Augstākā tiesa (Senāts) (hoogste rechterlijke instantie, Letland) bij beslissingen van 18 december 2020 en 7 januari 2021, ingekomen bij het Hof op respectievelijk 22 december 2020 en 11 januari 2021, in de procedures

„DOBELES HES” SIA (C‑702/20)

Sabiedrisko pakalpojumu regulēšanas komisija (C‑17/21)

in tegenwoordigheid van:

Sabiedrisko pakalpojumu regulēšanas komisija,

Ekonomikas ministrija,

Finanšu ministrija,

„GM” SIA,

wijst

HET HOF (Grote kamer),

samengesteld als volgt: K. Lenaerts, president, L. Bay Larsen, vicepresident, A. Prechal, K. Jürimäe, L. S. Rossi, L. Arastey Sahún, kamerpresidenten, M. Ilešič, J.‑C. Bonichot (rapporteur), N. Piçarra, I. Jarukaitis, A. Kumin, N. Jääskinen, N. Wahl, M. Gavalec en O. Spineanu-Matei, rechters,

advocaat-generaal: A. Rantos,

griffier: C. Di Bella, administrateur,

gezien de stukken en na de terechtzitting op 29 maart 2022,

gelet op de opmerkingen van:

–        „DOBELES HES” SIA en „GM” SIA, vertegenwoordigd door J. Vaits,

–        de Sabiedrisko pakalpojumu regulēšanas komisija, vertegenwoordigd door E. Bergmane, I. Birziņš, J. Miķelsons en A. Ozola,

–        de Letse regering, vertegenwoordigd door E. Bārdiņš, J. Davidoviča, I. Hūna en K. Pommere als gemachtigden,

–        de Duitse regering, vertegenwoordigd door J. Möller, A. Hoesch en R. Kanitz als gemachtigden,

–        de Spaanse regering, vertegenwoordigd door M. J. Ruiz Sánchez als gemachtigde,

–        de Nederlandse regering, vertegenwoordigd door M. K. Bulterman en M. A. M. de Ree als gemachtigden,

–        de Europese Commissie, vertegenwoordigd door A. Bouchagiar, G. Braga da Cruz, I. Naglis en I. Rubene als gemachtigden,

gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 14 juni 2022,

het navolgende

Arrest

1        De verzoeken om een prejudiciële beslissing betreffen de uitlegging van artikel 107, lid 1, VWEU, artikel 108, lid 3, VWEU, verordening (EU) nr. 1407/2013 van de Commissie van 18 december 2013 betreffende de toepassing van de artikelen 107 en 108 VWEU op de-minimissteun (PB 2013, L 352, blz. 1) en verordening (EU) 2015/1589 van de Raad van 13 juli 2015 tot vaststelling van nadere bepalingen voor de toepassing van artikel 108 VWEU (PB 2015, L 248, blz. 9).

2        Deze verzoeken zijn ingediend in het kader van twee gedingen tussen, respectievelijk, „DOBELES HES” SIA en „GM” SIA (hierna samen: „verzoeksters in de hoofdgedingen”), en de Sabiedrisko pakalpojumu regulēšanas komisija (commissie voor de regulering van openbare diensten, Letland; hierna: „reguleringsinstantie”), over de vaststelling van een te laag tarief voor het terugkopen van elektriciteit door het erkende distributiebedrijf voor de periode van 1 maart 2006 tot en met 30 november 2007 in het geval van DOBELES HES en voor de periode van 1 maart 2006 tot en met 30 september 2008 in het geval van GM.

 Toepasselijke bepalingen

 Unierecht

 Toetredingsverdrag en toetredingsakte

3        Het Verdrag tussen het Koninkrijk België, het Koninkrijk Denemarken, de Bondsrepubliek Duitsland, de Helleense Republiek, het Koninkrijk Spanje, de Franse Republiek, Ierland, de Italiaanse Republiek, het Groothertogdom Luxemburg, het Koninkrijk der Nederlanden, de Republiek Oostenrijk, de Portugese Republiek, de Republiek Finland, het Koninkrijk Zweden, het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland (lidstaten van de Europese Unie) en de Tsjechische Republiek, de Republiek Estland, de Republiek Cyprus, de Republiek Letland, de Republiek Litouwen, de Republiek Hongarije, de Republiek Malta, de Republiek Polen, de Republiek Slovenië, de Slowaakse Republiek betreffende de toetreding van de Tsjechische Republiek, de Republiek Estland, de Republiek Cyprus, de Republiek Letland, de Republiek Litouwen, de Republiek Hongarije, de Republiek Malta, de Republiek Polen, de Republiek Slovenië en de Slowaakse Republiek tot de Europese Unie (PB 2003, L 236, blz. 17), is door de Republiek Letland ondertekend op 16 april 2003 en in werking getreden op 1 mei 2004 (hierna: „toetredingsverdrag”).

4        Krachtens artikel 1, lid 2, van het toetredingsverdrag zijn de toelatingsvoorwaarden en de aanpassingen van de Verdragen waarop de Europese Unie is gegrondvest neergelegd in de akte betreffende de toetredingsvoorwaarden voor de Tsjechische Republiek, de Republiek Estland, de Republiek Cyprus, de Republiek Letland, de Republiek Litouwen, de Republiek Hongarije, de Republiek Malta, de Republiek Polen, de Republiek Slovenië en de Slowaakse Republiek en de aanpassingen van de Verdragen waarop de Europese Unie is gegrond (PB 2003, L 236, blz. 33; hierna „toetredingsakte”).

5        Artikel 22 van de toetredingsakte, dat net als de andere bepalingen ervan integrerend deel uitmaakt van het toetredingsverdrag, bepaalt dat de in bijlage IV bij deze akte opgesomde maatregelen worden toegepast op de in die bijlage bepaalde wijze.

6        Bijlage IV, punt 3, lid 1, bij de toetredingsakte bepaalt:

„Bij de toetreding worden de volgende steunregelingen en individuele steun die in een nieuwe lidstaat vóór de toetredingsdatum ten uitvoer zijn gebracht en na die datum nog steeds van toepassing zijn, als bestaande steun in de zin van artikel [108], lid 1, [VWEU] aangemerkt:

a)      vóór 10 december 1994 ten uitvoer gebrachte steunmaatregelen;

b)      in het aanhangsel bij deze bijlage opgenomen steunmaatregelen;

c)      steunmaatregelen die vóór de toetredingsdatum zijn beoordeeld door de toezichthoudende autoriteit inzake overheidssteun van de nieuwe lidstaat en verenigbaar met het acquis zijn bevonden, waartegen de [Europese] Commissie geen bezwaar heeft aangetekend vanwege ernstige twijfel aan de verenigbaarheid van de maatregel met de gemeenschappelijke markt overeenkomstig de procedure van punt 2.

Alle na de datum van toetreding nog toepasselijke maatregelen die overheidssteun vormen en niet aan de hierboven genoemde voorwaarden voldoen, worden voor de toepassing van artikel [108], lid 3, [VWEU] bij de toetreding als nieuwe steun aangemerkt.”

7        Bijlage IV, punt 3, lid 2, bij de toetredingsakte stelt de procedure vast die van toepassing is wanneer een nieuwe lidstaat wenst dat de Commissie een steunmaatregel onderzoekt volgens de procedure van lid 1, onder c), van dat punt, door te bepalen dat die nieuwe lidstaat in dat geval regelmatig contact dient op te nemen met die instelling. Volgens lid 3 van dat punt wordt elk besluit van de Commissie om bezwaar aan te tekenen tegen een maatregel in de zin van lid 1, onderdeel c), van dit punt, aangemerkt als een besluit tot het inleiden van de formele onderzoeksprocedure in de zin van verordening (EG) nr. 659/1999 van de Raad van 22 maart 1999 tot vaststelling van nadere bepalingen voor de toepassing van artikel 108 VWEU (PB 1999, L 83, blz. 1).

 Verordening nr. 1407/2013

8        Artikel 3 van verordening nr. 1407/2013, met als opschrift „De-minimissteun”, bepaalt:

„1.      Steunmaatregelen worden geacht niet aan alle criteria van artikel 107, lid 1, [VWEU] te voldoen, en zijn derhalve vrijgesteld van de aanmeldingsverplichting van artikel 108, lid 3, [VWEU], indien zij voldoen aan de voorwaarden die in deze verordening zijn vastgesteld.

2.      Het totale bedrag aan de-minimissteun dat per lidstaat aan één onderneming wordt verleend, ligt niet hoger dan 200 000 EUR over een periode van drie belastingjaren.

[…]”

9        Artikel 5, lid 2, van die verordening luidt als volgt:

„De-minimissteun wordt niet gecumuleerd met staatssteun ten behoeve van dezelfde in aanmerking komende kosten of met staatssteun ten behoeve van dezelfde risicofinancieringsmaatregel indien deze cumulering leidt tot het overschrijden van de hoogste toepasselijke steunintensiteit die of het hoogste toepasselijke steunbedrag dat in de specifieke omstandigheden van elke zaak is bepaald door een groepsvrijstellingsverordening die of een besluit dat de Commissie heeft vastgesteld. De-minimissteun die niet wordt verleend voor of kan worden toegewezen aan specifieke in aanmerking komende kosten, mag worden gecumuleerd met andere staatssteun die wordt verleend op grond van een groepsvrijstellingsverordening die of een besluit dat de Commissie heeft vastgesteld.”

10      Artikel 7 van deze verordening, „Overgangsbepalingen”, bepaalt in lid 1:

„Deze verordening is van toepassing op voor haar inwerkingtreding verleende steun indien de steun aan alle in deze verordening vervatte voorwaarden voldoet. Steun die niet aan die voorwaarden voldoet, zal door de Commissie worden beoordeeld overeenkomstig de desbetreffende kaderregelingen, richtsnoeren, mededelingen en bekendmakingen.”

 Verordening 2015/1589

11      Artikel 1 van verordening nr. 2015/1589 bepaalt:

„Voor de toepassingen van deze verordening wordt verstaan onder:

a)      ‚steun’, elke maatregel die aan alle in artikel 107, lid 1, VWEU vervatte criteria voldoet;

b)      ‚bestaande steun’,

i)      onverminderd de artikelen 144 en 172 van de akte [betreffende de toetredingsvoorwaarden voor] [de Republiek] Oostenrijk, [de Republiek] Finland en [het Koninkrijk] Zweden [en de aanpassing van de Verdragen waarop de Europese Unie is gegrond (PB 1994, C 241, blz. 21, en PB 1995, L 1, blz. 1)], onverminderd bijlage IV, punt 3 en aanhangsel, bij de [toetredingsakte], onverminderd bijlage V, punt 2 en punt 3, onder b), en aanhangsel, bij de [akte betreffende de toetredingsvoorwaarden voor de Republiek Bulgarije en Roemenië en de aanpassing van de Verdragen waarop de Europese Unie is gegrond (PB 2005, L 157, blz. 203)], en onverminderd bijlage IV, punt 2 en punt 3, onder b), en aanhangsel, bij de [Akte betreffende de voorwaarden voor de toetreding van de Republiek Kroatië en de aanpassing van het Verdrag betreffende de Europese Unie, het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie en het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap voor Atoomenergie (PB 2012, L 112, blz. 21)], alle steun die voor de inwerkingtreding van het VWEU in de respectieve lidstaat bestond, dat wil zeggen steunregelingen en individuele steun die vóór de inwerkingtreding van het VWEU in de respectieve lidstaat tot uitvoering zijn gebracht en die na de inwerkingtreding nog steeds van toepassing zijn;

ii)      goedgekeurde steun, dat wil zeggen steunregelingen en individuele steun die door de Commissie of de Raad [van de Europese Unie] zijn goedgekeurd;

iii)      steun die geacht wordt te zijn goedgekeurd overeenkomstig artikel 4, lid 6, van [verordening nr. 659/1999] of artikel 4, lid 6, van deze verordening, dan wel vóór [verordening nr. 659/1999] maar in overeenstemming met de onderhavige procedure;

iv)      steun die overeenkomstig artikel 17 van deze verordening als bestaande steun wordt beschouwd;

v)      steun die als bestaande steun wordt beschouwd, omdat kan worden vastgesteld dat hij op het moment van inwerkingtreding geen steun vormde, maar vervolgens steun is geworden vanwege de ontwikkeling van de interne markt, zonder dat de betrokken lidstaat er wijzigingen in heeft aangebracht; maatregelen die vanwege de liberalisering van een activiteit door het Unierecht steun zijn geworden, worden na de voor de liberalisering voorgeschreven datum niet als bestaande steun beschouwd;

c)      ‚nieuwe steun’, alle steun, dat wil zeggen steunregelingen en individuele steun, die geen bestaande steun is, met inbegrip van wijzigingen in bestaande steun;

[…]”

12      Artikel 2 van deze verordening, „Aanmelding van nieuwe steun”, luidt als volgt:

„1.      Tenzij anders is bepaald in verordeningen op grond van artikel 109 VWEU of op grond van andere desbetreffende bepalingen, wordt elk voornemen om nieuwe steun te verlenen tijdig door de betrokken lidstaat bij de Commissie aangemeld. De Commissie stelt de betrokken lidstaat onverwijld van de ontvangst van een aanmelding in kennis.

2.      In de aanmelding verstrekt de betrokken lidstaat alle informatie die de Commissie nodig heeft om overeenkomstig de artikelen 4 en 9 een besluit te nemen […].”

13      Artikel 3 van die verordening, „‚Standstill’-bepaling”, luidt:

„Op grond van artikel 2, lid 1, aan te melden steun mag niet uitgevoerd worden, alvorens de Commissie een besluit tot goedkeuring van die steun heeft genomen of wordt geacht dat te hebben genomen.”

14      Artikel 17 van voornoemde verordening, „Verjaringstermijn voor de terugvordering van steun”, bepaalt:

„1.      De bevoegdheden van de Commissie om steun terug te vorderen verjaren na een termijn van tien jaar.

2.      Deze termijn gaat in op de dag waarop de onrechtmatige steun als individuele steun of in het kader van een steunregeling aan de begunstigde is verleend. Door elke maatregel van de Commissie of een op haar verzoek optredende lidstaat ten aanzien van de onrechtmatige steun wordt de verjaring gestuit. Na elke stuiting begint de termijn van voren af aan te lopen. De verjaring wordt geschorst, zolang over het besluit van de Commissie een beroep aanhangig is bij het Hof van Justitie van de Europese Unie.

3.      Steun ten aanzien waarvan de verjaringstermijn is verstreken, wordt als bestaande steun beschouwd.”

 Lets recht

15      Artikel 40, lid 1, van de enerģētikas likums (energiewet) van 3 september 1998 (Latvijas Vēstnesis, 1998, nr. 273), in de tussen 1 juni 2001 en 7 juni 2005 toepasselijke versie (Latvijas Vēstnesis, 2001, nr. 83), bepaalt:

„Het erkende elektriciteitsdistributiebedrijf neemt van kleine waterkrachtcentrales binnen zijn gebied waarvan de capaciteit niet meer dan twee megawatt bedraagt, nadat in hun eigen behoeften is voorzien en met inachtneming van de nationale standaarden voor de kwaliteit van elektriciteit, gedurende acht jaar vanaf het begin van hun exploitatie het overschot aan opgewekte elektriciteit af tegen een prijs die twee keer hoger is dan de gemiddelde verkoopprijs van elektriciteit, op voorwaarde dat de exploitatie van deze centrales en hun uitrusting vóór 1 januari 2003 is begonnen. Na deze acht jaar zal de prijs voor een dergelijke afname worden bepaald door de toezichthoudende instantie.”

16      Artikel 30, lid 1, van de elektroenerģijas tirgus likums (wet inzake de elektriciteitsmarkt) van 5 mei 2005 (Latvijas Vēstnesis, 2005, nr. 82), in de tussen 8 juni 2005 en 31 december 2014 toepasselijke versie, bepaalt:

„Producenten die voor de opwekking van elektriciteit gebruikmaken van hernieuwbare energiebronnen en die reeds vóór de inwerkingtreding van deze wet met hun activiteit zijn begonnen, verkopen de elektriciteit aan de openbare exploitant overeenkomstig de functioneringsvoorwaarden en leveringstermijnen en tegen de prijzen die voor hen golden op het tijdstip van de inwerkingtreding van deze wet.”

17      Artikel 30, lid 3, van deze wet, in de tussen 8 juni 2005 en 14 mei 2008 toepasselijke versie, luidt:

„De openbare exploitant houdt gescheiden registers bij van de hoeveelheid en de kosten van de overeenkomstig de leden 1 en 2 aangekochte elektriciteit. De kosten van deze aankoop worden gedragen door alle Letse eindafnemers van elektriciteit in verhouding tot hun elektriciteitsverbruik, wanneer een deel van de opgewekte elektriciteit uit hernieuwbare energiebronnen wordt afgenomen bij de openbare exploitant of wanneer de door deze exploitant gedragen kosten worden gecompenseerd.”

18      Artikel 29, lid 1, van de likums „Par sabiedrisko pakalpojumu regulatoriem” (wet inzake de toezichthoudende instanties voor openbare diensten) van 19 oktober 2000 (Latvijas Vēstnesis, 2000, nr. 394) bepaalt:

„De toezichthoudende instantie wordt gefinancierd met inkomsten uit de inning van de overheidsbijdrage voor de regulering van openbare diensten (hierna: ‚overheidsbijdrage’) en van betalingen voor de door deze toezichthoudende instantie verrichte diensten, waarin andere wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen voorzien.”

19      Artikel 30 van deze wet luidt:

„1.      Om de regulering van openbare diensten te verzekeren, betalen alle aanbieders van openbare diensten in de gereguleerde sectoren de overheidsbijdrage.

2.      De overheidsbijdrage in de gereguleerde sectoren komt ten goede aan de staatsbegroting en wordt gecrediteerd op de rekening van de toezichthoudende instantie bij de staatskas. De in de gereguleerde sectoren betaalde overheidsvergoeding is uitsluitend bedoeld om de functionering van deze instantie te verzekeren.”

 Hoofdgedingen en prejudiciële vragen

20      De verzoeksters in de hoofdgedingen exploiteren waterkrachtcentrales en produceren aldus elektriciteit uit hernieuwbare energiebronnen.

21      Tot en met 7 juni 2005 bepaalde artikel 40, lid 1, van de energiewet dat elektriciteitsproducenten onder bepaalde voorwaarden het recht hadden om hun overtollige elektriciteit aan het erkende distributiebedrijf te verkopen tegen een prijs van twee keer de gemiddelde verkoopprijs van elektriciteit.

22      Deze bepaling was van toepassing op de verzoeksters in de hoofdgedingen.

23      De gemiddelde elektriciteitsprijs werd bepaald door de toezichthoudende instantie, een onafhankelijk overheidsorgaan dat is opgericht bij de wet inzake de toezichthoudende instanties voor openbare diensten. Deze toezichthoudende instantie heeft eigen rechtspersoonlijkheid, handelt autonoom en beheert haar eigen begroting, die bij wet wordt goedgekeurd.

24      Bij de wet inzake de elektriciteitsmarkt, in de versie die gold vanaf 8 juni 2005, is de procedure voor de verkoop door elektriciteitsproducenten van productieoverschotten tegen een verhoogd tarief, gewijzigd. Artikel 30, lid 1, van deze wet bepaalde echter dat de producenten van elektriciteit uit hernieuwbare energiebronnen die op die datum reeds met hun activiteit waren begonnen, het voordeel van de eerdere voorwaarden zouden behouden, met name wat de prijzen betreft.

25      De toezichthoudende instantie heeft deze bepaling aldus uitgelegd dat zij tot gevolg had dat, voor die producenten, het gemiddelde tarief voor de verkoop van elektriciteit werd bevroren op de op 7 juni 2005 geldende waarde, en is dus gestopt met het actualiseren van dat tarief. Vanaf 8 juni 2005 hebben verzoeksters in de hoofdgedingen hun overtollige productie dus verkocht tegen een prijs van twee keer het destijds geldende gemiddelde tarief voor de verkoop van elektriciteit, aangezien de toezichthoudende instantie dit tarief sinds die datum niet meer had geactualiseerd.

26      Bij beslissing van 20 januari 2010 heeft de Latvijas Republikas Satversmes tiesa (grondwettelijk hof, Letland) evenwel geoordeeld dat de term „prijs” in artikel 30, lid 1, van de wet inzake de elektriciteitsmarkt moest worden beschouwd als een prijsstellingsmechanisme en niet als een vaste prijs, en dat de uitlegging van de toezichthoudende instantie dat zij na de inwerkingtreding van de wet inzake de elektriciteitsmarkt niet langer bevoegd was om het gemiddelde tarief voor de verkoop van elektriciteit vast te stellen, onjuist was.

27      Verzoeksters in de hoofdgedingen hebben van de toezichthoudende instantie een „schadevergoeding” gevorderd voor de verliezen die zij hebben geleden doordat het betrokken tarief sinds 8 juni 2005 niet is bijgesteld. De gestelde schade komt overeen met het verschil tussen de door de openbare exploitant aan verzoeksters in de hoofdgedingen betaalde prijs en de prijs waartegen die exploitant de elektriciteit had moeten afnemen indien de gemiddelde verkoopprijs van elektriciteit correct was vastgesteld voor, wat DOBELES HES betreft, de periode tussen 1 maart 2006 en 30 november 2007, en, wat GM betreft, de periode tussen 1 maart 2006 en 30 september 2008.

28      Nadat de toezichthoudende instantie had geweigerd hun de desbetreffende bedragen te betalen, hebben verzoeksters in de hoofdgedingen zich in 2011 tot de bestuursrechter gewend. Bij vonnissen van 31 mei 2019 en 10 juli 2019 heeft de Administratīvā apgabaltiesa (bestuursrechter in eerste aanleg, Letland) de vorderingen van DOBELES HES en GM gedeeltelijk toegewezen en de toezichthoudende instantie gelast hun respectievelijk 3 406,63 EUR en 662,26 EUR te betalen. Daar de Administratīvā apgabaltiesa van oordeel was dat het ging om de betaling van staatssteun, heeft deze rechterlijke instantie de uitbetaling van deze bedragen er evenwel van afhankelijk gesteld dat de Commissie een besluit tot goedkeuring van dergelijke steun zou geven of zou worden geacht te hebben gegeven. Zij heeft de Commissie namelijk in de loop van het geding verzocht om een advies over de toepassing van de artikelen 107 en 108 VWEU, dat op 12 december 2018 in die zin werd gegeven.

29      De toezichthoudende instantie heeft tegen deze vonnissen cassatieberoep ingesteld bij de verwijzende rechter. Daarop heeft de Augstākā tiesa (hoogste rechterlijke instantie, Letland) de behandeling van de twee hoofdgedingen geschorst en het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vragen, die in beide zaken identiek zijn verwoord:

„1)      Moet de aan de openbare exploitant opgelegde verplichting om tegen een hogere prijs dan de marktprijs elektriciteit te kopen van producenten die hernieuwbare energiebronnen gebruiken om elektriciteit op te wekken, waarbij voor de eindafnemer de verplichting geldt om te betalen in verhouding tot zijn verbruik, worden aangemerkt als een maatregel van de staat of met staatsmiddelen bekostigd in de zin van artikel 107, lid 1, VWEU?

2)      Moet het begrip ‚liberalisering van de elektriciteitsmarkt’ aldus worden uitgelegd dat de liberalisering moet worden geacht reeds te hebben plaatsgevonden wanneer bepaalde aspecten van vrije handel worden waargenomen, zoals overeenkomsten tussen een openbare exploitant en leveranciers uit andere lidstaten? Kan worden aangenomen dat de liberalisering van de elektriciteitsmarkt aanvangt op het moment waarop de wetgeving bepaalde afnemers van elektriciteit (bijvoorbeeld die welke zijn aangesloten op het transmissienet of de niet-huishoudelijke afnemers van elektriciteit die zijn aangesloten op het distributienet) het recht toekent om van elektriciteitsleverancier te veranderen? Welke gevolgen hebben de ontwikkelingen op het gebied van de regulering van de elektriciteitsmarkt in Letland, in het bijzonder de situatie vóór 2007, voor de beoordeling van de aan de elektriciteitsproducenten toegekende steun in het licht van artikel 107, lid 1, VWEU (ter beantwoording van de eerste vraag)?

3)      Indien uit het antwoord op de eerste en de tweede vraag blijkt dat de aan de elektriciteitsproducenten toegekende steun geen steunmaatregel van de staat is in de zin van artikel 107, lid 1, VWEU, betekent dan het feit dat verzoekster momenteel actief is op een geliberaliseerde elektriciteitsmarkt en dat de betaling van een schadevergoeding haar momenteel een voordeel oplevert ten opzichte van de overige op de betrokken markt actieve marktdeelnemers, dat de vergoeding van de schade moet worden aangemerkt als een steunmaatregel van de staat in de zin van artikel 107, lid 1, VWEU?

4)      Indien uit het antwoord op de eerste en de tweede vraag blijkt dat de aan de elektriciteitsproducenten toegekende steun wél een steunmaatregel van de staat is in de zin van artikel 107, lid 1, VWEU, moet dan de vordering van verzoekster tot vergoeding van de schade die zij heeft geleden omdat haar wettelijke recht op een hogere betaling voor de opgewekte elektriciteit niet volledig is geëerbiedigd, in het kader van het toezicht op staatssteun waarin voornoemde bepaling voorziet worden aangemerkt als een verzoek om nieuwe steun of als een verzoek om betaling van het deel van de steun dat zij nog niet heeft ontvangen?

5)      Indien het antwoord op de vierde vraag luidt dat het verzoek om vergoeding, in het licht van de omstandigheden zoals die zich voordeden in het verleden, moet worden beoordeeld als een verzoek om betaling van het nog niet ontvangen deel van een steunmaatregel van de staat, volgt dan uit artikel 107, lid 1, VWEU dat op dit ogenblik, om uitspraak te doen over de betaling van voornoemde steun, de huidige marktsituatie moet worden geanalyseerd en rekening moet worden gehouden met de geldende regelgeving (met inbegrip van de huidige beperkingen om buitensporig hoge compensaties te voorkomen)?

6)      Is het voor de uitlegging van artikel 107, lid 1, VWEU van belang dat windkrachtcentrales in het verleden volledige steun hebben gekregen, in tegenstelling tot waterkrachtcentrales?

7)      Is het voor de uitlegging van artikel 107, lid 1, VWEU van belang dat slechts sommige van de waterkrachtcentrales die gedeeltelijke steun hebben gekregen momenteel een vergoeding zouden ontvangen?

8)      Moeten artikel 3, lid 2, en artikel 7, lid 1, van [verordening nr. 1407/2013] aldus worden uitgelegd dat de in casu aan de orde zijnde steun, aangezien het bedrag ervan het de-minimisplafond niet overschrijdt, moet worden geacht te voldoen aan de criteria die zijn vastgesteld voor de-minimissteun? Moet artikel 5, lid 2, van verordening nr. 1407/2013 aldus worden uitgelegd dat er in casu, gelet op de in besluit SA.43140 van de Commissie [van 24 april 2017 – Steun voor hernieuwbare energiebronnen en warmtekrachtcentrales in Letland (NN/2015) (PB 2017, C 176, blz. 2)] gestelde voorwaarden om een buitensporig hoge compensatie te voorkomen, sprake kan zijn van onaanvaardbare cumulering als de betaling van de vergoeding voor de geleden schade wordt aangemerkt als de-minimissteun?

9)      Indien in casu wordt geoordeeld dat er staatssteun is toegekend of betaald, moet artikel 1, onder b) en c), van [verordening 2015/1589] dan aldus worden uitgelegd dat er in omstandigheden zoals die welke in casu aan de orde zijn sprake is van een nieuwe en niet van een bestaande steunmaatregel van de staat?

10)      Indien de negende vraag bevestigend wordt beantwoord, moet dan bij de beoordeling of de situatie van verzoekster beantwoordt aan die van als bestaande steun te beschouwen steun, waarnaar artikel 1, onder b), iv), van verordening 2015/1589 verwijst, alleen rekening worden gehouden met de datum waarop de steun daadwerkelijk is betaald als aanvang van de verjaringstermijn in de zin van artikel 17, lid 2, van verordening 2015/1589?

11)      Indien wordt geoordeeld dat er staatssteun is toegekend of betaald, moeten artikel 108, lid 3, VWEU alsook artikel 2, lid 1, en artikel 3 van verordening 2015/1589 dan aldus worden uitgelegd dat een aanmeldingsprocedure voor staatssteun zoals die welke in casu aan de orde is, moet worden geacht passend te zijn wanneer de nationale rechter het verzoek om vergoeding van de geleden schade inwilligt mits een besluit van de Commissie is ontvangen waarbij de steun is goedgekeurd, en hij het Ekonomikas ministrija (ministerie van Economie, Letland) gelast de Commissie uiterlijk twee maanden na de uitspraak de desbetreffende verklaring van steun voor de handelsactiviteit te doen toekomen?

12)      Is het voor de uitlegging van artikel 107, lid 1, VWEU van belang dat de vergoeding voor de geleden schade wordt gevorderd van een openbaar lichaam [(de toezichthoudende instantie)] dat in het verleden dergelijke kosten nooit heeft moeten dragen, en dat de begroting van dat lichaam bestaat uit overheidsheffingen die worden betaald door de openbare dienstverleners van de gereguleerde sectoren en die uitsluitend voor de activiteit van de toezichthoudende instantie mogen worden aangewend?

13)      Is een vergoedingsregeling zoals die welke in casu aan de orde is, verenigbaar met de Unierechtelijke beginselen die gelden voor de gereguleerde sectoren, met name artikel 12 en overweging 30 van richtlijn 2002/20/EG van het Europees Parlement en de Raad van 7 maart 2002 betreffende de machtiging voor elektronische-communicatienetwerken en ‑diensten [(Machtigingsrichtlijn) (PB 2002, L 108, blz. 21)], zoals gewijzigd bij richtlijn 2009/140/EG van het Europees Parlement en de Raad van 25 november 2009 [(PB 2009, L 337, blz. 37)]?”

 Beantwoording van de prejudiciële vragen

 Eerste vraag

30      Met zijn eerste vraag wenst de verwijzende rechter in essentie te vernemen of artikel 107, lid 1, VWEU aldus moet worden uitgelegd dat een nationale regeling die het erkende distributiebedrijf verplicht om uit hernieuwbare energiebronnen geproduceerde elektriciteit af te nemen tegen een hogere prijs dan de marktprijs en bepaalt dat de daaruit voortvloeiende extra kosten worden gefinancierd middels een verplichte heffing ten laste van de eindverbruikers, een maatregel „van de staat of met staatsmiddelen bekostigd” in de zin van die bepaling vormt.

31      In herinnering dient te worden gebracht dat voor de kwalificatie als „staatssteun” in de zin van artikel 107, lid 1, VWEU vier voorwaarden moeten zijn vervuld, te weten dat er sprake is van een maatregel van de staat of een „met staatsmiddelen bekostigde” maatregel, dat deze maatregel het handelsverkeer tussen de lidstaten ongunstig kan beïnvloeden, dat de maatregel de begunstigde ervan een selectief voordeel verschaft en dat deze maatregel de mededinging vervalst of dreigt te vervalsen (arrest van 2 maart 2021, Commissie/Italië e.a., C‑425/19 P, EU:C:2021:154, punt 57 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

32      De eerste prejudiciële vraag heeft alleen betrekking op de eerste van deze voorwaarden. In dit verband moet worden opgemerkt dat volgens vaste rechtspraak een maatregel kan worden aangemerkt als een maatregel van de staat of een „met staatsmiddelen bekostigde” maatregel indien, ten eerste, de maatregel direct of indirect met staatsmiddelen is bekostigd en, ten tweede, de maatregel aan een lidstaat kan worden toegerekend (zie in die zin arrest van 2 maart 2021, Commissie/Italië e.a., C‑425/19 P, EU:C:2021:154, punt 58 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

33      Wat in de eerste plaats de voorwaarde inzake toerekenbaarheid aan een lidstaat betreft, moet worden vastgesteld dat de in de hoofdgedingen aan de orde zijnde compensatieregeling bij wet is ingevoerd en dus aan de betrokken lidstaat kan worden toegerekend (zie in die zin arresten van 19 december 2013, Vent de colère! e.a., C‑262/12, EU:C:2013:851, punt 18, en 28 maart 2019, Duitsland/Commissie, C‑405/16 P, EU:C:2019:268, punt 50).

34      Wat in de tweede plaats de voorwaarde betreft dat het voordeel „met staatsmiddelen is bekostigd”, waarover de verwijzende rechter specifiek twijfels heeft, heeft het Hof geoordeeld dat bedragen die voortvloeien uit de door de staat aan afnemers van elektriciteit opgelegde prijstoeslag, neerkomen op een op de elektriciteit drukkende belasting en met „staatsmiddelen” zijn bekostigd in de zin van artikel 107, lid 1, VWEU (zie in die zin arrest van 17 juli 2008, Essent Netwerk Noord e.a., C‑206/06, EU:C:2008:413, punten 47 en 66).

35      Middelen moeten dus als „staatsmiddelen” in de zin van artikel 107, lid 1, VWEU worden beschouwd indien zij afkomstig zijn uit krachtens de wetgeving van de betrokken lidstaat verplichte bijdragen die overeenkomstig deze wetgeving worden beheerd en verdeeld (zie in die zin arrest van 19 december 2013, Vent de Colère! e.a., C‑262/12, EU:C:2013:851, punt 25). Het is dus irrelevant dat de financieringsregeling strikt genomen naar nationaal recht niet valt onder de categorie van fiscale heffingen (arrest van 16 september 2021, FVE Holýšov I e.a., C‑850/19 P, niet gepubliceerd, EU:C:2021:740, punt 46 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

36      Zoals de advocaat-generaal in punt 36 van zijn conclusie heeft opgemerkt, volstaat het feit dat de financiële last van de heffing feitelijk wordt gedragen door een bepaalde categorie personen daarentegen niet om aan te tonen dat de uit deze heffing afkomstige middelen „staatsmiddelen” in de zin van artikel 107, lid 1, VWEU zijn. Die heffing moet tevens verplicht zijn op grond van het nationale recht.

37      Zo heeft het Hof geoordeeld dat het niet volstaat dat de netbeheerders de extra kosten die voortvloeien uit hun verplichting om uit hernieuwbare energiebronnen opgewekte elektriciteit tegen de bij wet vastgestelde tarieven af te nemen, aan hun eindafnemers doorberekenen, wanneer deze compensatie enkel voortvloeit uit een praktijk en niet uit een wettelijke verplichting (zie in die zin arrest van 28 maart 2019, Duitsland/Commissie, C‑405/16 P, EU:C:2019:268, punten 70 en 71).

38      Uit het voorgaande volgt dat de middelen die middels een belasting of een andere krachtens nationale wetgeving verplichte heffing worden geïnd en die overeenkomstig deze wetgeving worden beheerd en verdeeld, „staatsmiddelen” in de zin van artikel 107, lid 1, VWEU vormen.

39      Zoals de advocaat-generaal in punt 49 van zijn conclusie heeft benadrukt, is het in het vorige punt genoemde criterium echter niet het enige criterium aan de hand waarvan kan worden bepaald of het om „staatsmiddelen” in de zin van die bepaling gaat. Om bedragen aan te merken als „staatsmiddelen” volstaat het dat zij constant onder staatscontrole en daarmee ter beschikking van de bevoegde nationale autoriteiten staan (arresten van 16 mei 2002, Frankrijk/Commissie, C‑482/99, EU:C:2002:294, punt 37, en 21 oktober 2020, Eco TLC, C‑556/19, EU:C:2020:844, punt 36).

40      In casu blijkt uit de verzoeken om een prejudiciële beslissing dat de extra kosten die voor het erkende distributiebedrijf ontstaan vanwege de aankoop van elektriciteit uit hernieuwbare energiebronnen tegen een prijs van twee keer de gemiddelde verkoopprijs van elektriciteit, krachtens de betrokken Letse wetgeving worden gefinancierd middels een verplichte heffing die door alle eindverbruikers naar rato van hun verbruik wordt gedragen.

41      Volgens de aan het Hof verstrekte informatie, met name door de Letse regering ter terechtzitting, worden de uit deze heffing voortvloeiende middelen geïnd, beheerd en verdeeld door een vennootschap die volledig in handen is van de betrokken lidstaat en mogen zij niet worden besteed voor enig ander doel dan dat waarin de wet voorziet, te weten de compensatie van de in het vorige punt bedoelde extra kosten. Deze middelen staan dus constant onder staatscontrole.

42      Hieruit volgt dat, onder voorbehoud van de door de verwijzende rechter te verrichten verificaties, de middelen waarmee krachtens de betrokken Letse wetgeving een tariefvoordeel wordt toegekend aan producenten van elektriciteit uit hernieuwbare energiebronnen, „staatsmiddelen” in de zin van artikel 107, lid 1, VWEU zijn, gelet op de twee in de punten 38 en 39 van het onderhavige arrest in herinnering gebrachte alternatieve criteria voor dit begrip.

43      Gelet op de voorgaande overwegingen moet op de eerste prejudiciële vraag worden geantwoord dat artikel 107, lid 1, VWEU aldus moet worden uitgelegd dat een nationale regeling die het erkende elektriciteitsdistributiebedrijf verplicht om uit hernieuwbare energiebronnen geproduceerde elektriciteit af te nemen tegen een hogere prijs dan de marktprijs en bepaalt dat de daaruit voortvloeiende extra kosten worden gefinancierd middels een verplichte heffing ten laste van de eindverbruikers, of die bepaalt dat de voor de financiering van deze extra kosten bedoelde middelen constant onder staatscontrole staan, een „met staatsmiddelen bekostigde” maatregel in de zin van die bepaling vormt.

 Tweede vraag

44      Met zijn tweede vraag wenst de verwijzende rechter in essentie te vernemen of artikel 107, lid 1, VWEU aldus moet worden uitgelegd dat voor de kwalificatie van een voordeel als „staatssteun” in de zin van die bepaling de voorwaarde geldt dat de betrokken markt eerst volledig is geliberaliseerd en, zo ja, aan de hand van welke elementen kan worden bepaald vanaf welke datum de Letse elektriciteitsmarkt als geliberaliseerd geldt.

45      Volgens de Letse regering moet deze vraag niet-ontvankelijk worden verklaard omdat zij geen invloed kan hebben op de beslechting van de hoofdgedingen. De door verzoeksters in de hoofdgedingen gevorderde bedragen voldoen immers aan de criteria inzake staatssteun, ongeacht op welke datum de betrokken elektriciteitsmarkt als geliberaliseerd geldt.

46      In dit verband dient in herinnering te worden gebracht dat het uitsluitend een zaak is van de nationale rechter aan wie het geschil is voorgelegd en die de verantwoordelijkheid draagt voor de te geven rechterlijke beslissing, om gelet op de bijzonderheden van het geval zowel de noodzaak van een prejudiciële beslissing voor het wijzen van zijn vonnis als de relevantie van de door hem aan het Hof gestelde vragen te beoordelen. Wanneer de gestelde vragen betrekking hebben op de uitlegging van een Unierechtelijke regel, is het Hof derhalve in beginsel verplicht daarop te antwoorden (arresten van 16 juni 2015, Gauweiler e.a., C‑62/14, EU:C:2015:400, punt 24, en 7 februari 2018, American Express, C‑304/16, EU:C:2018:66, punt 31).

47      Bijgevolg geldt voor vragen over het Unierecht een vermoeden van relevantie. Het Hof kan slechts weigeren uitspraak te doen op een prejudiciële vraag van een nationale rechterlijke instantie wanneer duidelijk blijkt dat de gevraagde uitlegging van een Unierechtelijke regel geen verband houdt met een reëel geschil of met het voorwerp van het hoofdgeding, of wanneer het vraagstuk van hypothetische aard is of het Hof niet beschikt over de feitelijke en juridische gegevens die noodzakelijk zijn om een nuttig antwoord te geven op de gestelde vragen (arresten van 16 juni 2015, Gauweiler e.a., C‑62/14, EU:C:2015:400, punt 25, en 7 februari 2018, American Express, C‑304/16, EU:C:2018:66, punt 32).

48      In casu heeft de tweede prejudiciële vraag betrekking op het begrip „staatssteun” in de zin van artikel 107 VWEU en geldt daarvoor bijgevolg het in het vorige punt van het onderhavige arrest in herinnering gebrachte vermoeden van relevantie.

49      Dit vermoeden van relevantie kan in casu niet worden weerlegd. Het staat immers vast dat de hoofdgedingen betrekking hebben op de vraag of het tariefvoordeel dat op grond van de betrokken Letse wetgeving wordt toegekend aan producenten van elektriciteit uit hernieuwbare energiebronnen, als steun kan worden gekwalificeerd. Zoals de Commissie in haar opmerkingen heeft aangegeven, zou het feit dat de elektriciteitsmarkt niet geliberaliseerd is, gevolgen kunnen hebben voor de in punt 31 van het onderhavige arrest in herinnering gebrachte voorwaarden voor deze kwalificatie, namelijk dat de betrokken maatregel het handelsverkeer tussen de lidstaten ongunstig kan beïnvloeden en de mededinging vervalst of dreigt te vervalsen.

50      Hieruit volgt dat het door de Letse regering aangevoerde middel van niet-ontvankelijkheid moet worden afgewezen.

51      Wat de invloed van de liberalisering van de betrokken markt op de beoordeling van het bestaan van steun betreft, moet eraan worden herinnerd dat staatssteun het handelsverkeer tussen de lidstaten ongunstig kan beïnvloeden en de mededinging vervalst of dreigt te vervalsen, ook al staat de betrokken markt nog maar gedeeltelijk open voor mededinging. Het is voldoende dat er op het moment van inwerkingtreding van een steunmaatregel op de betrokken markt een situatie van daadwerkelijke mededinging bestaat om te kunnen spreken van een maatregel van de staat of een met staatsmiddelen bekostigde maatregel die het handelsverkeer tussen de lidstaten ongunstig kan beïnvloeden en de mededinging vervalst of dreigt te vervalsen (arrest van 23 januari 2019, Fallimento Traghetti del Mediterraneo, C‑387/17, EU:C:2019:51, punten 39 en 40).

52      Hieruit volgt dat een aan bepaalde ondernemingen toegekend voordeel het handelsverkeer tussen de lidstaten ongunstig kan beïnvloeden en de mededinging kan vervalsen, zelfs voordat deze markt volledig is geliberaliseerd (zie in die zin arrest van 10 juni 2010, Fallimento Traghetti del Mediterraneo SpA, C‑140/09, EU:C:2010:335, punt 49).

53      Bijgevolg is de datum per wanneer de Letse elektriciteitsmarkt als volledig geliberaliseerd geldt irrelevant voor de beoordeling of de steun die door de openbare exploitant in die lidstaat wordt verleend door elektriciteit uit hernieuwbare energiebronnen af te nemen tegen een hogere prijs dan de marktprijs, als staatssteun moet worden aangemerkt.

54      Gelet op de voorgaande overwegingen moet op de tweede prejudiciële vraag worden geantwoord dat artikel 107, lid 1, VWEU aldus moet worden uitgelegd dat voor de kwalificatie van een voordeel als „staatssteun” in de zin van die bepaling niet de voorwaarde geldt dat de betrokken markt eerst volledig is geliberaliseerd.

 Derde vraag

55      Met zijn derde vraag wenst de verwijzende rechter in essentie te vernemen of artikel 107, lid 1, VWEU aldus moet worden uitgelegd dat, ingeval het krachtens de relevante Letse regeling aan producenten van elektriciteit uit hernieuwbare energiebronnen toegekende voordeel geen „steunmaatregel” in de zin van artikel 107, lid 1, VWEU vormt, de betaling van de door verzoeksters in de hoofdgedingen gevorderde bedragen wel een uitbetaling van „steun” in de zin van die bepaling kan vormen.

56      Vooraf dient in herinnering te worden gebracht dat het Hof in het kader van de procedure van artikel 267 VWEU niet bevoegd is om de feiten van het hoofdgeding te beoordelen of om de Unievoorschriften die het heeft uitgelegd, op nationale maatregelen of situaties toe te passen, aangezien dit tot de uitsluitende bevoegdheid van de nationale rechter behoort (arrest van 10 juni 2010, Fallimento Traghetti del Mediterraneo SpA, C‑140/09, EU:C:2010:335, punt 22 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

57      Hieruit volgt dat in casu het Hof in het bijzonder niet bevoegd is om vast te stellen of de in de hoofdgedingen aan de orde zijnde bedragen staatssteun vormen.

58      Het Hof is echter wel bevoegd om de verwijzende rechter alle uitleggingsgegevens met betrekking tot het Unierecht te verschaffen die hem in staat stellen de verenigbaarheid van een nationale maatregel met dat recht te beoordelen met het oog op de beslechting van het bij hem aanhangige geding. Op het gebied van staatssteunmaatregelen kan het Hof aan de verwijzende rechter met name de uitleggingsgegevens verstrekken die hem in staat stellen te bepalen of een nationale maatregel als „staatssteun” in de zin van het Unierecht kan worden aangemerkt (arrest van 10 juni 2010, Fallimento Traghetti del Mediterraneo SpA, C‑140/09, EU:C:2010:335, punt 24 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

59      In dit verband dient eraan te worden herinnerd dat steunmaatregelen, als maatregelen van de overheid ter begunstiging van bepaalde ondernemingen of bepaalde producten, een fundamenteel ander karakter hebben dan schadevergoedingen die de nationale autoriteiten eventueel aan particulieren moeten betalen wegens schade die zij hun hebben berokkend. Schadevergoedingen vormen derhalve geen staatssteun in de zin van het Unierecht (zie in die zin arrest van 27 september 1988, Asteris e.a., 106/87–120/87, EU:C:1988:457, punten 23 en 24).

60      Zoals de advocaat-generaal in de punten 69 en 70 van zijn conclusie heeft opgemerkt, is het, teneinde te bepalen of bedragen neerkomen op „staatssteun”, daarentegen niet van belang dat beroepen waarmee wordt beoogd uitbetaling van die bedragen te verkrijgen, naar nationaal recht als „schadevorderingen” of „vorderingen tot schadevergoeding” worden aangemerkt.

61      In casu blijkt uit de door de verwijzende rechter verstrekte gegevens dat de beroepen die verzoeksters in de hoofdgedingen bij de Letse bestuursrechter tegen de toezichthoudende instantie hebben ingesteld, ertoe strekken uitbetaling te verkrijgen van bedragen die volgens verzoeksters op grond van artikel 40, lid 1, van de energiewet aan hen verschuldigd zijn en waarop zij menen na 2005 nog steeds recht te hebben op grond van artikel 30, lid 1, van de wet inzake de elektriciteitsmarkt. Bij beslissing van 20 januari 2010 heeft de Latvijas Republikas Satversmes tiesa immers geoordeeld dat de toezichthoudende instantie ten gevolge van een onjuiste uitlegging van dat artikel 30, lid 1, het tarief voor het terugkopen van elektriciteit uit hernieuwbare energiebronnen ten onrechte niet meer heeft geactualiseerd sinds 8 juni 2005.

62      Uit de toelichting van de verwijzende rechter blijkt daarentegen niet dat de in de hoofdgedingen aan de orde zijnde bedragen een „schadevergoeding” vormen in de zin van de in punt 59 van het onderhavige arrest in herinnering gebrachte rechtspraak. Verzoeksters in de hoofdgedingen vorderen immers geen vergoeding van schade die losstaat van de schade bestaande in de onvolledige betaling van het voordeel waarop zij menen krachtens de betrokken Letse wetgeving recht te hebben gehad tussen 2006 en 2008. Dit zou echter anders zijn geweest indien de beroepen in de hoofdgedingen hadden gestrekt tot vergoeding van schade als gevolg van deze onvolledige betaling.

63      Hieruit volgt dat de in de hoofdgedingen aan de orde zijnde bedragen van dezelfde aard zijn als de bedragen die verzoeksters in de hoofdgedingen reeds tussen 2006 en 2008 op grond van deze wetgeving hebben verkregen en waarvan zij slechts een correctie verlangen.

64      In deze omstandigheden hangt de kwalificatie als „staatssteun” van bedragen als die welke verzoeksters in de hoofdgedingen op grond van de relevante Letse regeling hebben gevorderd, af van de vraag of het krachtens die regeling aan producenten van elektriciteit uit hernieuwbare energiebronnen toegekende voordeel zelf staatssteun vormt.

65      Gelet op alle voorgaande overwegingen moet op de derde prejudiciële vraag worden geantwoord dat artikel 107, lid 1, VWEU aldus moet worden uitgelegd dat wanneer een nationale regeling een steunmaatregel in de zin van die bepaling heeft ingevoerd, de uitbetaling van een op basis van die regeling in rechte gevorderd bedrag eveneens een dergelijke steunmaatregel vormt.

 Vierde vraag

66      Met zijn vierde vraag wenst de verwijzende rechter in essentie te vernemen of artikel 107, lid 1, VWEU aldus moet worden uitgelegd dat, ingeval het aan producenten van elektriciteit uit hernieuwbare energiebronnen toegekende tariefvoordeel „staatssteun” in de zin van die bepaling vormt, de vorderingen van verzoeksters in de hoofdgedingen moeten worden beschouwd als vorderingen tot uitbetaling van het niet-ontvangen deel van deze staatssteun dan wel als vorderingen tot toekenning van afzonderlijke staatssteun door de aangezochte rechter.

67      In dit verband volgt uit de punten 61 tot en met 63 van het onderhavige arrest dat de vorderingen van verzoeksters in de hoofdgedingen strekken tot uitbetaling van een deel van het aan producenten van elektriciteit uit hernieuwbare energiebronnen toegekende tariefvoordeel dat hun volgens hen toekomt op grond van de tussen 2006 en 2008 geldende Letse wetgeving.

68      Indien dit tariefvoordeel „staatssteun” in de zin van artikel 107, lid 1, VWEU vormt, komen de vorderingen van verzoeksters in de hoofdgedingen bijgevolg neer op vorderingen tot uitbetaling van een deel van deze staatssteun.

69      Volgens de Commissie vormen de door de nationale rechter aan verzoeksters in de hoofdgedingen toegekende bedragen echter staatssteun die losstaat van het bij de betrokken Letse regeling ingevoerde tariefvoordeel.

70      Tot staving van haar argument voert de Commissie om te beginnen aan dat de rechtsgrondslag voor de „staatssteun” die aan verzoeksters in de hoofdgedingen is toegekend in de vonnissen van de Administratīvā apgabaltiesa, niet de energiewet is, maar de vonnissen van die rechter zelf.

71      Evenwel moet worden opgemerkt dat deze rechter in die vonnissen de door verzoeksters in de hoofdgedingen gevorderde bedragen heeft toegekend door uitdrukkelijk de wet inzake de elektriciteitsmarkt toe te passen, zoals deze is uitgelegd door de Latvijas Republikas Satversmes tiesa.

72      Vervolgens is de Commissie, onder verwijzing naar punt 17 van het arrest van 8 december 2011, France Télécom/Commissie (C‑81/10 P, EU:C:2011:811), algemeen van mening dat het vanuit Unierechtelijk oogpunt niet van belang is of staatssteun wordt verleend door een rechterlijke instantie dan wel door een andere (met name bestuursrechtelijke) autoriteit. Maatregelen tot het verlenen van staatssteun worden op objectieve wijze gedefinieerd aan de hand van hun gevolgen en niet aan de hand van hun oorzaken of doelstellingen. Indien staatssteun niet zou kunnen worden toegekend door een nationale rechter, zou het begrip „staatssteun” niet „op objectieve wijze” worden gedefinieerd aan de hand van de gevolgen van de betrokken maatregel, maar „op subjectieve wijze”, naargelang van de overheidsinstantie die de maatregel heeft vastgesteld.

73      De in het vorige punt van het onderhavige arrest aangehaalde rechtspraak, waarin is bepaald dat „staatssteun” in de zin van artikel 107, lid 1, VWEU wordt gekenmerkt door zijn gevolgen en niet door zijn doelstellingen, betekent echter niet dat staatssteun uitputtend wordt gedefinieerd door de gevolgen ervan, met uitsluiting van elk ander criterium. Staatssteun wordt immers ook gedefinieerd door zijn aard, al was het maar omdat de steun „met staatsmiddelen” wordt bekostigd, zoals uitdrukkelijk is bepaald in artikel 107, lid 1, VWEU. Bijgevolg heeft de door de Commissie aangehaalde rechtspraak niet de strekking die deze instelling eraan toekent. Uit die rechtspraak kan in het bijzonder geen conclusie worden getrokken met betrekking tot de mogelijkheid dat staatssteun wordt toegekend door een nationale rechter.

74      Ten slotte beroept de Commissie zich op het arrest van 4 maart 2020, Buonotourist/Commissie (C‑586/18 P, EU:C:2020:152), waarin het Hof heeft geoordeeld dat de Italiaanse Republiek bij wege van een arrest van de Consiglio di Stato (hoogste bestuursrechter, Italië) aan een aanbieder van busvervoersdiensten staatssteun had toegekend, bestaande in een compensatie voor zijn openbaredienstverplichtingen.

75      Evenwel moet worden opgemerkt dat het Hof in dat arrest enkel heeft aangegeven, zoals blijkt uit punt 97 ervan, dat de betrokken steunmaatregel „eerder het voorwerp [was] van een beslissing van de Consiglio di Stato”. Hoewel de nationale rechter in voorkomend geval een vonnis kan wijzen op grond waarvan een van de partijen naar nationaal recht een met staatssteun overeenkomend bedrag moet ontvangen, betekent dit geenszins dat die rechter in dat geval de steun zelf toekent. Een dergelijk vonnis heeft krachtens het gezag van gewijsde enkel tot gevolg dat de andere partij – in de regel het bevoegde bestuursorgaan – wordt verplicht om die steun te betalen. Zo vond in de zaak die heeft geleid tot het arrest van 4 maart 2020, Buonotourist/Commissie (C‑586/18 P, EU:C:2020:152), de compensatie voor openbaredienstverplichtingen haar grondslag in een besluit van de Italiaanse autoriteiten, zoals blijkt uit punt 17 van dat arrest.

76      Hoe dan ook kan de invoering van een steunmaatregel als zodanig niet voortvloeien uit een gerechtelijke beslissing. Een dergelijke invoering vloeit immers voort uit een opportuniteitsbeoordeling, die niet behoort tot de taken en bevoegdheden van een rechter.

77      Hieraan moet worden toegevoegd dat de toepassing van de staatssteunregels berust op een verplichting tot loyale samenwerking tussen de nationale rechterlijke instanties enerzijds en de Commissie en de rechterlijke instanties van de Unie anderzijds, in het kader waarvan elk van hen handelt overeenkomstig de hun bij het VWEU toegekende taak. In het kader van deze samenwerking dienen de nationale rechterlijke instanties alle algemene of bijzondere maatregelen te treffen die geschikt zijn om de nakoming van de uit het Unierecht voortvloeiende verplichtingen te verzekeren, en zich te onthouden van alle maatregelen die de verwezenlijking van de doelstellingen van het Verdrag in gevaar kunnen brengen, zoals artikel 4, lid 3, VEU voorschrijft (arrest van 21 november 2013, Deutsche Lufthansa, C‑284/12, EU:C:2013:755, punt 41).

78      Indien de betrokken nationale regeling een voordeel instelt dat neerkomt op staatssteun ten gunste van producenten van elektriciteit uit hernieuwbare energiebronnen, kunnen de bedragen die aan verzoeksters in de hoofdgedingen zijn toegekend in de zaken die hebben geleid tot de vonnissen van de Administratīvā apgabaltiesa, in geen geval worden beschouwd als van dat voordeel onderscheiden staatssteun.

79      Op de vierde vraag moet dus worden geantwoord dat artikel 107, lid 1, VWEU aldus moet worden uitgelegd dat, wanneer een nationale regeling die voorziet in een wettelijk recht op een verhoogde betaling voor uit hernieuwbare energiebronnen opgewekte elektriciteit, neerkomt op een „steunmaatregel” in de zin van die bepaling, vorderingen in rechte waarmee wordt beoogd het volledige genot van dat recht te verkrijgen, moeten worden beschouwd als vorderingen tot betaling van het niet-ontvangen deel van deze staatssteun en niet als vorderingen tot toekenning van afzonderlijke staatssteun door de aangezochte rechter.

 Vijfde vraag

80      Met zijn vijfde vraag wenst de verwijzende rechter in essentie te vernemen of artikel 107, lid 1, VWEU aldus moet worden uitgelegd dat ingeval de vorderingen in de hoofdgedingen moeten worden beschouwd als vorderingen tot uitbetaling van het niet-ontvangen deel van de staatssteun, bij deze uitbetaling rekening moet worden gehouden met de staat van de elektriciteitsmarkt en de stand van de geldende wetgeving op de datum van die uitbetaling, met inbegrip van de bestaande beperkingen op het gebied van overcompensatie.

81      Volgens vaste rechtspraak moet een aan het Hof voorgelegde prejudiciële vraag betrekking hebben op een uitlegging van het Unierecht die objectief noodzakelijk is voor de door de nationale rechter te nemen beslissing (zie in die zin beschikking van de president van het Hof van 7 september 2016, Velikova, C‑228/15, niet gepubliceerd, EU:C:2016:641, punt 35 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

82      Opgemerkt zij dat de in de vijfde prejudiciële vraag bedoelde omstandigheden in wezen betrekking hebben op de beoordeling van de verenigbaarheid van de in de hoofdgedingen aan de orde zijnde maatregelen met de interne markt, indien deze maatregelen als staatsteun zouden worden aangemerkt. Volgens vaste rechtspraak valt de beoordeling van de verenigbaarheid met de interne markt van steunmaatregelen of een steunregeling onder de exclusieve bevoegdheid van de Commissie, die daarbij onder toezicht van de Unierechter staat (arresten van 23 maart 2006, Enirisorse, C‑237/04, EU:C:2006:197, punt 23, en 27 januari 2022, Fondul Proprietatea, C‑179/20, EU:C:2022:58, punt 83 en aldaar aangehaalde rechtspraak). Bijgevolg is deze vraag kennelijk niet nuttig voor de beslechting van de hoofdgedingen.

83      Hieruit volgt dat de vijfde prejudiciële vraag niet-ontvankelijk is.

 Zesde en zevende vraag

84      Met zijn zesde en zijn zevende vraag, die gezamenlijk dienen te worden onderzocht, wenst de verwijzende rechter in essentie te vernemen of voor de uitlegging van artikel 107, lid 1, VWEU van belang is, ten eerste, het feit dat windkrachtcentrales, in tegenstelling tot waterkrachtcentrales, in het verleden volledige steun hebben gekregen, en, ten tweede, het feit dat slechts sommige van de waterkrachtcentrales een vergoeding hebben ontvangen.

85      In herinnering zij gebracht dat de nationale rechter wegens het vereiste om tot een voor hem nuttige uitlegging van het Unierecht te komen, een omschrijving dient te geven van het feitelijke en wettelijke kader waarin de gestelde vragen moeten worden geplaatst, of ten minste de feitelijke hypothesen moet uiteenzetten waarop die vragen zijn gebaseerd. In het kader van de procedure van artikel 267 VWEU mag het Hof zich immers enkel op basis van het feitenrelaas van de nationale rechter uitspreken over de uitlegging van een tekst van de Unie (arrest van 26 oktober 2017, Balgarska energiyna borsa, C‑347/16, EU:C:2017:816, punt 56 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

86      Volgens de rechtspraak van het Hof geldt dit vereiste van nauwkeurigheid a fortiori op het gebied van de mededinging, dat wordt gekenmerkt door complexe feitelijke en juridische situaties (arrest van 26 oktober 2017, Balgarska energiyna borsa, C‑347/16, EU:C:2017:816, punt 57 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

87      Beklemtoond dient te worden dat de in verwijzingsbeslissingen verstrekte gegevens niet alleen dienen om het Hof in staat te stellen bruikbare antwoorden te geven, maar ook om de regeringen van de lidstaten en andere belanghebbende partijen de mogelijkheid te bieden op nuttige wijze opmerkingen in te dienen overeenkomstig artikel 23 van het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie. De inhoudelijke vereisten waaraan een verzoek om een prejudiciële beslissing moet voldoen, zijn uitdrukkelijk vermeld in artikel 94 van het Reglement voor de procesvoering van het Hof, dat de verwijzende rechter in het kader van de in artikel 267 VWEU geregelde samenwerking wordt geacht te kennen, en dat hij nauwgezet in acht dient te nemen (arrest van 26 oktober 2017, Balgarska energiyna borsa, C‑347/16, EU:C:2017:816, punten 58 en 59 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

88      In casu moet echter worden vastgesteld dat de verwijzingsbeslissing, die in wezen beperkt is gebleven tot een verwijzing naar de in punt 84 van het onderhavige arrest vermelde omstandigheden, geen uitleg bevat over de redenen waarom de verwijzende rechter het Hof vraagt naar de relevantie van deze omstandigheden in het kader van de uitlegging van artikel 107, lid 1, VWEU.

89      Tegen deze achtergrond moeten de zesde en de zevende vraag niet-ontvankelijk worden verklaard.

 Achtste vraag

90      Met zijn achtste vraag wenst de verwijzende rechter in essentie te vernemen of verordening nr. 1407/2013, en in het bijzonder artikel 5, lid 2, ervan, aldus moet worden uitgelegd dat de daarin vastgestelde criteria voor de-minimissteun van toepassing zijn op de in de hoofdgedingen aan de orde zijnde steun, aangezien het bedrag ervan het de-minimisplafond van artikel 3, lid 2, van deze verordening niet overschrijdt.

91      Zoals in herinnering is gebracht in punt 82 van het onderhavige arrest zijn nationale rechterlijke instanties niet bevoegd om uitspraak te doen over de verenigbaarheid van staatssteun met de interne markt, maar kunnen er bij die instanties wel gedingen aanhangig worden gemaakt waarin zij het begrip „steun” in de zin van artikel 107, lid 1, VWEU moeten uitleggen en toepassen, met name om vast te stellen of een maatregel die zonder inachtneming van de voorafgaande controleprocedure van artikel 108, lid 3, VWEU is getroffen, daar al dan niet aan had moeten worden onderworpen (arresten van 18 juli 2007, Lucchini, C‑119/05, EU:C:2007:434, punt 50, en 26 oktober 2016, DEI en Commissie/Alouminion tis Ellados, C‑590/14 P, EU:C:2016:797, punt 98). Een nationale rechter kan zich dus genoodzaakt zien te beoordelen of staatssteun onder de afwijkende regeling inzake de-minimissteun valt, waarvoor de aanmeldingsplicht van artikel 108, lid 3, niet geldt.

92      In casu vraagt de verwijzende rechter zich af of verordening nr. 1407/2013 van toepassing is op de hoofdgedingen gezien de geringe bedragen die de feitenrechter aan verzoeksters in de hoofdgedingen heeft toegekend, namelijk respectievelijk 3 406,63 EUR en 662,26 EUR. Op grond van artikel 5, lid 2, van deze verordening moet de eventuele overschrijding van het plafond voor de‑minimissteun worden beoordeeld in het licht van de steun die reeds is toegekend „ten behoeve van dezelfde in aanmerking komende kosten” of „ten behoeve van dezelfde risicofinancieringsmaatregel”. Zoals uiteengezet in de punten 63 en 67 van het onderhavige arrest komen de aan verzoeksters in de hoofdgedingen toegekende bedragen echter neer op een correctie van het totaal van de bedragen die zij op grond van artikel 30, lid 1, van de wet inzake de elektriciteitsmarkt reeds hebben ontvangen en nog vorderen voor de periode van 2006 tot 2008. Bijgevolg moet aan de hand van het totaal van de bedragen die verzoeksters in de hoofdgedingen op die grondslag reeds hebben ontvangen en nog vorderen voor de referentieperiode, gesteld dat het staatssteun betreft, worden beoordeeld of het in de hoofdgedingen gaat om de-minimissteun.

93      Op de achtste prejudiciële vraag moet dus worden geantwoord dat verordening nr. 1407/2013, in het bijzonder artikel 5, lid 2, ervan, aldus moet worden uitgelegd dat de inachtneming van de de-minimisdrempel van artikel 3, lid 2, van deze verordening moet worden beoordeeld aan de hand van het steunbedrag dat op grond van de relevante nationale regeling wordt gevorderd, vermeerderd met het bedrag van de betalingen die op grond van die regeling reeds zijn ontvangen gedurende de referentieperiode.

 Negende en tiende vraag

94      Met zijn negende en zijn tiende vraag, die samen moeten worden onderzocht, wenst de verwijzende rechter in essentie te vernemen of artikel 1, onder b) en c), van verordening 2015/1589 aldus moet worden uitgelegd dat, ingeval de door verzoeksters in de hoofdgedingen gevorderde bedragen staatssteun vormen, deze steun moet worden aangemerkt als „nieuwe steun” dan wel als „bestaande steun” in de zin van die bepaling. De verwijzende rechter wenst in het bijzonder te vernemen of deze bedragen kunnen worden aangemerkt als „bestaande steun” op basis van artikel 1, onder b), iv), van verordening 2015/1589.

95      Zoals aangegeven in de punten 62 tot en met 63 van het onderhavige arrest, vormen de door verzoeksters in de hoofdgedingen gevorderde bedragen een deel van het tariefvoordeel waarop zij als producenten van elektriciteit uit hernieuwbare energiebronnen recht menen te hebben op grond van de tussen 2006 en 2008 geldende Letse regeling. Deze bedragen zijn dus van dezelfde aard als dat tariefvoordeel.

96      Om die reden hangt de vraag of de in de hoofdgedingen aan de orde zijnde bedragen als „nieuwe steun” dan wel als „bestaande steun” moeten worden gekwalificeerd, af van de vraag welke van deze twee kwalificaties aan dat tariefvoordeel, waarmee die bedragen verband houden, moet worden gegeven indien het als staatssteun moet worden aangemerkt.

97      Aangezien het hier gaat om de juridische kwalificatie van de feiten van de hoofdgedingen, die tot de uitsluitende bevoegdheid van de verwijzende rechter behoort, moet in herinnering worden gebracht dat het Hof deze rechter enkel de gegevens dient te verschaffen voor de uitlegging van de Unierechtelijke bepalingen, die de verwijzende rechter zal moeten toepassen.

98      Artikel 1, onder c), van verordening 2015/1589 definieert „nieuwe steun” als „alle steun, dat wil zeggen steunregelingen en individuele steun, die geen bestaande steun is, met inbegrip van wijzigingen in bestaande steun”. Om staatssteun als „nieuwe steun” te kunnen aanmerken, moet dus worden vastgesteld dat het niet gaat om „bestaande steun” in de zin van artikel 1, onder b), van verordening 2015/1589, dat onderscheid maakt tussen verschillende categorieën bestaande steun.

99      In de eerste plaats worden in artikel 1, onder b), i), van verordening 2015/1589 als „bestaande steun” aangemerkt „steunregelingen en individuele steun die vóór de inwerkingtreding van het VWEU in de respectieve lidstaat tot uitvoering zijn gebracht en die na de inwerkingtreding nog steeds van toepassing zijn”.

100    In dit verband dient in herinnering te worden gebracht dat het tariefvoordeel ten gunste van waterkrachtcentrales, dat vóór de toetreding van de Republiek Letland tot de Unie is ingevoerd bij artikel 40, lid 1, van de energiewet, is verlengd bij artikel 30, lid 1, van de wet inzake de elektriciteitsmarkt.

101    Zoals blijkt uit de bewoordingen van artikel 1, onder b), i), van verordening 2015/1589, is deze bepaling evenwel van toepassing „onverminderd [het aanhangsel bij] bijlage IV […] bij de [toetredingsakte]”. Uit punt 3, lid 1, tweede alinea, van deze bijlage IV volgt dat alle na de datum van toetreding nog toepasselijke maatregelen die overheidssteun vormen als nieuwe steun worden aangemerkt, mits zij vóór 10 december 1994 ten uitvoer zijn gebracht, zijn opgenomen in het aanhangsel bij bovengenoemde bijlage IV of bij de Commissie zijn aangemeld zonder dat zij bezwaar heeft aangetekend vanwege ernstige twijfel aan de verenigbaarheid van de maatregel met de interne markt.

102    In casu is de betrokken relevante nationale regeling niet opgenomen in het aanhangsel bij bijlage IV bij de toetredingsakte en blijkt uit het verzoek om een prejudiciële beslissing niet dat zij vóór 10 december 1994 ten uitvoer is gebracht noch dat zij als steunregeling bij de Commissie is aangemeld.

103    In die omstandigheden kan het bij de energiewet ingevoerde en bij de wet inzake de elektriciteitsmarkt verlengde tariefvoordeel, indien het staatssteun vormt, niet worden aangemerkt als „bestaande steun” in de zin van artikel 1, onder b), i), van verordening 2015/1589, hetgeen de verwijzende rechter evenwel dient na te gaan.

104    In de tweede plaats wordt in artikel 1, onder b), ii) en iii), van verordening 2015/1589 als „bestaande steun” aangemerkt „goedgekeurde steun, dat wil zeggen steunregelingen en individuele steun die door de Commissie of de Raad zijn goedgekeurd” of „steun die geacht wordt te zijn goedgekeurd” door de Commissie. Uit het verzoek om een prejudiciële beslissing blijkt dat het in de hoofdgedingen aan de orde zijnde tariefvoordeel noch door de Raad, noch door de Commissie is goedgekeurd en evenmin kan worden geacht door de Commissie te zijn goedgekeurd, aangezien het niet bij haar is aangemeld. Bijgevolg kan dit voordeel, indien het als staatssteun moet worden aangemerkt, evenmin worden beschouwd als „bestaande steun” in de zin van artikel 1, onder b), ii) en iii), van verordening 2015/1589, hetgeen de verwijzende rechter evenwel dient na te gaan.

105    In de derde plaats vormt krachtens artikel 1, onder b), iv), van verordening 2015/1589 „steun die overeenkomstig artikel 17 van [verordening 2015/1589] als bestaande steun wordt beschouwd”, ook „bestaande steun”.

106    Artikel 17, lid 1, van verordening 2015/1589 bepaalt dat de bevoegdheden van de Commissie om onrechtmatige steun terug te vorderen na een termijn van tien jaar verjaren. Volgens lid 2 van dit artikel gaat deze termijn in op de dag waarop de onrechtmatige steun als individuele steun of in het kader van een steunregeling aan de begunstigde is verleend en wordt de verjaring gestuit door elke maatregel van de Commissie of een op haar verzoek optredende lidstaat ten aanzien van de onrechtmatige steun. Bovendien wordt steun ten aanzien waarvan de verjaringstermijn is verstreken, overeenkomstig lid 3 van genoemd artikel als bestaande steun beschouwd (arrest van 26 april 2018, ANGED, C‑233/16, EU:C:2018:280, punten 79).

107    Om te beoordelen of de door verzoeksters in de hoofdgedingen gevorderde bedragen kunnen worden aangemerkt als „bestaande steun” in de zin van artikel 1, onder b), iv), van verordening 2015/1589, wenst de verwijzende rechter met zijn tiende prejudiciële vraag van het Hof te vernemen of de verjaringstermijn van artikel 17, lid 1, van verordening 2015/1589 moet ingaan op de datum waarop het tariefvoordeel waar verzoeksters in de hoofdgedingen een beroep op doen, is ingevoerd, of op de datum waarop zij daadwerkelijk uit dien hoofde betalingen hebben ontvangen.

108    In dit verband volgt uit artikel 17, lid 2, van deze verordening dat deze bepaling, voor het vaststellen van de datum waarop de verjaringstermijn van 10 jaar ingaat, verwijst naar de datum waarop de steun aan de begunstigde is verleend en niet naar de datum van vaststelling van een steunregeling (zie in die zin arrest van 8 december 2011, France Télécom/Commissie, C‑81/10 P, EU:C:2011:811, punt 81).

109    Voor de berekening van de verjaringstermijn moet de steun voorts alleen worden geacht aan de begunstigde te zijn verleend op de datum waarop deze daadwerkelijk aan hem is uitbetaald (arrest van 8 december 2011, France Télécom/Commissie, C‑81/10 P, EU:C:2011:811, punt 82).

110    Artikel 17 van verordening 2015/1589 heeft immers tot doel om de termijn vast te stellen waarbinnen de Commissie onrechtmatig uitgekeerde steun kan terugvorderen. Bijgevolg kan deze termijn niet beginnen te lopen op een eerdere datum dan die waarop de onrechtmatige steun is uitbetaald.

111    Zoals is uiteengezet in punt 67 van het onderhavige arrest, komen de door verzoeksters in de hoofdgedingen gevorderde bedragen overeen met het deel van het tariefvoordeel dat hun volgens hen toekomt op grond van de tussen 2006 en 2008 geldende Letse wetgeving en dat niet tegelijk met de rest van dat voordeel aan hen zou zijn uitbetaald. Uit het voorgaande punt volgt dat, zolang deze bedragen niet daadwerkelijk zijn betaald, de verjaringstermijn van artikel 17 van verordening 2015/1589 ten aanzien van die bedragen niet is ingegaan. Het is juist dat de Administratīvā apgabaltiesa de vorderingen van verzoeksters in de hoofdgedingen ten belope van respectievelijk 3 406,63 EUR en 662,26 EUR heeft toegewezen. Zoals de advocaat-generaal in punt 87 van zijn conclusie in herinnering heeft gebracht, is in de vonnissen van deze rechter evenwel bepaald dat de uitvoering ervan wordt opgeschort in afwachting van aanmelding van de betrokken steun en van een daaropvolgend besluit van de Commissie daarover. Bijgevolg heeft de daadwerkelijke verlening van deze steun, dat wil zeggen de uitbetaling van de toegekende bedragen, nog niet plaatsgevonden en is de verjaringstermijn van artikel 17, lid 1, van verordening 2015/1589 nog niet ingegaan, laat staan verstreken.

112    Derhalve is niet voldaan aan de voorwaarden van artikel 1, onder b), iv), van verordening 2015/1589, zodat de in de hoofdgedingen aan de orde zijnde bedragen, indien zij als steunmaatregelen moeten worden aangemerkt, niet kunnen worden beschouwd als „bestaande steun” in de zin van die bepaling.

113    In de vierde plaats vormt ook „bestaande steun” in de zin van artikel 1, onder b), v), van verordening 2015/1589: elke steun die als zodanig wordt beschouwd „omdat kan worden vastgesteld dat hij op het moment van tot uitvoering brengen geen steun vormde, maar vervolgens steun is geworden vanwege de ontwikkeling van de interne markt, zonder dat de betrokken lidstaat er wijzigingen in heeft aangebracht”. In die bepaling wordt verduidelijkt dat „[m]aatregelen die vanwege de liberalisering van een activiteit door het Unierecht steun zijn geworden, […] daarentegen na de voor de liberalisering voorgeschreven datum niet als bestaande steun [worden] beschouwd”.

114    Opgemerkt zij dat het verzoek om een prejudiciële beslissing niet spreekt van een mogelijkheid dat de regeling die is ingevoerd voor elektriciteit uit hernieuwbare energiebronnen steun zou zijn geworden vanwege een ontwikkeling van de interne markt. Zoals blijkt uit punt 54 van het onderhavige arrest, is voor de kwalificatie als „staatssteun” bovendien niet vereist dat de elektriciteitsmarkt reeds volledig is geliberaliseerd.

115    Bijgevolg moet worden geoordeeld dat de door verzoeksters in de hoofdgedingen gevorderde bedragen, gesteld dat zij als staatssteun moeten worden aangemerkt, evenmin „bestaande steun” in de zin van artikel 1, onder b), v), van verordening 2015/1589 vormen.

116    Gelet op voorgaande overwegingen moet op de negende en de tiende prejudiciële vraag worden geantwoord dat artikel 1, onder b) en c), van verordening 2015/1589 aldus moet worden uitgelegd dat, wanneer een steunmaatregel met geen van de in artikel 1, onder b), van die verordening bedoelde categorieën bestaande steun overeenkomt, de betrokken steun, met inbegrip van het deel ervan waarvan later uitbetaling wordt gevorderd, moet worden aangemerkt als „nieuwe steun” in de zin van artikel 1, onder c), van die verordening.

 Elfde vraag

117    Met zijn elfde vraag wenst de verwijzende rechter in essentie te vernemen of artikel 108, lid 3, VWEU, alsook artikel 2, lid 1, en artikel 3 van verordening 2015/1589 aldus moeten worden uitgelegd dat de nationale rechter een vordering tot uitbetaling van een bedrag dat niet bij de Commissie aangemelde nieuwe steun vormt, kan toewijzen op voorwaarde dat de betrokken nationale autoriteiten deze steun eerst naar behoren aanmelden bij de Commissie en de Commissie daarvoor toestemming geeft of zal worden geacht te hebben gegeven.

118    Met deze vraag wordt beoogd de verwijzende rechter in staat te stellen te beoordelen of de vonnissen van de Administratīvā apgabaltiesa, waartegen cassatieberoep is ingesteld, verenigbaar zijn met de in het vorige punt genoemde Unierechtelijke bepalingen. Zoals uiteengezet in punt 28 van het onderhavige arrest, zijn bij die vonnissen de vorderingen van DOBELES HES en GM gedeeltelijk toegewezen en is de toezichthoudende instantie veroordeeld tot uitbetaling aan hen van respectievelijk 3 406,63 EUR en 662,26 EUR, op voorwaarde dat de Commissie een besluit tot goedkeuring van die steun neemt of zal worden geacht te hebben genomen.

119    Uit vaste rechtspraak volgt dat de taak die het Unierecht de nationale rechterlijke instanties toekent bij de toepassing van de toezichtregeling voor staatssteun met name meebrengt dat die instanties, wanneer zij vaststellen dat de betrokken maatregel had moeten worden aangemeld bij de Commissie, moeten nagaan of de betrokken lidstaat die verplichting is nagekomen en, indien dat niet het geval is, die maatregel onrechtmatig moeten verklaren (zie in die zin arrest van 19 maart 2015, OTP Bank, C‑672/13, EU:C:2015:185, punt 68).

120    Het staat aan de nationale rechterlijke instanties om overeenkomstig hun nationale recht alle consequenties uit de schending van artikel 108, lid 3, VWEU te trekken (zie in die zin arrest van 19 maart 2015, OTP Bank, C‑672/13, EU:C:2015:185, punt 69).

121    Ingeval bij de nationale rechter een vordering wordt ingesteld tot uitbetaling van steun die, daar deze niet bij de Commissie is aangemeld, onrechtmatig is, moet de uitoefening van het in het Unierecht aan deze rechter toevertrouwde toezicht op staatssteun hem er dus in beginsel toe brengen deze vordering af te wijzen.

122    Niettemin kan een beslissing van de nationale rechter waarbij de verweerder ertoe wordt veroordeeld de betreffende steun uit te betalen, doch met het voorbehoud dat deze eerst door de betrokken nationale autoriteiten wordt aangemeld bij de Commissie en zij daar toestemming voor geeft of zal worden geacht te hebben gegeven, ook voorkomen dat nieuwe steun wordt uitgekeerd in strijd met artikel 108, lid 3, VWEU, alsook met artikel 2, lid 1, en artikel 3 van verordening 2015/1589.

123    Artikel 108, lid 3, VWEU, alsook artikel 2, lid 1, en artikel 3 van verordening 2015/1589 moeten derhalve aldus worden uitgelegd dat de nationale rechter een vordering tot betaling van een bedrag dat niet bij de Commissie aangemelde nieuwe steun vormt, kan toewijzen met het voorbehoud dat de betrokken nationale autoriteiten deze steun eerst naar behoren aanmelden bij de Commissie en zij daarvoor toestemming geeft of zal worden geacht te hebben gegeven.

 Twaalfde vraag

124    Met zijn twaalfde vraag wenst de verwijzende rechter in essentie te vernemen of artikel 107, lid 1, VWEU aldus moet worden uitgelegd dat het voor de beoordeling van de vraag of bedragen „staatssteun” in de zin van deze bepaling vormen, relevant is dat zij worden gevorderd van een andere overheidsinstantie dan die welke naar nationaal recht in beginsel gehouden is deze bedragen uit te keren en waarvan de begroting uitsluitend voor haar eigen activiteit dient.

125    Uit artikel 107, lid 1, VWEU blijkt dat het voor de vraag of er sprake is van staatssteun niet van belang is welke instantie op grond van het nationale recht belast is met de uitkering ervan, maar of voor het uitkeren van de betrokken steun wordt geput uit staatsmiddelen. In het bijzonder doet het in dit verband niet ter zake of de persoon die belast is met het toekennen van het betrokken voordeel, een publiek- dan wel privaatrechtelijke rechtsvorm heeft of dat deze krachtens het nationale recht statutaire autonomie geniet (zie in die zin arrest van 9 november 2017, Commissie/TV2/Danmark, C‑656/15 P, EU:C:2017:836, punten 44 en 45).

126    Het feit dat een deel van het betrokken voordeel dat niet is uitbetaald door de instantie die daar naar nationaal recht in beginsel verantwoordelijk voor is, in het kader van een rechtsvordering wordt gevorderd van een andere overheidsinstantie, kan dus geen invloed hebben op de kwalificatie van een voordeel als staatssteun.

127    Bijgevolg moet op de twaalfde vraag worden geantwoord dat artikel 107, lid 1, VWEU aldus moet worden uitgelegd dat het voor de beoordeling van de vraag of bedragen „staatssteun” in de zin van deze bepaling vormen, irrelevant is dat deze bedragen worden gevorderd van een andere overheidsinstantie dan die welke naar nationaal recht in beginsel gehouden is deze bedragen uit te keren en waarvan de begroting uitsluitend voor haar eigen activiteit dient.

 Dertiende vraag

128    Met zijn dertiende vraag wenst de verwijzende rechter in essentie te vernemen of richtlijn 2002/20 eraan in de weg kan staan dat verzoeksters in de hoofdgedingen „eventueel schadeloos worden gesteld” door de toezichthoudende instantie.

129    Zoals de advocaat-generaal in punt 100 van zijn conclusie heeft opgemerkt, is deze richtlijn, die betrekking heeft op de markt voor elektronische communicatie, niet van toepassing op de elektriciteitssector.

130    Hieruit volgt dat de dertiende prejudiciële vraag kennelijk niet nuttig is voor de beslechting van de hoofdgedingen en dus volgens de in punt 47 van het onderhavige arrest in herinnering gebrachte rechtspraak niet-ontvankelijk is.

 Kosten

131    Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de verwijzende rechter over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.

Het Hof (Grote kamer) verklaart voor recht:

1)      Artikel 107, lid 1, VWEU moet aldus worden uitgelegd dat een nationale regeling die het erkende elektriciteitsdistributiebedrijf verplicht om uit hernieuwbare energiebronnen geproduceerde elektriciteit af te nemen tegen een hogere prijs dan de marktprijs en bepaalt dat de daaruit voortvloeiende extra kosten worden gefinancierd middels een verplichte heffing ten laste van de eindverbruikers, of die bepaalt dat de voor de financiering van deze extra kosten bedoelde middelen constant onder staatscontrole staan, een „met staatsmiddelen bekostigde” maatregel in de zin van die bepaling vormt.

2)      Artikel 107, lid 1, VWEU moet aldus worden uitgelegd dat voor de kwalificatie van een voordeel als „staatssteun” in de zin van die bepaling niet de voorwaarde geldt dat de betrokken markt eerst volledig is geliberaliseerd.

3)      Artikel 107, lid 1, VWEU moet aldus worden uitgelegd dat wanneer een nationale regeling een steunmaatregel in de zin van die bepaling heeft ingevoerd, de uitbetaling van een op basis van die regeling in rechte gevorderd bedrag eveneens een dergelijke steunmaatregel vormt.

4)      Artikel 107, lid 1, VWEU moet aldus worden uitgelegd dat, wanneer een nationale regeling die voorziet in een wettelijk recht op een verhoogde betaling voor uit hernieuwbare energiebronnen opgewekte elektriciteit, neerkomt op een „steunmaatregel” in de zin van die bepaling, vorderingen in rechte waarmee wordt beoogd het volledige genot van dat recht te verkrijgen, moeten worden beschouwd als vorderingen tot betaling van het niet-ontvangen deel van deze staatssteun en niet als vorderingen tot toekenning van afzonderlijke staatssteun door de aangezochte rechter.

5)      Verordening (EU) nr. 1407/2013 van de Commissie van 18 december 2013 betreffende de toepassing van de artikelen 107 en 108 VWEU op de-minimissteun, in het bijzonder artikel 5, lid 2, ervan, moet aldus worden uitgelegd dat de inachtneming van de de-minimisdrempel van artikel 3, lid 2, van deze verordening moet worden beoordeeld aan de hand van het steunbedrag dat op grond van de relevante nationale regeling wordt gevorderd, vermeerderd met het bedrag van de betalingen die op grond van die regeling reeds zijn ontvangen gedurende de referentieperiode.

6)      Artikel 1, onder b) en c), van verordening (EU) 2015/1589 van de Raad van 13 juli 2015 tot vaststelling van nadere bepalingen voor de toepassing van artikel 108 VWEU moet aldus worden uitgelegd dat, wanneer een steunmaatregel met geen van de in artikel 1, onder b), van die verordening bedoelde categorieën bestaande steun overeenkomt, de betrokken steun, met inbegrip van het deel ervan waarvan later uitbetaling wordt gevorderd, moet worden aangemerkt als „nieuwe steun” in de zin van artikel 1, onder c), van die verordening.

7)      Artikel 108, lid 3, VWEU, alsook artikel 2, lid 1, en artikel 3 van verordening 2015/1589 moeten aldus worden uitgelegd dat de nationale rechter een vordering tot betaling van een bedrag dat niet bij de Commissie aangemelde nieuwe steun vormt, kan toewijzen met het voorbehoud dat de betrokken nationale autoriteiten deze steun eerst naar behoren aanmelden bij de Commissie en zij daarvoor toestemming geeft of zal worden geacht te hebben gegeven.

8)      Artikel 107, lid 1, VWEU moet aldus worden uitgelegd dat het voor de beoordeling van de vraag of bedragen „staatssteun” in de zin van deze bepaling vormen, irrelevant is dat deze bedragen worden gevorderd van een andere overheidsinstantie dan die welke naar nationaal recht in beginsel gehouden is deze bedragen uit te keren en waarvan de begroting uitsluitend voor haar eigen activiteit dient.

ondertekeningen


*      Procestaal: Lets.